lour, waarna Boenders opeens, zonder overgang of duidelijke reden, overschakelt op een bespreking van twee essays die respectievelijk handelen over Loos en over het door Wittgenstein zelf ontworpen huis voor zijn zuster. Wat heeft dit nog met kleuren te maken? Hier kan van welke samenhang dan ook nog amper sprake zijn.
Vervolgens komt de schrijver-historicus Berlin aan de beurt. Boenders prijst hem vooral als begaafd essayist. Als historicus is hij iemand die ‘met zijn verbeeldend intellect overgaat tot de mentale constructie van de periode die hij bestudeert’ (p. 120), wat hem, volgens Boenders, tevens een wijsgeer en schrijver maakt. Het meest tekenend voor Berlin is echter zijn pluralistische kijk op de wereld. Boenders stoffeert zijn leeservaringen met herinneringen aan een gesprek dat hij met hem had in oktober 1983. In zijn geheel levert dit essay een goed overzicht van het werk en de opvattingen van de blijkbaar uiterst veelzijdige Berlin.
Wat Boenders vooral bewondert in Hannah Arendt is haar gave om zich in te leven in diegenen waarover ze schreef. De levensvisie van Arendt is volledig gebaseerd op de wijsgerige gedachten van Heidegger (met wie zij ook een emotionele relatie had). Weinig lof heeft Boenders voor de biografie over Arendt, geschreven door Elisabeth Young-Bruehl.
Het beste essay uit de reeks Denkers is dit over de Amerikaanse filosoof Robert Nozick. Waarom? Doodeenvoudig omdat Boenders hier opnieuw het werk centraal stelt, om dan van daaruit verbanden te leggen met de maker ervan. Filosofie is voor Nozick in de eerste plaats een menswetenschap, waarbij ervaring en kennis moeten samengaan. Boenders legt hier verbanden met andere, oosterse, filosofieën, en gaat dieper in op de verschillende methodes die Nozick hanteert, gaande van analytische tot speculatieve wijsbegeerte. Waar het Nozick blijkbaar vooral om te doen is: zoveel mogelijk alternatieve verklaringen aanreiken, zodat de lezer zélf een standpunt kan innemen.
Boenders besluit zijn boek met enkele bedenkingen over de vorm, die hij het wezenlijkste van alles noemt. ‘Wat geen vorm heeft, kan men zich niet voorstellen, en wat onvoorstelbaar is, kan men ook niet meedelen’ (p. 153). Mooi, maar waarom staat dit niet in een van de teksten gewijd aan Wittgenstein? Boenders' belangstelling voor de vorm waarin de dingen of ideeën aan ons verschijnen is begrijpelijk, maar is hier ook iets van terug te vinden in zijn eigen essays? Hij levert kritiek op de Forum-redactie die zich, in de jaren '30, tegen de vormvergoding keerde. ‘Zij gaven de voorrang aan de vent boven de vorm’, schrijft Boenders, en hij voegt er onmiddellijk aan toe dat in onze tijd ‘deze vergissing’ niet mag worden herhaald (p. 152).
En hierin schuilt nu juist mijn grootste bezwaar tegen Boenders' essays: de vergissing hééft zich herhaald! De beste teksten uit deze bundel zijn juist die waarin Boenders uitgaat van het werk, waarin hij van binnen uit tot een reconstructie van het wereldbeeld of de opvattingen van de auteur in kwestie tracht te komen. Maar meestal gaat hij juist omgekeerd tewerk, door zich te baseren op biografieën, geschreven door anderen, of op voorvallen uit het leven van de geportretteerden. Hij doet dit vaak op een interessante en levendige wijze, maar zijn uiteindelijk doel, namelijk hun visie op de wereld aantonen, bereikt hij daar niet mee. Ik zou zelfs durven beweren dat in dit opzicht de titel van het boek zeer misleidend werkt. In plaats van de woordspeling, had Boenders beter de originele uitdrukking kunnen behouden; in de meeste essays gaat het immers vóóral om tekens van leven. Dit heeft niet noodzakelijkerwijze tot gevolg dat de essays van Frans Boenders als mislukt moeten worden beschouwd. Vaak bieden ze heel wat wetenswaardigheden, en haast altijd getuigen ze van goede smaak, stilistische vaardigheid en eruditie. Hun niveau is echter ongelijkwaardig: sommige zijn echte, indringende essays, die naam waardig, andere zijn niet veel meer dan serieuze recensies. Maar die wereld van de waarachtige schrijver, die een analogon met de kosmos vormt, zoals Boenders zelf schrijft in zijn inleiding, heeft hij, helaas, al te veel van buitenaf bekeken en beschreven.