Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 132
(1987)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
Hugo Brems
| |
[pagina 40]
| |
hebber van poëzie in de volste en meest sympathieke zin van het woord: iemand die zijn leven en denken kleurt met poëzie en die ook van daaruit schrijft. Die in staat is om die houding van verwondering, genegenheid, meditatie, maar ook zijn aandachtig proeven van de taal op de lezer over te brengen. Ik heb het hier met opzet over poëzie en niet over haikoe omdat het mij bij de lectuur telkens opnieuw trof hoe tal van bedenkingen in dit boek - hoe toegespitst op de haikoe ze ook mogen zijn - in wezen gaan over het poëtische van de poëzie. Overal lees je dingen zoals dit: ‘Ik denk dat, alles welbeschouwd, het erop aankomt dat het voltooide werkstuk, de voltooide haikoe, tenminste zoveel uitstralingskracht bezit, dat de tekst als eerlijk bij de lezer overkomt. Niet de dichter of zijn ervaring is van belang, wel zijn dichtwerk en de vonk die door de lezing ervan op de gevoelige lezer over springt.’ (p. 36). Maar er zijn aan dit boek nog een paar andere aspecten, die symptomen zijn voor het hele verschijnsel ‘haikoe in Vlaanderen’, voor de manier waarop deze poëzie leeft en hoe zij zich verhoudt tot de recente poëziegeschiedenis. Vooreerst is er dat boek zelf als voorwerp, hoe het eruitziet. Het is een vrij luxueuze uitgave, royaal gezet op dik papier (4,5 cm voor 496 pp.): een mooi geschenkboek. Het ziet er allerminst uit zoals een doorsnee literaire uitgave. Het is ook verschenen bij een uitgeverij die niet echt een literair fonds heeft, die integendeel gespecialiseerd is in algemeen beschouwend werk over cultuur, maatschappij, filosofie en godsdienst. Anders gezegd: op puur formele gronden ligt deze uitgave al in de marge van het literaire circuit. Gelijkaardige dingen vallen op te merken voor de lay-out, voor de indeling, de toon waarin het gesteld is, en ten slotte voor de vragen die er aan de orde zijn. De toon is inderdaad niet die van de eigenlijke literaire essayistiek. Hij is veel gemoedelijker en persoonlijker. Hier wordt op een dikwijls anekdotische manier verteld over het omgaan met haikoes, van vriend tot vriend. Dat ligt niet enkel aan de persoonlijke stijl van Mesotten, maar minstens evenzeer aan het hele haikoefenomeen zelf en aan de manier waarop dat in Vlaanderen (en Nederland) beoefend wordt. Dat is inderdaad de manier van een kring van vrienden onder elkaar. Overigens lezen we ook hier al in de eerste bladzijden: ‘haikoe is een kunst die dichters maakt’ (p. 8) en ‘... omdat haikoe van bij het begin kunst voor en van het volk wil zijn.’ (p. 18). Daarmee stoten we op een fundamentele dubbelzinnigheid, die het hele praten en denken over haikoe kenmerkt. Aan de ene kant is het een poëtisch genre, dat in de Nederlandse literatuur vrij recent is, dat er wil deel van uitmaken en voor vol aangezien worden: haikoeschrijvers zijn dichters. Aan de andere kant is haikoe ook ontegensprekelijk en bewust een vorm van creatieve vrijetijdsbesteding en een levenshouding. Dat aspect situeert zich grotendeels buiten het bereik van de gevestigde literatuur, en is er ook wars van: haikoeschrijvers zijn vrienden. Binnen dat tweede aspect valt ook de wedijver om de zuiverheid van de leer: mogen het ook 18 syllaben zijn, of 17, verdeeld over twee regels? Moet er een seizoenwoord in voorkomen? Mag de dichter ‘ik’ schrijven? Hoe zit dat nu met Zen en met de religieuze inslag? Waar ligt de grens tussen haikoe en senrioe? Mag er ook gelachen worden? Japans of westers? Het zijn inderdaad ook deze vragen, die in het boek van Mesotten voortdurend terugkeren, en waarop hij overigens heel tolerante, ondogmatische antwoorden geeft. Maar terug naar wat mij het meest bezighoudt: de problematische verhouding tot de poëzie in Vlaanderen. Men kan stellen dat vóór 1970 de haikoe in het Nederlands taalgebied nauwelijks bestond. Hier en daar was er wel een geïsoleerd, toevallig en vooral duchtig verbasterd exemplaar te vinden. Zo wijzen de theoretici en historici van het genre op enkele gevallen bij Greshoff, Slauerhoff, Aafjes, Decorte en J. Haest.Ga naar eindnoot1. Daarnaast waren er dan dichters als Willem Hussem, Max Croiset en J.C. van | |
[pagina 41]
| |
Schagen, die een heel oeuvre schreven met korte tot ultra-korte gedichten.Ga naar eindnoot2. Het leuke is, dat wat toen losstaande, wat vreemde gevallen waren, nu de allure krijgen van voorgeschiedenis, historisch steunpunt. Het is gemakkelijk (en leerrijk) te zien hoe het genre, naar gelang het meer naar de literaire status dingt, zichzelf een traditie creeert, die mede voor zijn rechtvaardiging moet instaan. Een voorlopig hoogtepunt daarin vormt het deeltje Verstekelingen in het boekje van Mesotten. Op uitermate dubbelzinnige manier begint de speurtocht naar eigen haikoe-erfgoed als volgt: ‘Veel westerse gedichten ademen de geest van haikoe of senrioe zonder dat de auteur zich daarvan bewust was; ze zijn overigens voor het overgrote deel ontstaan eer de Japanse benamingen hier verspreid waren; ofschoon ze het woord haikoe niet bij zich hebben, zijn ze het, en soms zelfs méér dan veel van wat in onze streken onder die naam gepubliceerd wordt.’ (p. 142). Zijn ze het nu of zijn ze het nu niet? Kan men zondigen zonder zich daarvan bewust te zijn? Ze zijn het natuurlijk niet. Mesotten weet dat ook wel, en hij komt dan tot formuleringen als ‘Dit neemt uiteraard niet weg dat Gezelle volmaakte haikoes geschreven zou kunnen hebben als hij op de hoogte was geweest van de inhoudelijke en vormelijke eigenschappen ervan.’ (p. 151). Zo zou een blinde kunnen zien als hij toevallig niet blind geweest was. En het bekende Herfstlandschap van Van Ostaijen wordt ingedikt tot de haikoe: ‘Uit de mist in de mist
met de hortende wagen
dut de wagenvoerder’. (p. 152)
Wat deze hoogst merkwaardige kunstgrepen interessant maakt is de poging die men erin kan herkennen om het genre te legitimeren, literairhistorisch gewicht te geven en het zodoende acceptabel te maken voor het eigen literaire systeem. Het is wellicht niet toevallig dat het precies over Gezelle, Van Ostaijen en Timmermans gaat. Zij zijn niet enkel geconsacreerde grootheden en publiekstrekkers, maar ook elk op zijn manier dichters met een religieuze of mystieke inslag, iets wat ook aan de Japanse haikoe niet vreemd is. We waren gebleven in 1965, bij Van Schagen c.s.. De toevalligheid en vreemdheid van de haikoe in die prehistorie weerspiegelt zich ook in de naamgeving: ‘Simili-haïkaï’, ‘hokkai’, ‘Japanse epigrammen’, e.d.. Een gebrek aan precisie, dat de tegenhanger is van een even onvolmaakte kennis van de formele en thematische eisen van het genre. Die hele kwestie van naamgeving door middel van ondertitels is overigens minder triviaal dan ze op het eerste gezicht kan lijken. De mate waarin benamingen als ‘haikoes’, ‘haikoes en senrioes’ e.d., al of niet gespecifieerd, al of niet kriskras door elkaar gehanteerd worden, is een aanwijzing voor het genrebewustzijn van de betrokken dichters, van hun verlangen om zich als specifieke subgroep te affirmeren, of integendeel de haikoe als dichtvorm tussen andere in hun werk op te nemen. Precies in het al vermelde Maatstaf-nummer van '65 vinden we dat beginnend genrebewustzijn, met een eerste aanzet tot theorievorming. Overigens mag worden vermeld dat in Vlaanderen Bart Mesotten al in Poëzie ter lange omvaart (1959)Ga naar eindnoot3. een hoofdstukje aan haikoe gewijd had. Rond die tijd begint het hele genre zich bij ons te manifesteren. De eerste oorspronkelijke haikoebundels verschijnen in Nederland.Ga naar eindnoot4. Voor Vlaanderen geeft - zoals eerder gezegd - Mesotten de start in 1972. Een belangrijke invloed ging daarnaast uit van de bloemlezing van vertaalde Japanse haikoes, met een historische en theoretische inleiding door J. van Tooren: Haiku. Een jonge maan (Amsterdam 1973). Van dan af begint het genre aan een wonderbaarlijke vermenigvuldiging, waarbij produktie, vertaling, theorievorming en impulsen vanuit de universitaire japanistiek elkaar aanvullen. Veronica Laterveer vermeldt als belangrijkste Nederlandstalige uitgaven voor 1970 1 titel, voor 1972 tot '74 telkens 2, voor | |
[pagina 42]
| |
1975 tot '78 telkens 5 à 7, terwijl 1980 al 17 titels oplevert. Een vluchtig nazicht van de Bibliografie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde leert dat er in de periodes '60-'64, '65-'69 en '70-'74 telkens één essayistische bijdrage over haikoe te vermelden is. In de periode '75-'79 is dat plots opgelopen tot 12. En dan begint het pas goed, met de oprichting van de haikoekringen, met een eigen gespecialiseerd tijdschrift Vuursteen (sinds 1981). De doorbraak is er, maar ze ziet er vreemd uit. De essentie daarvan werd al eerder, en zeer ad rem, door Marc Reynebeau geconstateerd: ‘Het heeft er alle schijn van dat de haikoe (...) afgezonderd leeft op een eiland midden in de grote zee van de literatuur. Meer dan met gelijk welk ander genre of specialiteit in het schrijven of genieten van literatuur het geval is, hebben de haikoe-mensen een kliek, een sekte gevormd.’ En wat verderop: ‘De keerzijde of de weerspiegeling daarvan is dan het afstotingsverschijnsel, bijvoorbeeld de schroom die de literaire kritiek niet zelden koestert ten aanzien van het haikoe-fenomeen.’Ga naar eindnoot5. Van meet af aan viel haikoe wat naast de literaire boot. De bundel Dag, haikoe van Mesotten beleefde op enkele jaren vier herdrukken, maar werd in de literaire tijdschriften nauwelijks gerecenseerd. Hetzelfde geldt voor de latere - en talrijke - dichters. Een paar steekproeven kunnen dat bevestigen. In de Literaire Knipselkrant van het NBLC is geen spoor te vinden van artikels over werk van Mesotten, Hellemans, Willems, Reumer..., nochtans allemaal binnen de eigen kring hooggewaardeerde dichters. Enkel Mesotten (die ook andere poëzie- en essaypublikaties heeft) is opgenomen in het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde. Poëzieoverzichten gaan meestal stilzwijgend aan het hele bedrijf voorbij, al schijnt daar recent een kentering in te komen. Van de PerreGa naar eindnoot6. besteedt er een bladzijde aan en meer recent vindt Marc de SmetGa naar eindnoot7. het ook een vermelding waard onder het kopje De bedwelming van het Oosten. Symptomatisch voor het scepticisme van het literaire establishment is b.v. dat in de Grote Winkler Prins Encyclopedie als voorbeeld van haikoe volgend vers van Drs. P. werd opgenomen: Drie goede regels
zeventien lettergrepen
genoeg is genoeg.
Iets waarop overigens in VuursteenGa naar eindnoot8. met verontwaardiging wordt gereageerd. Even typerend is een overlezer-tje van Marcel JanssensGa naar eindnoot9., dat ook met spijt en vlijt wordt overgenomen in VuursteenGa naar eindnoot10. (en langs die omweg nu terug in DWB belandt): ‘Ik heb bijna altijd de indruk dat er mij in een haïkoe zoveel ontsnapt, dat het vluchtig penseelveegje zo banaal blijft. Ik denk dan: Daar heb ik weer de kort-Japanse finesse van gemist (al komt het versje van een Vlaamse scholier). Het zal aan mij liggen. Aan mijn gebrek aan kennis van de zo verschillende socio-culturele achtergrond waar dat Japanse snelschrift zich tegen aftekent, met een pluimpje zwart getoetst in een zee van wit. Je hebt maar één leesleven. Je hebt al zoveel moeite om iets of wat dichter bij Dostojevski of Tolstoj te komen, en Couperus is zelfs al zo ver. Ga je dan ook nog zoveel moeite doen om kort-Japans te leren spreken? Je moet kiezen. Tolstoj lijkt mij dan toch lonender. De literatuur is een huis met vele woningen, zegt men. In het onheimelijke souterrain heb je Dostojevski, in de balzaal met de kroonluchters kom je Tolstoj tegen, in een nisje op de overloop brandt een wit waakvlammetje. De bezoeker wordt verzocht even stil te houden en de lettergrepen te tellen.’ Daar staat tegenover dat heel wat dichters met een ‘onverdachte’ literaire reputatie min of meer occasioneel haikoes gaan publiceren. Om er maar enkele te noemen, voor Vlaanderen: Roland Jooris, Hugo Claus, Dirk Christiaens, Gust Gils, Patricia Lasoen, Nic van Bruggen. Hoezeer die dichters zich ook distantiëren van de ‘officiële’ haikoebeweging, het feit zelf wijst op een zekere mate van integratie en assimilatie in het lichaam van de Vlaamse poëzie. Dat die distantie er wel degelijk is, moge blijken uit een reactie van Dirk Christiaens, | |
[pagina 43]
| |
zoals ook weer geciteerd in VuursteenGa naar eindnoot11.: ‘In een Gaston-Durnez-vraaggesprek (De Standaard der Letteren, 9 april 1984) zegt de Vlaamse dichter Dirk Christiaens over zijn aanstaande bundel Himalaja waarin, ondanks die bergketen, allemaal haikoes en korte kontemplatieve verzen zullen voorkomen: “Niet om mee te doen met de mode die nu in onze gewesten zo wellustig tiert. Ik interesseer mij al zeer lang voor deze kunstvorm. En ik sluit mij niet aan bij een of andere beweging die hem wil bevorderen. Haikoes moet je op je eentje beleven”... Wat ons niet belet wél mee te lezen wat buiten een of andere beweging wordt geschreven; en hopen dat het ons beweegt, en dat wij het wèl lustig vinden.’ Gils van zijn kant gebruikt én ironiseert het genre tegelijk in Afschuwelijke roze yoghurtman (1972) en Zeven maal zeven haikoes (1975), een bundeltje zgn. ‘pseudojapanse’ gedichten, dat bij wijze van grap van achter naar voor moet gelezen worden. Voor dat gebrek aan eerbied wordt hij in alle ernst en niet zonder gestrengheid berispt door de zuiveren in de leer. Zo b.v. Rudolf W. Poortier: ‘Qua vorm mogen Gils’ gedichten misschien aan haïkoe doen denken, de inhoud weerspiegelt een levensbeschouwing die bewust voorbijgaat aan de mogelijkheid om uit het vergankelijke en verdorvene tóch de eeuwige schoonheid te putten.’Ga naar eindnoot12. Schijnt het toonaangevende literaire centrum niet zonder meer bereid de haikoe op te nemen, van de kant van de beoefenaars zelf valt een even grote mate van onzekerheid waar te nemen, een aarzeling tussen de geborgenheid van de eigen kring en de affirmatie naar buiten toe, met alle risico's van bezoedeling en ‘misbruik’ van het kleinood. Wat Marc Reynebeau de sektevorming noemde is te herkennen in de oprichting van de kringen, die dan weer haikoedagen inrichten, waar in alle gemoedelijkheid over elkaars werk gesproken wordt. Er groeien ‘gezelligheidsrituelen’, ‘zoals elke gemeenschap die nodig heeft voor haar goede en collegiale functioneren.’Ga naar eindnoot13. Een willekeurig nummer van Vuursteen ademt diezelfde sfeer. Het lijkt minder een literair tijdschrift dan wel een clubblaadje. Wat er in te ontdekken valt, is ontdekking op basis van herkenning, bevestiging: Haikoe in Vlaanderen, in Friesland, in Groningen,... De chrysant in de haikoe, de pioen in de haikoe, de lente, de dood, het vogeltje... Ingezonden werk wordt opgenomen en van commentaar voorzien. Maar daarnaast wordt heel wat plaats ingeruimd voor meer principiële kwesties, vragen rond de zuiverheid (Japansheid) van het genre.Ga naar eindnoot14. Direct of indirect gaat dat ook over de keuze tussen dogmatische trouw aan de Japanse oorsprong, met als noodzakelijke consequentie een blijvend isolement, of voor aanpassing aan de normen en geplogenheden van ons poëziesysteem. Tot in de spelling van het woord (haikoe vs. haiku) kan men die principiële discussie herkennen. Vooral de Nederlanders, die de meest dogmatische voorstanders zijn van de Japanse normen, van de zuiverheid van het genre, gebruiken de Engelse transscriptie. In Vlaanderen is de ‘haikoe’-spelling veel algemener en kan ze ook gelden als een signaal voor de aanpassing aan eigen taal- en poëzie-opvattingen. Dan kan de consequentie zijn: opname van een nieuw genre, op gelijke voet met andere dichtvormen als sonnet, kwatrijn, epigram, ballade, vrij vers. Maar daarvoor moet niet enkel de zuiverheid achtergelaten worden, maar ook de gezelligheid van het clubje. Zoals hoger aangetoond is die evolutie al gedeeltelijk aan de gang, maar dan naast de verenigde haikoeliefhebbers, die er zelfs door buitenspel gezet worden. Hun eigen produktie is vrijwel uitsluitend te vinden in eigen-beheer-uitgaven of bij marginale uitgeverijtjes zoals P. Daens in Keerbergen, Altiora in Averbode, Spectraal en Open Kring in Gent, Stil leven in Borgerhout. Enkel Orion is een tijdlang een toevluchtsoord voor haikoe-uitgaven geweest. De vormgeving is ook dikwijls navenant en roept meer dan eens associaties op met boekjes met bezinningsteksten of ander stichtelijk, c.q. ontroerend materiaal. Men kan licht begrijpen dat de gecanoni- | |
[pagina 44]
| |
seerde dichters aarzelen om via de haikoe die associaties er op de koop toe bij te nemen. Zo gebeurt iets vreemds. Naarmate het genre zich meer profileert, zich bewuster wordt van oorsprong, mogelijkheden, types en subtypes, een geschiedenis krijgt, gaat het inderdaad in de Nederlandstalige poëzie infiltreren. Maar in dezelfde mate worden de oorspronkelijke beoefenaars en apostelen ervan in de literaire marge gedrongen. Of houden zij er zich schuil uit een vaag gevoel van pleinvrees. Wie op de literaire scène treedt stelt zich inderdaad ook bloot aan de normen, de kritiek en de vooroordelen van niet-gelijkgezinden. Ik geloof dat pas het oplossen van de kringen, het verdwijnen van de uitleggende en zelf-rechtvaardigende inleidingen in bundels, en uiteindelijk van de genreaanduiding zelf de tekenen zouden zijn van een reële opname. Maar zover zijn we nog lang niet. En nochtans, zo groot is de haikoe niet. Er moet wel ergens een gaatje voor te vinden zijn. Rest nog de dubbele vraag naar de verklaring van dat alles: zowel van het plotselinge succes als van de weerstand ertegen vanuit het systeem. Op de eerste vraag heeft Marc Reynebeau een antwoord proberen te geven. Hij wees op een samenspel van factoren: de herwaardering van strakke vormen, het neoromantische klimaat, en de aandacht daar voor het intuïtieve, de natuur, het religieuze, de stilte, het desengagement. Anderen, zoals Laterveer en Hellemans, leggen ook verbanden met de groeiende interesse voor en het even toenemend belang van Japan op alle gebied. Van financiën en economie tot cultuur. Het zal wel allemaal samenspelen, maar persoonlijk ben ik geneigd nogal wat belang te hechten aan de typische ‘zachte’ sfeer, die de beoefenaars en hun produkten uitstralen. De meest directe context ervan vind ik dan ook bij de groene fietsers, de wielewalers, de biologische tuinierders en andere onschadelijke bevolkingsgroepen. Daarmee bedoel ik dat de beoefenaars en liefhebbers van de haikoe volgens mij in de eerste plaats bijeengehouden worden door een gemeenschappelijke waardenbeleving, en pas dan door literaire kwesties. Die interpretatie verklaart al meteen voor een stuk waarom dichters en critici, die helemaal vanuit literaire premissen denken, wat huiverig staan tegenover die sfeer, net zoals ze vanuit hun artistieke individualisme weinig enthousiasme kunnen opbrengen voor groepsbesprekingen en samenwerking, of voor de impliciete gelijkschakeling met de eerste de beste amateur. Eerder vermeldde ik al de jammerlijke kitschassociaties, maar daarnaast is er natuurlijk het meer algemene conservatisme van het systeem, dat zich verzet tegen vreemde lichamen. Meer concreet voelen heel wat literatoren zich op hun ongemak tegenover haikoes omdat ze geen bruikbare normen hebben om goed van banaal, maakwerk van authentieke poëzie te onderscheiden. Daarom vermoeden zij soms publiek dat het wel zeer diepzinning zal zijn, terwijl ze er privé geen bal aan vinden. Hier kan verwezen worden naar een gebrek aan vertrouwdheid met de Japanse cultuur, maar misschien fundamenteler is het vermoeden dat die cultuur, en deze poëzie, radicaal tegengesteld zijn aan enkele basiskenmerken van de moderne westerse poëzie: verrassing, vervreemding, originaliteit, het nieuwe, andere, wat men in navolging van Lotman een esthetica van de oppositie is gaan noemen. De haikoe schijnt daarentegen een prototypische uiting te zijn van een esthetica van de identiteit, de herhaling met variaties. (Zoals we die ook vinden in volkskunst of middeleeuwse liederen.) In het boek van Mesotten, dat aanleiding was tot deze beschouwingen, lezen we nochtans: ‘Het kenmerkende van haikoe is vóór alles het onverwachte, het onvoorziene, het plotselinge (...) de verbazing, het opflitsende als zodanig.’ (p. 15) Maar dat zgn. ‘haikoemoment’ met al zijn onverwachtheid speelt zich af in de ervaring, niet in de poëtische vorm. In het citaat hierboven is weggelaten: ‘in een bepaald kijken, horen, ervaren, inzien, gewaarworden’. | |
[pagina 45]
| |
De verrassende ervaring krijgt poëtische vorm in een type tekst dat als tekst in hoge mate voorspelbaar is. Daarom kan de westers geschoolde poëzielezer een afzonderlijke haikoe wel waarderen, maar krijgt hij algauw het gevoel dat wie er één gelezen heeft ze allemaal gelezen heeft. Daarom ook kan het genre binnen onze poëzieopvatting niet echt produktief worden, tenzij het helemaal van zijn oorsprong vervreemd wordt en aangepast aan de specifieke noden van afzonderlijke dichters. Aan de minimal-poëzie van Jooris, het monochrome estheticisme van Van Bruggen, de formele experimenteerlust van Claus, de absurde pointes van Gils. Om ten slotte nog eens bij Mesotten terug te keren: meer dan vele anderen, meer vooral dan de vertegenwoordigers van de Nederlandse tak, pleit hij voor dergelijke onzuivere benadering. Voortdurend relativeert hij de regels van het spel, zowel de formele als de thematische. Hij schuwt ook in zijn eigen produktie de tussenvormen met aforismen en gevoelslyriek niet. De grens tussen haikoe en senrioe laat hem onverschillig. Dat maakt hem zo sympathiek, ook al wordt hij ervoor door de schoolmeesters van de zuivere leer op de vingers getikt. De haikoe, zoals hij bij ons beoefend wordt, is een mooi voorbeeld van een literaire vorm die op zoek is naar zijn eigen normen, heen en weer tussen uitheemse en inheemse opvattingen, tussen origineel en vertaling, tussen het ideaal om opgenomen te worden in een Japanse bloemlezing of integendeel naamloos te verschijnen in een bundel met heel uiteenlopende dichtvormen. Wie die weg wil bewandelen heeft nog een heel eind voor de boeg, en moet ook wel eens, als in het ganzenspel, van voor af aan herbeginnen. Bijvoorbeeld om zich af te vragen of dat nu wel moet met die 5-7-5 lettergrepen. Wat is een Japanse lettergreep? Is een komma een lettergreep?
Met dank aan Dirk de Geest voor enkele waardevolle suggesties en aanvullingen. |
|