men, en een, poëtisch gezien, unieke vertrouwdheid met de gang der dingen in de natuur. Het land wordt, net als de sonoriteit van klank en woord, tot mythe getransformeerd, maar dan wel een mythe die niet te vatten is binnen de enge contouren van de idylle.
Het taalmateriaal waarmee dat land in kaart wordt gebracht, is op zich al revelerend. Woorden als: polk, spinde, morel, terebint, akkermaalshout, nardus, gleis, kordeel...’ zullen de gemiddelde lezer allicht vreemd in de oren klinken, ook al staan ze stuk voor stuk als algemeen Nederlands geboekstaafd. Bij nader toezien worden ze hier nochtans in de eerste plaats gehanteerd als precieze benamingen van een bepaald stuk werkelijkheid, i.c. een kruid, een boomsoort, een gebruiksvoorwerp, en hebben zij eigenlijk meer te maken met de aard van de opgeroepen werkelijkheid dan dat er een voorkeur voor ongewone, b.v. hooggestemde of archaïsche registers uit zou blijken. Dit woordgebruik reflecteert een bij wijze van spreken uit ambachtelijke tijden stammende vertrouwdheid van de dichter met ‘zijn’ wereld; een ‘bedreigd’ idioom, zo zou je kunnen stellen, uit een ‘bedreigde’ wereld, die zowel naar een arcadisch-landelijke als naar een bijbelse werkelijkheid verwijst. Het zijn dan ook oude woorden die we hier op een rij hebben gezet, en dat maakt dat deze poëzie een schatkamer vormt waarin het talige erfgoed, de wortels van onze taal liggen opgeslagen. Hoewel het woordgebruik op die manier naast een functionele eveneens een impliciet poëticale betekenis krijgt, is het toch vooral door de als vanzelfsprekend beschouwde benoemingswaarde van deze woorden dat het gebruik ervan verschilt van het conventionele repertoire dat door menig traditioneel dichter wordt gehanteerd. In deze wereld is een ‘bast’ of een ‘zwank’ even ‘werkelijk’ en gewoon als bijvoorbeeld een pasgeboren kalf. De kracht van Van Herreweghens poëzie ligt niet in de verhevenheid, integendeel; om het met een boutade te zeggen: netelen gedijen hier beter dan rozen.
Een kat wordt een kat genoemd, een polk een polk. Dat wil ook zeggen dat er hier uit vele registers tegelijk wordt geput en dat de dichter er op die manier in slaagt om woordkarigheid en levendigheid met elkaar te verzoenen. Ook hier dus contrasten en dissonanten gerealiseerd door verzen als ‘'t zal van de winter vriezen aan hun billen’ of ‘nardus die de kat doet zeiken’. Dit taalgebruik leunt aan bij de traditie van het volkse, soms dialectisch aandoende, gesproken woord, evenals bij het populaire discours van overgeleverde wijsheden en spreuken. Het ligt mede aan de basis van die hoekigheid en barsheid die kenmerkend is voor Van Herreweghens gedichten en die mij aan de verzen van Richard Minne doet denken. Beider poëzie is veeleer strak afgeweten dan zangerig, veeleer ironisch en gebald dan poëtiserend of retorisch. Geen woord te veel; geen woord geschuwd, althans niet omwille van zijn doordeweekse bruikbaarheid.
Dageraad
De dag vloeit uit een kleine klaarte,
niet groter dan een sleutelgat,
gelijk een lichte wijn uit 't vat,
maar dra is gans de gulzige aarde
als honderdduizend Zwitsers zat.
‘Onverliteratuurd’ heet zulks volgens het boekje. Dat dat voor Van Herreweghen eigenlijk niet opgaat, vormt eens te meer een paradox. Qua vormgeving vertonen heel wat gedichten overeenkomsten met ‘naïeve’, ‘volkse’ genres zoals aftelrijmpjes, kinderliedjes, klankgedichtjes, tegelijk blijkt in die verzen een geraffineerd taalspel aan het werk te zijn. Zowat alle conventies van rijm en klankrapprochement worden uitgeprobeerd, maar met een lichtvoetigheid en eenvoud alsof er geen kunst, geen woordmystiek bij kwam kijken.