| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
14de jrg., nr. 134 en 135, maart en april 1986
Het canoniseringsproces van W. Van den Broeck in Nederland lijkt wel voorgoed ingezet. Ook Bzzlletin draagt zijn steentje bij: J. Diepstraten interviewt Van den Broeck, die weer zinnige dingen vertelt, en A.H. den Boef geeft een goed overzicht van het romanoeuvre. Voorts een aantal bijdragen over jeugd- en kinderliteratuur, o.a. over kinderrijmpjes (E. Hulsens, P. van den Hoven) en recente kinderpoëzie (J. van Coillie, R. Ekkers). Het leukste stuk in dit verband lijkt me dat van J. Brockway over de nonsenspoëzie van E. Lear en L. Carroll. Dezelfde Brockway buigt zich over de recente vogue van de historische roman in de Britse literatuur. Over leven en werk van de Frans-Joodse auteur A. Cohen schrijft, in kort bestek, M. Groenewegen. Ten slotte ook verhalen van D. Cartens en S. Kuyper, maar niets om over naar huis te schrijven.
Het bijzonder lijvige april-nummer is geheel aan het leven en de werken van Harry Mulisch gewijd. M. Boll praatte met de auteur, met name over De compositie van de wereld. Mulisch' filosofische opus magnum en tevens zijn minst populaire werk. R. Kraaijeveld constateert heel wat overeenkomsten tussen Mulisch' wereldbeeld (‘Alles hangt met alles samen’) en dat van de symbolisten (‘correspondances’) en inventariseert vervolgens de verwijzingen in Mulisch' oeuvre naar symbolistische auteurs en werken. Op basis van Het stenen bruidsbed, De toekomst van gisteren en De zaak 40/61 reconstrueert B. Müller ‘Het beeld van Duitsland in de boeken van Harry Mulisch’. A. van Zoest vergelijkt de Franse vertaling van De aanslag met het origineel en prijst de creativiteit van Ph. Noble, de vertaler, die zelf op zoek gaat naar parallellen tussen De aanslag en een andere onlangs in het Frans vertaalde Mulisch-roman, Het stenen bruidsbed. A.H. den Boef heeft het over ‘De kamer’, de novelle waarmee Mulisch in 1947 debuteerde, en over de lang aangekondigde, maar nooit voltooide roman De ontdekking van Moskou, waarvan onderdelen in wel tot een goed einde gebracht werk zijn terechtgekomen. Voorts analyses en interpretaties van Archibald Strohalm (F. de Rover), Het stenen bruidsbed (R.-R. Somann) en Hoogste tijd (K. Hageraats, J. Vullings). Mulisch poëzie wordt door A. Reitsma voor haar rekening genomen. Ch. Duyns, de maker van een VPRO-documentaire over Mulisch, heeft de schrijver gefilmd en geïnterviewd in Wageningen, Berlijn, Neurenberg en Caïro. De tekst van het programma staat hier verduurzaamd. Ten slotte een dissonant in een koor van lofprijzingen: G. Boomsma vindt Mulisch een ‘overschat schrijver’, die zijn
eigen leven al te zeer mythologiseert en daardoor het toeval tot ‘onwrikbaar systeem’ verheft.
| |
| |
| |
Diogenes
3de jrg., nr. 3, maart 1986
In dit nummer onderkoelde, absurd-logische gedichten van L. de Cauter, ironisch proza van J. Denoo in de hem eigen anarchistische stijl en korte, ja zelfs érg korte verhalen van H.-J. Loreis en K. Geerts. J.H. Mysjkin vertaalde op zeer aanvaardbare wijze prozagedichten van F. Vernaille uit het Frans. Voorts recencies over M. de Smets vorig jaar verschenen bloemlezing en overzicht van de Vlaamse poëzie van 1960 tot 1985 (H.-F. Jespers) en The kingdom of the Wicked, A. Burgess' nieuwste roman (F. van Beeck).
| |
De Gids
149ste jrg., nr. 3, mei 1986
De gedichten in dit nummer zijn van E. van Vliet. Leuk om lezen zijn de soms bijna picaresk aandoende herinneringen die de Joodse schrijver Salvador Hertog door J. Dister liet optekenen. L. Brunt en L.O. Fresco buigen zich over de recente opera-vogue. Bijzonder boeiend is weer de rubriek buitenlandse literatuur, die ditmaal volledig gewijd is aan de Duits schrijvende Moldavische dichter Paul Celan (1920-1970). Vooral de bijdragen van T. Naaijkens, J. van Asperen en J. Gielkens verschaffen een uitstekende inleiding op Celans bijzonder moeilijke, maar fascinerende en haast letterlijk adembenemende poëzie.
| |
Heibel
19de jrg., nr. 4, winter 1985-1986
‘Wie nog heibel zoekt zal hem zelf moeten maken’. Het is niet anders, nu Heibel ter ziele is gegaan, met klasse overigens. Het laatste nummer vormt een stevig dossier over het Nederlands in Vlaanderen. Het opent met een indrukwekkend gedocumenteerd stuk waarin K. Deprez een historisch overzicht geeft van status en statuut van het Nederlands in België, juridisch, sociaal, economisch en communautair. De mythevorming rond de Vlaamse taalstrijd anno 1870-1914 wordt door W. van Belle en K. Jaspaert met de toenmalige economische realiteit geconfronteerd. De wording van een Nederlandse standaardtaal naar Hollands model heeft klaarblijkelijk meer te maken met de culturele en sociale opkomst van de Vlaamse kleinburgerij dan je ook maar zou vermoeden. Voorts argumenteert K. Deprez in een tweede bijdrage een aantal uitspraken over de eigen aard van het Nederlands ten onzent, en over de daarmee samenhangende taalattitudes. D. Robberechts klaagt over de stiefmoederlijke behandeling van de Vlaamse literatuur, zowel door het publiek (hier en over de rijksgrens), als door de subsidiërende overheid; ‘Huilen met de pet op’. Aan vijf onzer auteurs (Brusselmans, Hoste, Insingel, Pleysier en Robberechts) werd ten slotte een aantal vragen gesteld over de taal waarvan zij zich zijn gaan bedienen. Hoe een schrijver leren kan.
| |
Hollands maandblad
27ste jrg., nr. 460 en 461-462, maart en april-mei 1986
H.J.A. Hofland heeft uitvoerig met de overheid gecorrespondeerd. Dat staat garant voor een toenemende spraakverwarring en het resultaat is bovendien een leuke reeks brieven. Aangeraden voor wie eens een ander briefmodel zoekt. Dat politiek bedrijven toch kan samengaan met niet-clichématig schrijven bewijst de Leidse wethouder P. Bordewijk met een pittig opstel over arbeidstijdverkorting voor politici. Over economische denkpatronen en de noodzaak van verzoening tussen voluntaristische en deterministische opvattingen brengt J. Pen ons een en ander aan het
| |
| |
verstand. K.J. de Groot maakt zich zorgen over het succes dat iconoclasme en (leugenachtige) demystificatie in het huidige cultuurklimaat ten deel valt. Bewonderen kan niet meer. In zijn beste pasticherende doen is Biesheuvel in het verhaal ‘Twee mannen’. ‘Juzes stond in zijn krebbitje en de ees en de ozzel daarnaast’, of het kerstgebeuren in geestige Mutsaert-trant. Ten slotte zijn er ook gedichten van J. Blokker, M. Backer en R. van Riessen.
Vooral het creatief proza is in het dubbelnummer april-mei het onthouden waard. Uit het Hebreeuws werd een pakkend verhaal vertaald van Ch. Dasberg. J.B. Landman bedacht één van de gekste histories die ik in maanden gelezen heb, wat ironisch-cerebraal, maar vooral door en door grotesk. Ook het proza van A.L. Schneiders is best genietbaar. Met de essayistische bijdragen had ik meer moeite. Over de houding van de internationale wetenschappelijke verenigingen tegenover Duitsland na W.O. I (en over Nederlands diplomatieke zendelingsschap in dat verband) brengt W. Otterspeer ons een uitgebreid relaas. Voorts is er een lang retorisch-polemisch stuk dat van een eerder gepubliceerd essay over de cultuurpolitieke ideeën van Komrij niet veel meer heel laat. Kwestie van geestelijke ontlasting zeker? Redacteur K.L. Poll sprokkelt een aantal protesten bij elkaar tegen de ‘sanerende operaties’ die de letterenfaculteiten de pas dreigen af te snijden. De opnamecriteria voor poëzie komen mij alsmaar vreemder voor. Poll, laat deze verzen toch aan ons voorbijgaan.
| |
Literatuur
3de jrg., nr. 3, mei-juni 1986
Dat ook de Vlaamse Kongo-roman de koloniale denkbeelden van het Belgische ‘moederland’ weerspiegelt, wordt door W. Borgers en P. Wymeersch overtuigend aangetoond. Slechts één auteur zet de blanke beschavingslegitimatie in zijn blootje; daar was hij Walschap voor (Oproer in Congo, 1953). Niet kritisch, maar modellerend bedoeld was de zeventiende-eeuwse emblematische vorstenspiegel. Aan de functie van dat literair-grafische genre, en het mens- en maatschappijbeeld waarop het teruggaat wijdt E.K. Grootes een behartenswaardig opstel. A. Kerckhoffs buigt zich over het veelzijdig artistieke en internationale cultuurgoed van de vijftiende eeuw. Wie iets van ‘de dame met de eenhoorn’ wil begrijpen (bewaard in het Parijse Musée de Cluny) kan er zijn bijdrage op na slaan. De invloed van Homerus sinds Tachtig werd door R. van der Paardt geïnventariseerd. Volledig is zijn lijst niet - zo ontbreekt b.v. T. Tellegen - maar dat kan ook nauwelijks de bedoeling zijn geweest. Ten slotte bevat dit Literatuur-nummer nog een bijdrage over de peripetieën van J.I. de Haan als onderwijzer en een gesprek met de bekende Amsterdamse antiquaren W. en M. Schuhmacher.
| |
Maatstaf
34ste jrg., nr. 3 en 4/5, maart en april 1986
V. Bina onderzocht hoe een roddelblad zijn waar aan de man brengt. In zijn ‘Kleine sociologie van het roddelblad’ schetst hij bovendien ook een historisch overzicht van het geschreven tot en met het verfilmde roddelverhaal - type Dallas. M.W. Blaisse heeft geen goed woord over voor het onherbergzame Ethiopië. Honderd jaar geleden hield Rimbaud het daar ook al voor bekeken en het is precies zijn zwerftocht die door Blaisse nog eens wordt overgedaan. Wat Van Deyssel over Van Gogh schreef, maar in portefeuille hield, vertelt ons H.G.M. Prick, en die kan
| |
| |
het weten. Over zijn relatie met Vestdijk praat interviewer G.J. Kleinrensink met N. Gregoor. Aanleiding vormt de geplande uitgave van de huiskamergesprekken die Gregoor ooit met de grote meester voerde. Dat de gesprekken bij De Arbeiderspers verschijnen zal aan dit Maatstaf-interview wel niet helemaal vreemd zijn. S. Bromet vertaalde enkele liefdesbrieven van Strindberg en het portfolio met tekeningen van T. Daamen werd door Leeflang samengesteld. Geen proza dit keer, wel poëzie. Vooral B. Barnard is in opmerkelijk goede doen.
Bij beetjes wordt de negentiende eeuw herontdekt. Van protserige burgerlijkheid gaat weer een bekoring uit, zij het een andere dan de eertijds bedoelde. De tijd leek rijp voor een dubbelnummer over C. Busken Huet. O. Praamstra, samensteller, haalde niet minder dan achttien bijdragen bij elkaar, goed voor zo'n 240 bladzijden over een auteur, die voor zijn tijdgenoten even bijtend was als Multatuli, en als eeuwige tweede na hem de literatuurgeschiedenis is ingegaan. Honderd jaar na zijn overlijden wordt deze literaire spelbreker dus gehuldigd. Onder de herdenkers defileren o.a. B. Luger, H.G.M. Prick, N. Maas, R. Schouten en B. Barnard.
| |
Het Moment
nr. 1, zomer 1986
Dit ‘kwartaalboek voor nieuwe literatuur en kunst’ staat onder de redactie van H. Beurskens, L. Vancrevel en P. Nijmeijer. Het adjectief uit de ondertitel is kennelijk representatief voor de lijn die het tijdschrift wil volgen. Het Moment posteert zich nadrukkelijk in de traditie van het modernisme, en brengt bijdragen die meestal door een nogal surrealistische inspiratie en een weelderige, vaak maniëristische stijlhantering worden gekenmerkt. Dat geldt met name voor de hier opgenomen gedichten van J. Ashbery, J. Brodsky, C. Simic en H.H. ter Balkt. Ook de Vlamingen in dit nummer passen perfect in het schema: de gedichten van D. van Bastelaere, C.C. Krijgelmans' groteske proza en S. Hertmans over de angelieke verbeelding in de kunst. In het prozastuk van B. Breytenbach lopen droom en verbeelding vrolijk door elkaar, net zoals de twee, overigens bijzonder knappe verhalen van de Duitse auteur Bodo Kirchhoff het midden houden tussen een soort goor grootstadsrealisme en een groteske, nachtmerrie-achtige fantastiek. D. Michals' fotosequentie ‘The senseless act’ heeft zijn naam niet gestolen. De tekst bij het portfolio, dat werk reproduceert van de Italiaanse schilder F. Clemente, is van redacteur H. Beurskens. Ook nog iets over de verzorging van het tijdschrift. Die is opmerkelijk.
| |
N.W.T.
3de jrg., nr. 2, mei 1986
Een Humo-reprise in het portfolio: Marc Diddens tekst over zijn Schaarbeekse ervaring bij de (mooie) foto's van Herman Selleslaghs. ‘Haar gelukkige ogen’ is een indrukwekkend en wreed verhaal van Ingeborg Bachmann. Ander proza is van Joyce en Co. ‘Slijpen’ heet het stuk, een verhaal over een mooi maar wat onevenwichtig meisje, met wie de verteller een ongewone en dus zeer romantische verhouding heeft. Na de film naar het boek, de vrouw achter Out of Africa: een interview met Karen Blixen, wiens foto overigens op het omslag prijkt. De jonge Engelse punkschrijfster Julie Burchill vaart op stilistisch flamboyante wijze uit tegen de gevaren van de verstrooiingsindustrie. Prince, Presley en Pamela zonder pardon over de knie gelegd. Helemaal niet op zijn gebruikelijke niveau is Carel Peeters, wiens essay over Sloterdijk weinig meer is dan een bewonderende sa- | |
| |
menvatting van de Kritiek van de cynische rede. H. de Coninck zoekt in zijn bekende woordspelerige en metaforische trant een antwoord op de twee domste vragen over (zijn) poëzie: ‘waarom schrijft u?’ en ‘hoe doet u dat?’ Ten slotte ook draaglijke gedichten van W. van Toorn.
| |
Poëziekrant
10de jrg., nr. 3, april 1986
Op de frontpagina: H. Carette in Streuveliaans ornaat, en in gesprek met L. Decorte. Geen ogenblik valt hij uit zijn rol van erudiete, dandyeske dichter. P. Depondt en P. de Moor zijn met H. van Herreweghen gaan praten. Ze hebben het wel niet zoveel over zijn werk gehad. Andere gestoffeerde bijdragen gaan over F. Garcia Lorca (F. Cromphout), S. de Wilde (A.M. Musschoot) en K.L. Poll (R. Ekkers). Onder de titel ‘Taal in (s)taal’ vraagt L. Pay aandacht voor de poëzie van W. Spillemaeckers. Toch voor doorbijters. H. Speliers steekt (ongewild) dubbelzinnig van wal wanneer hij schrijft: ‘J.H. Mysjkin trekt voor een stuk de Rimbaudiaanse lijn door. Maar welke consequenties dit heeft voor de poëzie heeft zelfs Rimbaud niet kunnen voorzien.’ Over zijn waardering voor de om de oren slaande taalstructuren van Mysjkins' ontplofte poëzie laat hij in zijn eigenlijke bespreking nochtans niet de minste twijfel bestaan: ‘het Debuut der Debuten’ is ons verschenen.
| |
De Tweede Ronde
7de jrg., nr. 1, lente 1986
De rubrieken ‘Light Verse’ en ‘Vertaalde literatuur’ bepalen in aanzienlijke mate het eigen gezicht van De Tweede Ronde. In dit nummer is Israël aan de beurt, met tal van uit het hedendaagse Hebreeuws vertaalde gedichten en prozastukken, sommige sprookjesachtig, andere grotesk of zelfs magisch-realistisch. Opvallend is de wat plechtstatige, afgemeten stijl in een aantal van deze fragmenten. Daaraan ontleent het feuilleton-achtige verhaal van J.I. de Haan, afkomstig uit Brieven uit Jerusalem (1941), trouwens zijn bijzondere charme. De kwestie van het historische recht van het Joodse volk op Erets Jisraeel wordt door A.B. Jehoshua filosofisch in vraag gesteld. Een heldere en boeiende gedachtengang leidt hem tot de conclusie dat er hier geen historisch, wel een moreel recht in het geding is, nl. ‘het overlevingsrecht van de bedreigde’. Traditiegetrouw heeft dit nummer ook nog een flink pakket Nederlandstalige poëzie te bieden, waaronder werk van J. Kruit, J. Houtsma en L. Vleugelhof. De gelederen worden andermaal met een Vlaams medewerker versterkt. A. Janssens, steller van het satirische, wat stroef lopende verhaal ‘Processie’, valt die eer nu te beurt.
| |
Vlaanderen
35ste jrg., nr. 3, mei-juni 1986
Vlaanderen brengt onder het thema ‘Actuele Vlaamse dichters’ een inleidende beschouwing van José de Poortere, die warempel naar uw kronikeurs uithaalt. Met een ‘tijdschriftenspiegel’ moeten onze abonnees ervan ‘weerhouden worden zich op een ander blad te abonneren.’ Zo hadden we het nog nooit bekeken. De belangrijkste bundels van 1985 zijn volgens De Poortere afkomstig van L. Gruwez, H. de Coninck, H. van Herreweghen, A. van Wilderode en A. Dierick. Voorts presenteren veertien dichters van zeer verschillende strekkingen en generaties een gedicht van zichzelf. Weinig grote namen, en De Poorteres favoriete vijftal komt er vreemd genoeg niet meer aan te pas. Een schrale oogst.
| |
| |
| |
Yang
22ste jrg., nr. 127, jan.-febr. 1986
Met ingang van dit nummer wordt Yang geleid door een zo goed als geheel vernieuwde redactie. F. Albers, P. Buyck, H. de Greve, J.-M. Maes, H. Vandevoorde en B. Vervaeck willen een ‘nieuwe optiek’, maar wat die precies zal gaan inhouden wordt niet echt duidelijk uit het Woord Vooraf. De redacteuren beschouwen ‘de traditionele scheidingslijn tussen romantici en realisten enerzijds en formalisten en modernistische auteurs anderzijds’ als achterhaald. Voorts willen ze kwalitatief betere bijdragen, meer Nederlanders, erkenning voor ‘volgens ons miskende oudere auteurs’ en vertalingen uit buitenlandse literatuur. ‘Snijpunten tussen de kunsten interesseren ons evenzeer.’ Alles is dus nog mogelijk. Aangekondigd worden themanummers over engelen, actuele kunst in Vlaanderen, Italië en Belgische cultuurpolitiek. In dit nummer alvast een stel door M. van Hee en P. van Everbroeck vertaalde en becommentarieerde gedichten van Mandelstam en mijmeringen van S. Hertmans bij zijn lectuur van Prousts A la Recherche. F. Albers vergelijkt M.V. Llosa's lezing The Culture of Freedom met Auwera's interviewboek Engagement of escapisme?, en verkiest het laatste. Redelijke gedichten van V. Vroomkoning. Ten slotte ook recensies over werk van R. de Neef en H. Portocarero (H. Vandevoorde), H. Mulisch (B. Vervaeck) en W. van den Broeck (P. Buyck).
| |
Varia
- In Spiegel der letteren (28ste jrg., nr. 1-2, 1986) reconstrueert H. Brems aan de hand van ‘het geval Reninca’ een aantal poëticale en ideologische tegenstellingen die de poëziekritiek in de jaren 45-53 in aanzienlijke mate bepaalden. J.H. Winkelman heeft de Walewein nog eens grondig herlezen en G. Peeters bestudeerde beeldgedichten van H. Faverey bij stillevens van de zeventiende-eeuwse schilder A. Coorte.
- In De Nieuwe Taalgids (79ste jrg., nr. 3, mei 1986) probeert F. van den Dungen nieuw licht te werpen op de Middelnederlandse Lancelot-compilatie. R.A.J. Kraayeveld gaat het minder ver zoeken. Hij wijst in Emants' (nogal eens over het hoofd geziene prozadebuut) Monaco een aantal kernthema's aan waarin de latere romancier zich al helemaal laat herkennen.
- Het eerste nummer van Revolver (jrg. 14, 1986) brengt goeie verhalen van Auwera. Zoals gebruikelijk zorgde J. van Riet voor passende prenten.
- Alweer een jubileum: Deus Ex Machina (nr. 37, jan.-febr.-mrt. 1986) gaat zijn tiende jaargang in. Naar aanleiding van dit heuglijke feit worden de kolommen eens helemaal door de redacteuren in beslag genomen. Een staalkaart van hun literaire en plastische kunnen, als u wil.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|