| |
| |
| |
Hugo Brems Kroniek
De troost van een vergelijking. Herman de Coninck, de hectaren van het geheugen
‘Ach, de troost van een vergelijking,
het helpt bijna. Zodra ik nog maar “zoals”
hoor, wordt alles minder alleen.’ (16)
Vergelijkingen, dat is wat mij in de nieuwe bundel van Herman de Coninck het meest opvalt. Een bijna obsessionele drang om vergelijkenderwijs alles om te keren in iets anders. Een vluchtige telling leert dat op de 42 gedichten ‘als’ en ‘zoals’ (in vergelijkingen) 37 keer voorkomen. Dat lijkt niet sensationeel en het is minder dan men na een lectuur zou verwachten. Dat komt heel eenvoudig doordat de formele mechanismen van vergelijking (en metafoor) hier zo verscheiden zijn. Een ander geliefkoosd middel is het gebruik van de dubbele punt: 33 keren. Ongeveer op deze wijze:
‘Gemengde gevoelens: het is zoiets als kleur
mengen: je hebt er méér. (...)’ (32)
of
is wat een ruïne doet door te blijven,
nevel door weg te gaan, het gordijn
de dingen gebeurd laten zijn.’ (21)
Beide voorbeelden maken meteen duidelijk hoe verschillende procédés gecombineerd worden, op elkaar inwerken en cumulatief een heel netwerk van wederzijdse interpretaties uitbouwen.
Een typisch gedicht is nr. 3 uit de reeks ‘Bas-Oha’:
‘De vergevensgezinde slordigheid waarmee hier meteen
alles in een landschap mag: heuvelplooien met een
lelijk dorpje in de lies; een in grijs grossierende
grintfabriek; een bord “verboden afval”, met afval eromheen.
| |
| |
Zelfs wit is hier nooit witter dan een vies
wit lam. Deze eeuw is voorlopig even de laatste.
Collegiale chaos. Het bijna-gebrek aan aandacht
dat hier geduld heet. Geen hoop. Hoop is zo wanhopig.
Maar zoals de Ardennen, met hun hart van eeuwen leegte
en steen: groots leren leven met verlies.
Hoe krijg ik ooit zoveel plaats om je heen?’ (14)
Het hele gedicht is een opeenstapeling van nevengeschikte constructies: beelden, waarnemingen, gedachten, dingen van heel uiteenlopende orde. Zowel triviale waarnemingen (‘een bord “verboden afval”, met afval eromheen.’) als gedachtelijke abstracta (‘Geen hoop’) horen erin thuis. Bovendien zit die reeks intern nog vol vergelijkingen en metaforen: ‘heuvelplooien met een lelijk dorpje in de lies’ (landschap/lichaam) of ‘Het bijna-gebrek aan aandacht dat hier geduld heet’.
Dat alles wordt dan omsloten door twee dubbele-puntconstructies, en afgerond met een vers dat voorkomt als het uiteindelijke referentiepunt van al die koppelingen en verschuivingen.
Het effect van die werkwijze is nogal vreemd. Het wordt door De Coninck zelf (in het citaat waarmee ik begon) omschreven als ‘troost’, iets wat bijna helpt en waardoor alles minder alleen wordt.
Er worden alsmaar nieuwe stukjes werkelijkheid en ervaring aangeboden, die als herkenningspunten moeten dienen, om te laten zien dat het kerngevoel vanwaaruit het gedicht geschreven is, minder onoverkomelijk, minder massaal is, dan het zich aandient. Het is immers via weerspiegelingen overal aanwezig; zichtbaar en omschrijfbaar. De dingen en de emoties zijn niet enkel wat ze zijn en waar ze zijn. Ze zijn ook elders en ze zijn ook anders. Je kan ze omkeren, manipuleren, ermee spelen.
Een ander gedicht uit dezelfde Ardennen-cyclus begint met een beeld van ‘zon in nevel’, geïnterpreteerd als een zichtbare verschijning van de ambivalentie van ‘verdriet in de hemel’. En verder:
‘Natuurlijk was verdriet altijd al half opgewekt,
het is wat vrijkomt en weggaat, oud zeer,
vochtigheid die uit de dingen trekt.
En dan zeker verdriet in de hemel, heimwee
omdat alles zo eeuwig is. Heimwee naar nu.
Alles wordt er wakker van, wil nog eens heel hevig zijn,
en dan voorbij. Het scherpstellen van de pijn.’ (15)
| |
| |
Als een waterval van gelijkenissen loopt het gedicht verder. In zijn loop preciseert en nuanceert het de gevoelens, maar schuift het die ook steeds verder weg, voor zich uit naar altijd nieuwe gebieden, beelden en gedachten, tot ze daarin helemaal zijn opgegaan en zelf nog nauwelijks waarneembaar zijn. Opgelost. Het helpt (bijna).
Het best werkt die techniek natuurlijk wanneer er - op eender welk niveau - een vanzelfsprekende overvloeiing is van de ene associatie naar de andere. Dan krijg je gedichten waarin de gevoelens niet enkel uit hun isolement verlost worden, maar waarin precies het ineenschuiven, het combineren de juiste uitdrukking ervan is.
Maar dat lukt niet altijd en zelden een heel gedicht lang. Wat mij betreft lijdt deze poëzie aan een teveel, aan een nadrukkelijkheid van beelden die ook nog moesten worden gebruikt, verbanden die nog moesten worden gelegd, gedachten nog meegenomen, vondsten nog uitgebuit. Soms is het dan nog wel mooi, maar wat redundant, soms gezocht en niet voldoende geïntegreerd. Ik heb het dan niet enkel over de vergelijkingen, maar ook over andere vormen van maniëristisch geknutsel. Neem nu het eerste gedicht, ‘Genesis’ (7). Op 16 regels vind je daar dingen als:
- | ‘(...) hun volle greep/in het niets. (...)’ |
- | ‘Macht is een kwestie van vertakkingen.’ |
- | ‘(...) de bergen gezien, opbergruimtes’ |
- | ‘Herten met poten “zo dun als stethoscopen” waarmee ze aan de borst van de aarde luisteren en vervolgens weglopen, ‘de uitvinding van het pizzicato met zich meenemend.’
(Wie slaat hier eigenlijk op hol?) |
- | ‘(...) drukte, waar je rustig van werd.’ |
Of neem een gemaniëreerd beeld als dit:
‘In de kom van het dal een gehucht.
De kroontjespen van een kerktoren
op de lichtblauwe airmail van de lucht.’ (21)
Dat is toch een strofe enkel en alleen omwille van het (geforceerde) beeld van pen en papier/kerktoren en lucht. Ik ken dat soort restanten. Het zijn de invallen die de schrijver tijdens zijn werk verblijden en waar hij node afstand van doet, ook al houden ze niet langer stand dan het moment van de vondst, ook al blijken ze achteraf niet echt te functioneren. Daarvoor zijn soms jaren nodig, of wildvreemde lezers.
| |
| |
Wat mij beurtelings charmeert en ergert in de stijl van deze bundel, dat is het onophoudend gewriemel van woorden. Misschien is de vergelijking niet de gelukkigste, maar het heeft iets van een gesprek met een partner die altijd gevat wil zijn, altijd geestig, altijd taalvaardig. Het is onderhoudend en stimulerend maar op de duur erg vermoeiend: altijd maar eromheen, altijd goed gevonden. Zelden zo volmaakt als:
‘En je lacht, na de dood van je man, je broers,
je zussen, je vrienden - of het niet op kon -
zoals glasscherven lachen in de zon.’ (46)
Toch is het nog jammer van die rijmdwang.
De beste gedichten en fragmenten zijn voor mij dan ook de meest directe, de naaktste, natuurlijk ook omdat ze zo schril afsteken tegen de rest. Verzen zoals:
- ‘Maar hij kan niet doodgaan zonder haar.
Als zij niet toeziet is het niet eens waar.’ (58)
Of dit:
‘Waar gaan de dingen gebeuren
als ze hier zijn afgelopen?
Waarheen gaan nevelscheuren
die hier alles hebben open-
gelaten? Waar gaat sneeuw sneeuwen,
geen enkele vlok verloren leggend,
Waar blijven woorden, niets meer zeggend
Hoe wordt je halfopen mond
Waarover gaat het nu eigenlijk?
| |
| |
Er zijn vier afdelingen, voorafgegaan door een prolooggedicht, ‘Genesis’. Daar gaat het over Adam, die op de zesde dag van de schepping klaar staat. Vanuit zijn startpositie ziet hij de wereld, en dat trekt hem niet zo erg aan, al dat grote en zwijgende: ‘En toen zei God: en nu jij. Nee, zei Adam.’ (7)
Daarmee is de toon van de hele bundel gezet. Het is een wat moeilijk te omschrijven toon. (De vele beelden zullen dus wel nodig geweest zijn.) Het heeft te maken met verlorenheid, leegte, besef van tijd en dood, gevoelens van overbodigheid, van dwalen in onoverzichtelijke rommel en het verlangen naar helderheid.
‘Bergen van onverschilligheid’ heet de eerste, en langste, afdeling. Het zijn gedichten die de natuur en de seizoenen, meestal in de Ardennen, als belangrijkste bron van beeldmateriaal gebruiken. Niet de toeristische, idyllische Ardennen, maar de verlatenheid ervan, de grijsheid, de onverschilligheid van dat alles voor de mens erin:
- | ‘alles sterft langzamer dan het heeft geleefd.’ (12) |
- | ‘gewezen kleuren van gewezen bomen uit een gewezen bos.’ (13) |
De natuur is hier zowel spiegelbeeld van de dichter als aanwezigheid van het volstrekt andere, dat de dichter met zijn woorden negeert en een onverstoorbaar eigen leven leidt. Precies in die dubbelheid zit de thematische kracht van deze gedichten. Een sterk voorbeeld daarvan is dit:
‘Februari. De hectaren van het geheugen
staan leeg. De toekomst is al jaren
voorbij. Maar nu ook het verleden. (Jij
nam het met je mee.) Winterlicht
maakt de feiten hard. Zee schimpt in het rond.
Wind kraakt. Koude is te horen.
Taal blijft binnen, komt niet meer uit haar woorden.
In gesloten lettergrepen wordt ingevroren.
Heldere leegte, als tot ver na de komma
in de zalen van het getal tien.’ (25)
De tweede afdeling heet ‘Ik zie wat ik heb. Ik heb dat ik zie.’ Liefde, vrouw en dochter, staan centraal in deze reeks van zeven gedichten. De toon is anekdotischer, iets lichter. Het zijn de gedichten die nog het dichtst bij
| |
| |
vroeger werk aanleunen door hun relativerende humor en hun verbondenheid met het dagelijkse, huiselijke leven.
‘Glasscherven in de zon’ groepeert gedichten naar aanleiding van de dood van de moeder. Het zijn gedichten die hun kracht halen uit de botsing van tederheid met genadeloze hardheid, uit een wreed soort respect, dat de afbraak van de moeder tot in het detail weergeeft om dan te houden van wat er overblijft en verloren te zijn als ook dat weg is:
‘Je huid doorschijnend als een glas
dat je tot de bodem hebt uitgedronken:
jezelf. En ik, die er niet was
om je handen los te laten, vingers tien,
toen je zo ver was, zo heel, heel ver.
En om ze te hebben vastgehouden, net voordien.’ (48)
De bundel besluit met ‘Te voet over de Lethe’, gedichten bij Under the Vulcano van Malcolm Lowry en Die Einsamkeit der Männer van Wolf Wondratschek. Het zijn gedichten waarmee De Coninck definitief zijn aanslepende ‘lenige liefde’-image kwijt wil.
Het eerste gedicht van die reeks maakt dat al meteen duidelijk. Ook hier begint het met het uittrekken van een ‘peperduur slipje van niks’. Maar wat volgt is geen woordspelig vrijpartijtje, maar illusieloze, tragische sex: de eenzaamheid van mannen en hun stumperige zieligheid. Het superieure misprijzen van de vrouwen. Het gedicht eindigt zo:
‘Want vrouwen hebben machtige geslachten, hoge wonden,
venusbergen, spelonken, vouwen
waarin verloren nachten nooit meer worden teruggevonden,
zoals de Mona Lisa met toeristen en de maan met de zee,
adembenemend, en met iets van een licht verachten.’ (53)
En verder, in het volgende gedicht:
‘Een vrouw is veel te groot. Een man wil alles,
de hele wereld, roem, God. En als dat niet kan
zo lang mogelijk sterven, bij voorkeur in haar schoot.
Dat mag. Er is zelfs nog plaats voor een andere man.’ (54)
| |
| |
Het zijn de meest meedogenloze gedichten die De Coninck tot nu toe schreef, schokkend soms, zonder illusies, over de man in al zijn schamelheid, uitgekleed, leeggezopen, herleid tot wat hij is: ‘Zijn lui verschrompelt. Hij hoort zijn kloten knarsen.’ (55) Het is precies zo grappig, zo ongepast en zo triestig als het is. Dat is heel exact wat het is: een stijlbreuk. De man, de tijd, de dood als stijlbreuk in het leven.
Daarmee wil ik dus niks zeggen, en allerminst dat dit nu een poëtisch hoogtepunt is. Maar ik geloof wel dat De Coninck hier een noodzakelijke kuur volgt tegen de weekheid van veel andere gedichten. Hij heeft dat nog eens gedaan, met Edna St. Vincent Millay, en dat heeft hem toen ook geen kwaad gedaan. Hardheid.
De hardheid die er nodig is om poëzie te schrijven over zachtheid, twijfel en verlangen. De helderheid die er moet zijn in gedichten over de rommelige landerigheid van gevoelens.
Zoals in het antwoord van God op de weigering van Adam in het aanvangsgedicht ‘Genesis’. Die reactie staat in het slotgedicht, ‘Envoi’:
‘Wat is er nog te kort, vroeg God zich af, die zesde dag.
Het was allemaal te hard, ook Adam, het had te snel
moeten gaan. Er moest minder fel geheugen bij. En glimlach.
uit. En vervolgens twee armen om het in te doen,
wat al niet, klaarkomen, huilen, onbenullig, overbodig
zijn. Toen rustte Hij en dacht: wat heb ik nou nog nodig?
En toen schiep Hij twee ogen. -
Opdat ze hem zou zien terwijl hij stierf.
Opdat hij eindelijk zou mogen.’ (59)
Het een kan niet zonder het ander. God weet dat wel.
|
|