voor een verborgen ik, dat héél dicht bij de auteur zelf staat. En de operatie aan de eikel een door het groteske element wat verhulde wensdroom. Het groteske wordt heel subtiel en licht in de roman verweven. De perfecte dosering heeft tot gevolg dat de lezer in de authenticiteit van de anekdotes kan blijven geloven. De botsing tussen de tenslotte vrij triviale operatieve ingreep en de Bevrijding-met-hoofdletter van seks met vrouwen heeft voor gevolg dat het klinische jargon plots afgewisseld wordt met ritueel taalgebruik. Er is dan sprake van Verlossing, Ritueel, tempel (voor kliniek), priesteres (voor chirurg), Transformatie, Vervolmaking, offer, magisch moment, enz. Voor Do is de operatie een ‘zoenoffer’, te vergelijken met de circumcisie van de joodse knaap en de clitoridectomie van het Berbermeisje. En als hij wat pijn voelt - hij wil alleen plaatselijk verdoofd worden - dan is dat ‘de penitentie in ruil voor zijn Wedergeboorte’. Het naar omhoog steken van het weggesneden gezwel wordt vergeleken met de consecratie.
Ook de anekdotes zelf en vooral de dialogen bezorgen de lezer heel wat leesplezier. Men gaat geloven dat Koeck een van de schaarse Vlaamse auteurs is die een levensechte dialoog kunnen schrijven, wat overigens ook tot uiting komt in zijn scenario's. De gladgeschoren stereotiepen van Ruyslinck, Vandeloo, Lampo, Schouwenaars... blijven ons hier godzijdank bespaard. Levensecht plaatst Koeck de vrouwen voor ons, en pikant vertelt hij hoe Do ze om zijn vinger windt: Arlette, Nathalie, Huguette, Lies, Monique, Eva, Irma, Lizzy, Monique (vier verschillende liefjes met die naam), enz. enz., in alle soorten en variaties. Maar het vrolijke snoer bedgenoegens wordt afgewisseld met minder prettige ervaringen, zoals met zijn moeder en zijn echtgenote Theresa, die hem een zwaar schuldcomplex bezorgen. Pijnlijk is Do's bewustzijn dat hij voortdurend faalt ‘in het beantwoorden aan de verwachtingen van de vrouw die hij bovenal bemint’ - zijn moeder. Door de herhaling van scharnierzinnetjes als ‘Je denkt nooit aan mij!’ legt hij bovendien een verband tussen de moeder en Theresa, die hem ook met verwijten overstelpt. Overigens vertelt Do aan zijn moeder dat Theresa sterk op haar lijkt zoals ze praat en zich beweegt. Beiden beladen hem met schuld, met het gevoel altijd en overal tekort te schieten. Na elf jaar met Theresa breekt Do en ziet hij in dat Theresa hem de laatste jaren ‘vertrappelt, verscheurt, verminkt’. En na veertien jaar schudt ze hem als ‘een virusdrager’ van zich af en reduceert liefde tot ‘zorgen dat de huishouding in orde bleef’. Zijn huwelijk wordt een slagveld en hij ervaart dat binnen een relatie degene die het minst voelt voor de andere, de sterkste is. Wil Do zich in zijn latere avontuurtjes wreken op de vrouw, bewijzen dat hij de sterkste is? Of zoekt hij vertwijfeld de ware liefde? In feite wordt hij nog meer slaaf van de vrouw. De vleesgeworden schuld en verslaving is het