| |
| |
| |
| |
| |
| |
Dirk De Geest
De vertelkunst van de bloemen
Roger M.J. de Neef, De vertelkunst van de bloemen. Antwerpen, Manteau, 1985.
Toen ik enige tijd geleden aanvaardde om voor dit tijdschrift de jongste dichtbundel van Roger M.J. De Neef te recenseren, beging ik de grootst mogelijke vergissing door, na een eerste globale lectuur, het boek een tijdlang achteloos terzijde te leggen. Inmiddels kreeg De vertelkunst van de bloemen immers de driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie, en dreigt rond deze bundel - vooral dan n.a.v. de bekroning ervan - een zekere controverse in de Vlaamse literaire kritiek te ontstaan. Het wordt dan ook moeilijk om als recensent bij dit alles buiten schot te blijven, om de betrokken bundel nog als een gewone poëzie-uitgave te bespreken. Nochtans zijn er m.i. redenen genoeg om dat toch te proberen. De Neef is niet bepaald een veelschijver - zijn vorige bundel, De Gedichten van Licht en Overspel, dateert reeds van 1982, en deze nieuwe bundel is nauwelijks de zesde op een periode van vrijwel 20 jaar -, en elke publikatie van zijn hand verdient dan ook enige aandacht. Daarenboven vormt deze nieuwe bundel ongetwijfeld een hoogtepunt in dit toch niet onbelangrijke poëtische oeuvre. En ten slotte is er, men kan er (helaas) niet meer om heen, nog die staatsprijs...
Wat reeds bij een eerste lectuur van de hier gebundelde gedichten meteen in het oog springt, is de grenzeloze ernst en het absoluut-categorische karakter ervan. De Neef zelf laat trouwens geen gelegenheid onverlet om te onderstrepen dat hij het schrijven van gedichten beschouwt als een uitermate gewichtige Taak. In een recent kort essay over zijn eigen poëzie schrijft hij bijvoorbeeld zinnen als de volgende:
Blauwe bloem, nederige bloesem van de Hoogmoed, met Plato ben ik de adellijke, de gehoorzame, de meest vrije slaaf. Ik kan niet anders dan U vervloeken temeer daar Gij sinds alle eeuwigheid zijt. Gemeenschappelijk gedicht, geschiedenis, Heilige Stilte, vrieslicht in een geleend en geleerd landschap dat over talige eeuwen glijdt; Eerzaam met de eenzame (ge)liefde, ik zing in ieder lichaam en luister.
(Vlaanderen, jg. 35, nr. 3, 1986, p. 5)
Alleen al de toon van zo'n citaat - met de plechtstatige en vrij cryptische zegging en de typische kosmische beeldspraak - vormt reeds een duidelijk signaal naar de lezer toe van het type poëzie dat De Neef voorstaat. Doorgaans gebruikt men in de kritiek in dit verband de term ‘numineuze poëzie’, een stroming die in Vlaanderen verbonden wordt met afzonderlijke dichterfiguren als onder meer Erik Van Ruysbeek, Annie Reniers, Joannes Marijnen en (wellicht het dichtst in de buurt van De Neef) Dirk Christiaens. In het perspectief van een dergelijke poëzieopvatting wordt het gedicht, alsook het talige materiaal waaruit het is opgebouwd, be- | |
| |
schouwd als een numen, een teken dat doorverwijst naar de diepere betekenissen en samenhangen in de ons omringende fysische en metafysische werkelijkheid. Parallel hiermee wordt de dichter een soort mysticus of een medium, een profeet of een ziener die geacht wordt die zingeving, in een paradoxale combinatie van activiteit en passiviteit, te doorschouwen. Als gevolg van deze uitgangspunten maakt deze numineuze poëzie dan ook doorgaans een vrij abstracte en hermetische indruk - alsof ze zich uitdrukkelijk zou richten tot een kleine kring van ingewijden - en geeft ze blijk van een sterk symbolische geladenheid en een duidelijke filosofische, vaak gnostische, preoccupatie.
Na deze meer algemene opmerkingen wordt het tijd om de poëtische praktijk zelf wat nader te bekijken; uiteindelijk moet om het even welke poëtica zich immers waarmaken op het niveau van de concrete tekst. De vertelkunst van de bloemen opent met een cyclus van vijf gedichten, die als titel De Vader meekreeg; in feite gaat het hier om een met twee teksten uitgebreide versie van de afdeling Het Huis van de Vader uit De Neefs vorige bundel. Zowel het gebruik van het bepaalde lidwoord als de hoofdletter in de titel-aanduiding wijzen erop dat het de auteur niet, of althans niet uitsluitend, te doen is om de biografische, concrete vaderfiguur, maar veeleer om de Vader als symbool, als principe, als archetype, als absolute oorsprong. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat die Vader, waar alles in deze verzen om draait, wordt uitvergroot en zelfs goddelijke trekken krijgt. Terzelfder tijd manifesteert de spreker zich, in het perspectief van dezelfde relatie, nadrukkelijk als een zoon, waardoor deze cyclus meteen uitgroeit tot een aangrijpende confrontatie tussen twee personen die tegelijk erg verscheiden en toch intens gelijkend zijn. Daarbij wordt in deze teksten die Vader niet als een derde persoon ten tonele gevoerd, iemand over wie van op een zekere afstand wordt geschreven, maar als een Gij of een U aangesproken, een tweede persoon met wie het ik van de schrijver voortdurend in confrontatie treedt. Bij wijze van voorbeeld citeer ik hier het mooie aanvangsgedicht van deze cyclus: (p. 7)
De dood is aan mij, in mij volgroeid.
Met zijn vragende tekens, verhaal ik
Het afscheid dat ik van U nam:
Zo bracht de ruimte ons nabij:
Ik de doder, Gij de dader
Gij hebt mij gemaakt naar Uw beeld en gelijkenis
Uit deze korte tekst spreekt duidelijk de ambivalente houding ten opzichte van de vaderfiguur, die heel deze cyclus doordringt. Identiteit en verschil, aantrekking en afstoting, het sacrale en het profane, verleden en heden, het zijn enkele van de essentiële opposities waarrond deze afdeling is geconcentreerd. Daarnaast biedt dit vers ook een duidelijke illustratie van de typische contouren van De Neefs schriftuur, die de herkenbaarheid en (op haar beste momenten) ook de efficaciteit ervan uitmaken: de aanspreking, het verheven taalgebruik, de kosmische metaforiek (met het belang dat hierin gehecht wordt aan elementen uit de fauna en de flora) en de allusies op het bijbelse erfgoed, het veelvuldige optreden van abstracte woorden, de klankverbanden, de vrij complexe zinsstructuur met aanvullende bepalingen die vaak vooropgeplaatst worden... Kortom: de talrijke kenmerken die verwijzen naar wat Hedwig Speliers ooit de ‘pernathtaligheid’ noemde, het idioom dat zo eigen is aan de gedichten van de latere Pernath en sindsdien zijn stempel op een aanzienlijk deel van de Vlaamse poëzie heeft gedrukt. Toch vervalt De Neef hier doorgaans niet in een steriel epigonisme, maar slaagt hij erin om aan dit toch vrij stereotiepe taalgebruik een eigen accent te geven, enerzijds door het creëren van specifieke motieven en symbolen, anderzijds via het voortdurend herhalen en variëren van enkele basisgegevens die aan zijn poëtische wereld een sterk mythische dimensie verlenen.
| |
| |
De tweede afdeling, De Moeder, is duidelijk opgevat als een thematische pendant van de eerste, maar telt slechts drie gedichten. Waar de vader in het motto van de eerste reeks werd geassocieerd met ‘ruimte’, wordt ‘de moeder die mij heeft gemaakt’ echter meteen omschreven als een ‘leegte’ (p. 16), een symbolische afwezigheid die sterk op de eigen lichamelijkheid wordt betrokken. Meer nog dan bij de confrontatie met de vaderfiguur ligt in deze verzen dan ook de nadruk op de pool van vervreemding, de radicaal Andere, het verleden en het verschil; de eerste twee gedichten evoceren trouwens de moeder als een derde persoon. Thematisch valt het accent vooral op het traumatische proces van de geboorte, dat hier wordt ervaren als een onherroepelijk verloren gaan van de oorspronkelijke twee-eenheid, een lichamelijke scheiding, een in de steek gelaten worden, een duidelijke dood: ‘Gij opende de wereld / En al die tijd / Was ik de zoon / Begraven in uw lichaam.’ (p. 19). Het eerste gedicht brengt deze motieven kernachtig samen, in een enigszins versoberd en verstard taalgebruik: (p. 17)
Zij maakte mijn schouders
Slechts de schamele maanden
En zij mij ten slotte verliet.
Zonder hier een omstandige analyse van deze tekst te willen ondernemen, wijs ik slechts op de relatie die hier als een soort van ‘omgekeerde’ geboorte wordt geconcipieerd, en op het homonieme gebruik van het substantief ‘geslacht’ in de eerste strofe. Enerzijds betekent het ‘familie’, en wordt vooral de rol van de moeder als oorsprong beklemtoond. Anderzijds kan het naamwoord echter ook meer concreet opgevat worden, als ‘mannelijk lid’; in dat geval stellen deze verzen vooral de seksuele grens en de radicale vervreemding in het licht.
De daaropvolgende korte afdeling laat een heel wat positiever geluid horen. De klare duiven (een titel die lezers van De Neefs vroegere poëzie wellicht erg vertrouwd in de oren zal klinken) brengt immers enkele liefdesgedichten. De dwang van het verleden heeft hier duidelijk plaats gemaakt voor een verheerlijking van het heden, dat daarenboven - blijkens de veelvuldige, enigszins expressionistisch aandoende ‘zullen’-vormen in deze teksten - duidelijk in het perspectief van de toekomst wordt geplaatst. Parallel hiermee is er een evolutie merkbaar van twee personages naar een gemeenschappelijk ‘wij’, dat het individu grotendeels transcendeert. In deze gedichten toont zich de typische De Neef, met zijn zwierige, hymnische schrijfstijl en zijn sterk herhalend en amplifiërend woordgebruik. Door die werkwijze rijgen de beelden zich als het ware aan elkaar tot steeds andere en ruimere betekenisgehelen, en wordt de visie op de vrouw en de liefdesrelatie voortdurend getransformeerd en verbreed; zo wordt bijvoorbeeld de geliefde achtereenvolgens gelijkgesteld aan een ‘aangeboren aangezicht en vergezicht’ en een ‘Gevederde monstrans van ons lichaam en bloed’ (p. 24), is zij ‘Vrouw, ster, vogel en bloem’ en kleedt zij zich blijkbaar aan ‘Met wolken en met schapen die op / Uw wimpers zijn overgebleven’ (p. 26). Meer algemeen kan men dan ook stellen dat de mens in deze poëzie niet echt op zich staat, maar voortdurend is ingeschakeld in het ruimer zingevend geheel van de natuur, de werkelijkheid, de kosmos, terwijl omgekeerd die natuur in het perspectief van de mens, en op een aantal momenten ook duidelijk als een menselijk wezen, wordt beschreven. De Neef is bij dit verbeelden echter niet zozeer op zoek naar steeds wisselende en nieuwsoortige metaforen, maar neemt vooral zijn toevlucht tot een beperkt arsenaal van vrij vast liggende symbolen - ontleend
aan de hem omringende werkelijkheid (ster, wolk, licht, lucht...) en het kader van de religie (doopsel, lichaam en bloed...) -, waarop zijn hele poëtische oeuvre in hoge mate steunt. Toch stelt men, bij een wat meer nauwlettende lectuur, vast dat
| |
| |
deze derde afdeling niet volledig autonoom is, maar integendeel op een subtiele wijze, als het ware tussen de regels, met de vorige twee is verbonden. In het derde gedicht wordt namelijk expliciet gesteld dat ‘De vader stroomt in mij door’; en terzelfder tijd heet het tot tweemaal toe van de vrouw dat zij een ster is, hetzelfde beeld als dat waarmee in de vorige afdeling de moederfiguur meermaals werd geassocieerd (p. 26).
De vierde afdeling is, met zijn veertien gedichten, niet alleen veruit de langste van de bundel, maar de titel ervan is meteen ook die van het boek zelf: De vertelkunst van de bloemen. Op grond daarvan zou men dan ook kunnen stellen dat de voorgaande cycli, binnen de globale structuur van De Neefs dichtbundel, zowat functioneren als een soort van (noodzakelijke) proloog. Nochtans is deze afdeling - opgedragen aan Christiane en Ivo Michiels en naar verluidt ontstaan tijdens een verblijf bij hen in het zonnige zuiden - minder coherent dan de andere; de gedichten zijn trouwens niet doorgenummerd en functioneren aldus eerder als afzonderlijke teksten dan als een hecht gestructureerde reeks. In de eerste plaats treffen wij binnen De vertelkunst van de bloemen een aantal gedichten (o.m. p. 29, 34, 38, 40) aan waarin, grotendeels op basis van hetzelfde stramien, een poging wordt ondernomen om de essentialiteit van natuurgegevens - bloemen, bomen en rivieren - te doorgronden. Daartoe maakt De Neef gebruik van een aantal aan elkaar geschakelde uitspraken en metaforen met een sterk personifiërend karakter. De aanvangsregels van de betrokken gedichten geven, op een rijtje gezet, reeds een goede indruk van het type teksten waar het hier om gaat: ‘Bomen stamelen / De hemel rust op hun ruggen.’ (p. 29); ‘Bomen doorbladeren de lucht.’ (p. 34); ‘Rivieren, zij zijn de bloedsomloop van de aarde.’ (p. 38); ‘Bloemen, zij lopen over het land / En bloeien (...)’ (p. 40). Door die werkwijze worden clichés en verstarde metaforen vervreemd en opnieuw tot leven gewekt, en komt een nieuwe visie op de werkelijkheid tot stand, die sterk animistisch en kosmisch gekleurd is. Daarnaast valt op hoe in vrijwel al deze teksten - de vermelding van ‘vertelkunst’ in de titel is in dit verband steeds revelerend - het motief van de taal een vrij centrale rol speelt; zo is er
afwisselend sprake van o.m. ‘handschriften’ (p. 29), ‘woordvoerders’ (p. 34) en ‘luid de stilte luiden’ (p. 40). Op die manier krijgt de beschreven realiteit een actief-communicatieve dimensie en een duidelijke signaalfunctie. Daarnaast spelen ook de reeds eerder in de bundel aangebrachte symbolen een niet onaanzienlijke rol. Zo worden bijvoorbeeld in het tweede boomgedicht een ster, schors en wind binnengebracht, elementen die binnen de totaliteit van de bundel - en, ruimer, De Neefs totale poëtica - een uitgesproken symboolwaarde bezitten: (p. 34)
Bomen doorbladeren de lucht.
Dagelijks lezen zij de gebaren
Van aarde, speeksel en licht.
Ook schudden zij het hoofd
En dromen van een ster van gonzend gras.
Met hun schors vol littekens en schaduwen
Zo groeien zij uit hun kleren en kreunen
Hun adem stokt in de mond van de te grote wind.
Nochtans, ook al wonen bomen tussen mensen
Hun woordvoerders bij uitstek zijn de rijpe vogels.
Andere gedichten in deze afdeling maken daarentegen een minder objectiverende indruk, doordat de ik-jijrelatie er opnieuw een primordiale rol in vervult. Daarbij is weer sprake van een intense verbondenheid van de beide geliefden - al wordt niet steeds in de tekst zelf ondubbelzinnig aangegeven wie de aangesprokene is -, zodat zij als het ware als complementaire personen beschouwd worden en tot op zekere hoogte zelfs onderling verwisselbaar blijken. Ter illustratie citeer ik een kort fragment, waarin die verbondenheid wordt uitgedrukt met behulp van de metafoor van het schrift: (p. 31)
| |
| |
Gij zijt nabij en toch zo ver
In deze teksten gaat heel wat aandacht uit naar een doorgedreven, haast mystieke osmose met de omringende natuur en de kosmos, die blijkbaar voortvloeit uit een intens verlangen naar samenhang, zinvolheid en ongerepte zuiverheid. Of met de woorden van het slotgedicht van de afdeling: (p. 42)
En met al mijn aders in uw landschap,
Zo reis ik met stuifmeel over de korrels van uw stem.
Enkel de eerste, de laatste woorden
Ja. Bijna als duiven na de dorst.
De vertelkunst van de bloemen besluit dan met De geschilderde gedichten, een paar teksten waarin De Neef plastische gegevens van uiteenlopende aard verwerkt; zo ontstond het eerste gedicht in de marge van het werk van Jacques Lacomblez, terwijl de korte cyclus Tango in Venetie zich aandient als een in-memoriam voor Fiamma Vigo en onder meer de stad Venetië en Lucio Fontana te berde brengt. Het is echter opvallend hoe de dichter de artistieke gegevens die hij wil evoceren sterk naar zijn eigen poëzie en zijn specifieke thematiek toe verwerkt. Deze gedichten voegen dan ook in wezen niet zoveel toe aan het voorgaande, en vormen veeleer een soort van herhalende cadens dan een echt orgelpunt.
Uit deze notities bij De vertelkunst van de bloemen is wellicht reeds duidelijk gebleken dat mijn globale indruk over de bundel vrij positief is. Zo heb ik respect voor de eigengereide poëtica van de dichter, zijn ambitieuze en absolute streven om - wars van elk anekdotisme en elke rechtstreekse belijdenis van emoties - een diepere werkelijkheid te willen oproepen en doorgronden. Dit pleidooi voor een mystiek georiënteerde poëzie, die het moet hebben van de kracht van de erin aangewende symbolen, verdient op zich reeds belangstelling en waardering. Daarbij komt nog dat deze uitgangspunten zich hier vertalen in een coherente, zinvolle en doorgaans vrij verstaanbare poëzie, met een aantal voortreffelijke gedichten en fragmenten; enkele van de hier verzamelde teksten maken trouwens een meer dan redelijke kans om tot het circuit van de bloemlezingen en de evergreens door te dringen.
Daartegenover staan echter enkele onmiskenbare bezwaren en problemen, die mij doen aarzelen om deze bundel een meesterwerk of een onvoorwaarlijk succes te noemen. Een eerste bezwaar betreft de ‘pernathtaligheid’ waarnaar ik reeds bij het begin van deze kroniek verwees. In sommige opzichten loopt De Neef m.i. wat te slaafs in de voetsporen van Pernaths gedichten, zonder dat het de doeltreffendheid van zijn poëzie ten goede komt. Deze stelling wil ik kort toelichten aan de hand van de laatste afdeling, die echter representatief geacht kan worden voor de globale bundel. In de eerste plaats zijn er de typische metaforen waarbij een abstract substantief, door middel van het voorzetsel van, gekoppeld wordt aan een concreet gegeven; de bundel staat bol van wendingen als ‘de drieëenheid van de ruimte’ en ‘de omwenteling van kelen’ (p. 45), die soms meer versluierend dan verhelderend werken. Zo mogelijk nog opvallender is het gebruik van stijlfiguren als de paronomasia en de alliteratie, zonder dat die klankverbanden ook op het vlak van de betekenis iets reveleren; af en toe ontstaat zelfs een vrij drammerig effect zoals ‘dove dolkstoot / Door de dolle velden’ (p. 48). Nauw hiermee verwant is ten slotte het stereotiepe procédé van de woordspeling en de herhaling van (vrijwel) hetzelfde woord in een enigszins andere betekenis: ‘windels en winden’, ‘Miniatuur en minnaar’ (p. 45), ‘leer van lui leder’ (p. 46). Op zich kan men natuurlijk geen bezwaar hebben tegen het aanwenden van dergelijke stijlgrepen, integendeel, maar in een dergelijke kwantiteit roepen zij soms toch wel vragen op.
Essentiëler nog dan het taalgebruik lijkt mij echter de inherente problematiek van een dergelijke starre poëzieopvatting zelf.
| |
| |
Het is duidelijk dat dit soort van gedichten het vooral moet hebben van de efficiëntie en de kracht van de erin aangewende symbolen. In dit opzicht heeft De Neef het zich bepaald niet gemakkelijk gemaakt. In plaats van zijn ervaringen in een meer rechtstreeks, abstract-filosofisch taalgebruik te gieten - zoals dat bijvoorbeeld bij Van Ruysbeek nogal eens voorkomt - of zich zonder meer in te schakelen in bepaalde bestaande en algemeen aanvaarde symbolensystemen, probeert hij zelf een eigen symbolisch systeem te ontwerpen op basis van afzonderlijke elementen uit de religie en de natuur. Daardoor bestaat echter voortdurend het gevaar dat het in wezen sacrale karakter van deze symbolen door de lezer wordt miskend of zelfs helemaal niet herkend. In dat geval wordt de eigenlijke betekenis van de ter sprake gebrachte gegevens geprofaniseerd en gaat de bedoeling ervan grotendeels verloren; het is zelfs niet uitgesloten dat ze een vermoeiende, vergezochte of zelfs grotesk-potsierlijke indruk maken. Liefhebbers van De Neefs poëzie - die de organische groei van dit oeuvre, doorheen de opeenvolgende dichtbundels, geduldig mee hebben beleefd - of van de numineuze poëzie in het algemeen hebben in dit opzicht duidelijk een beentje voor, maar ik vrees dat de gemiddelde lezer zich toch wel enigszins zal ergeren aan het vrij hermetische karakter van deze teksten, en vooral aan de weinig verhelderende opeenstapeling van beelden, waardoor bijvoorbeeld de vaderfiguur ‘Akkerwinde, naamval van de ruimte’ (p. 10) wordt en enige zinnen verderop ‘Bladader en vogel’ (p. 11). Kan men hier nog wel van efficiënt symboolgebruik gewagen?
Is, dit alles in aanmerking genomen, De vertelkunst van de bloemen, nu een staatsprijs waard? Het is duidelijk dat de toekenning van een dergelijke prijs meer inhoudt dan alleen maar een appreciatie van de zogenaamde intrinsieke waarde van de betrokken dichtbundel, maar ook samenhangt met factoren van meer externe aard. Zo kan men stellen dat, met De Neefs bundel, meteen ook een bepaalde poëtische visie en praktijk werd bekroond, die tot nog toe minder in de publieke en de literairkritische belangstelling stond. Andere opvattingen en verwachtingen omtrent de aard en de functie van poëzie - een andere jury? - hadden aanleiding kunnen geven tot even zoveel andere kandidaat-winnaars; Nolens, Claus, Jooris, Van Herreweghen en De Coninck, om slechts enkele namen te noemen (in een rangorde die min of meer de ‘poëtische afstand’ ten opzichte van De Neef aangeeft). In het licht van die opvatting is het dan ook enigszins misleidend om staande te houden - zoals in bepaalde kringen wel is geopperd - dat Roger de Neef een echte ‘dichter van de diepte’ zou zijn, evenmin als de poëzie van iemand als De Coninck louter tot de oppervlakte zou behoren. Veel hangt af van het poëticale standpunt dat men in dit verband inneemt. En misschien vormt het omstreden karakter van De Neefs bekroning slechts een aanwijzing temeer voor de stelling dat Vlaanderen momenteel wel enkele verdienstelijke dichters rijk is, maar geen echt toonaangevende figuren kent, met een eigengereidheid en poëtische kracht die terzelfder tijd aanspreekt en doet duizelen...
|
|