Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 132
(1987)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Jaak De Maere
| |
[pagina 25]
| |
mengeling van poëtische, geografische, chronologische, methodologische en polemische uitgangspunten! Terwijl Den Boef nauwelijks een debuut overslaat, wordt De aanslag, toch wel een allerbelangrijkst boek, niet behandeld; Fens en Raat bespreken niet de boeken zelf, maar de receptie ervan; Gerits behandelt het Vlaamse proza, maar Offermans bespreekt ook Robberechts (p. 152-153) en Claus (p. 167-168). Is het proza overigens echt zo dominant, of speelt de redactie in op de overaccentuering ervan in de media? Dreigen ook de ernstige critici steeds meer te lijden aan erosie van hun kwaliteitsnormen, geven ze te veel toe aan de vervlakking van het anekdotisch realisme? Is de ‘vaststelling’ dat het experimentele proza op de terugweg is, een registratie van een realiteit, of een modieuze oprisping? (Offermans, p. 147-170; Leo Geerts heeft in Streven van oktober 1986 deze bedenking uitvoeriger en grondiger verwoord.) Is de speciale aandacht voor vrouwenliteratuur (en vooral vrouwenproza) meer dan manipulatie door een groep meestal middelmatige talenten, die zich op basis van hun sekse een overdreven gunstige plaats in de literatuurcanon toeëigenen? Het probleem van die canonisering spookt door heel het boek. Soms wordt de canon zonder meer bevestigd; in het artikel van Fens en Raat worden vier auteurs ‘groot’ genoemd zonder motivering, tenzij dat ze door Frans de Roover in 1979 ook al klassiek geacht werden (p. 68). Maar wie rekent Wolkers in ernst nog tot dat elitekransje? En is ook de glans van meester Reve al niet fel verdoft? Kan men een reeks auteurs samenbrengen op basis van hun - echte of vermeende - veronachtzaming, dus omdat men hen in de canon wil opnemen (Van Deel, p. 89-96)? Brakman is een grote veronachtzaamde (p. 90), maar wordt hij niet bedolven onder positieve kritieken, kreeg hij niet de hoogste Nederlandse literaire onderscheiding, publiceert hij er niet vrolijk op los? Zijn Doeschka Meysing en Matsier echt gecanoniseerd, en Krol en Brakman niet (p. 92)? Zeer twijfelachtig! Voor de genres is vooral canondoorbreking aan de orde: column en kinderliteratuur krijgen hun plaats. ‘De decade der columnisten, jawel: nooit tevoren is er in Nederland zo veel en zo bekwaam gecolumneerd. Nooit is het genre zo populair geweest, en nooit heeft het literair in hoger aanzien gestaan.’ (Matsier, p. 133). Maar Kruithof fulmineert tegen ‘een zelfmoordcommando van essayisten die ogenschijnlijk eendrachtig de staatsprijs voor het essay... aan een stukjesschrijver wilden laten toekennen.’ (p. 180; bedoeld wordt Brandt Corstius). Een koddige tegenstelling in waardering en canonisering! Waarom wordt de kinderliteratuur wel, en de misdaadliteratuur (die in Nederland bloeit) niet een afzonderlijke behandeling waardig geacht? Het toneel heeft zich de laatste vijftien jaar grondig vernieuwd, maar komt er met één artikel (Van den Bergh, p. 195-211) bekaaid af. Uiteraard hanteert elke egotripper ook een eigen methode. ‘De demarcatie tussen literaire kritiek, essayistiek en literatuurwetenschap blijkt moeilijk.’ (Mertens, p. 65), en inderdaad: de spanning tussen wetenschappelijk geldige uitspraken en evaluatie, objectivering en inleving, bestuderen en participeren, universiteit en veldwerk loopt in allerlei mengvormen door elkaar; ongetwijfeld heeft er een behoefte aan popularisering meegespeeld die het werk gemakkelijker bereikbaar maakt, maar ook wel tot beunhazerij leidt (een woord dat sommige medewerkers iets te graag voor anderen gebruiken). Kan het ook anders in een bedrijvigheid waar de meest elementaire termen met de wonderlijkste betekenissen worden ingevuld (zoals het autonomiebegrip door Ferron en anderen, p. 15)? In de geconcentreerde synthese die dit boek wil zijn, treffen we allerlei benaderingen aan: bijna statische overzichten (Matsier, p. 134), chronologische (Den Boef) en thematiserende opsommingen (Van den Bergh), vooral interpreterende en evaluerende stukken, pogingen tot receptieonderzoek en mentaliteitsgeschiedenis; Rob Schouten probeert de gehele Nederlandse literatuur in kaart te brengen (p. 9-29). Soms wordt evaluatie zelfs normering: met Claus als voorbeeld zegt Offermans ‘dat literatuur van belang te- | |
[pagina 26]
| |
genwoordig niet zo zeer de verscheurdheid van de wereld toont als wel, indirect, de mogelijkheid om in die verscheurde wereld te leven - met een minimum aan kramp en een maximum aan levenslust.’ (p. 168) Nederland en Vlaanderen. Wordt ons verhaal eentonig? Het moet toch maar weer. ‘Ik zonder, als steeds, de Vlamingen van behandeling uit’, schrijft Kruithof (p. 179); blijkbaar was dat de afspraak, want de meeste andere medewerkers doen dat ook. Resultaat: geen Vlaams toneel, geen Vlaamse kinderliteratuur, nauwelijks een Vlaams essay. Hadden alle artikelen Nederland en Vlaanderen moeten behandelen, of moesten er van elk onderdeel twee stuks zijn? Voor het proza is er een ‘Vlaams’ artikel, maar toch hebben ook de Nederlanders het over Michiels, Claus, Robberechts, Van den Broeck. Terwijl de Nederlanders het nooit over Vlaanderen als probleem hebben, benaderen de Wispelaere en Brems hun deelgebied vanuit een duidelijke spanning met Nederland. Bij de Wispelaere gaat het om het externe gehakketak, maar Brems graaft naar ‘de verschillen in poëtica... voor Vlaanderen heeft het te maken met expressie en belijdenis, met emotionaliteit en intuïtie, met beeldspraak en taalweelde, met vormelijke losheid. Wat de mentaliteit betreft komen termen voor de geest als nonchalance en improvisatie. Voor de poëzie in Nederland staan daar tegenover soberheid en afstandelijkheid, intelligentie, constructie, organisatie, helderheid’ (p. 280-281). Een vérgaande stelling.Ga naar eindnoot1. Groeit er inderdaad een afzonderlijke Vlaamse en Nederlandse poëtica, voortvloeiend uit die zo moeilijk precies te omschrijven, maar ongetwijfeld bestaande eigen mentaliteit? Is dan al dat integratiestreven voor niets geweest, wordt Wuustwezel echt terminus? Zijn de drie Vlaamse teksten dan niet meer dan obligate toevoegsels? Het ziet er voor de toenadering niet goed uit... Is er in deze vrolijke chaos dan helemaal niets gemeenschappelijks? Toch wel. De vaststellingen over de Nederlandse literatuur zijn zeer vaak tegenstrijdig, maar in de benadering ervan lijkt de tekstimmanente aanpak definitief voorbij; iedereen situeert zijn thema in een dikwijls zeer ruime maatschappelijk-culturele context, maar zonder voorafgaand geloof in welke ideologie dan ook. Die situering kan affectief gebeuren (Gerits doet dat mooi op p. 270-271), of zakelijk (p. 116-120), of in een combinatie van zakelijkheid en evaluatie (Vogelaar over vertalingen, p. 226-248). De problematiek van popularisering en vertrossing, de dominerende rol van de media, de functie van uitgeverij, distributie en politiek, verkoop en (gebrek aan) waardering in het buurland, de ontwikkeling van een metaliteratuur die de literatuur dreigt te overvleugelen, de relatieve marginalisering van de literatuurwetenschap die vaak als kop van jut fungeert, de artificiële en simplificerende etikettering, die haar realiteit soms creëert in plaats van ze te ordenen - vrijwel iedereen komt erop terug, wat natuurlijk tot storende herhalingen leidt. Opvallend ten slotte is het negativisme van velen. Ook nu alle objectieve gegevens erop wijzen dat het literaire klimaat, zeker in Nederland, betrekkelijk gunstig is, zijn de kankeraars alomtegenwoordig. Vlaanderen is weer ‘een van de sterkst verkavelde, verminkte, industrieel vervuilde en gebetonneerde gebieden van het westen’, zonder ‘behoorlijke boek- en filmindustrie’; blijkbaar is ons beschavingspeil niet hoog genoeg (De Wispelaere, p. 251). Vogelaar daarentegen: ‘Vlaamse auteurs hebben altijd al veel meer open gestaan voor ontwikkelingen buiten de grenzen.’ (p. 247). Zelfs in Vlaanderen is het gras soms groener... Dat Nederland veel aandacht aan debuten besteedt, is de ‘schuld’ van de media (Den Boef, p. 120); Kruithof klaagt over de nivellering van het essay (p. 180), Kuyper zoekt tevergeefs behoorlijke poëziedebuten (p. 182), iedereen klaagt over trivialisering en onbenulligheid. Het vertaalbeleid is zwak en provincialistisch (Vogelaar, p. 247); waarom wordt daarbij wel aandacht besteed aan vertalingen in het Nederlands, terwijl er niets wordt gezegd over vertaling van Nederlands werk, een domein waarin de laatste jaren enkele mooie successen zijn geboekt? | |
[pagina 27]
| |
Beantwoordt deze pessimistische instelling aan een externe realiteit? Heeft onze literatuur echt het uitzicht van een poollandschap, of projecteren de medewerkers hun eigen onlustgevoelens? Als het al een poollandschap is, dan wordt het wel bevolkt door een grote groep kwetterende pinguïns, waarvan sommige zeer aangename geluiden voortbrengen; en achter hen is er weer een grote groep die kakofonisch over het gekwetter van de eerste groep kwettert. Het literair klimaat 1970-1985 kan elke lezer daarvan overtuigen, en is een onmisbaar boek voor ieder die zich met Nederlandse literatuur bezighoudt. Want laten we wel wezen: ondanks zijn evidente tekorten claimt dit boek terecht een monopoliepositie, en wordt het een belangrijke bron voor wie een wat duidelijker beeld wil hebben van onze recente letterkunde. Hopelijk vindt De Bezige Bij voor een volgende uitgave iemand met een groter coördinatievermogen. We zien wel in 1991. Of wordt het 2001? |
|