Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
De overlezer(92) Ik hoorde Umberto Eco plots Baudelaire citeren. ‘... où de vivants piliers laissent parfois sortir de confuses paroles’, zei Eco na ongeveer twintig minuten van zijn academische rede in een afgeladen promotiezaal, waar hem op 2 februari 1985 de versierselen van een doctoraat honoris causa werden opgespeld. Natuurlijk óók voor zijn geschriften op het gebied van de semiotiek, die al sinds de jaren 1960 druk werden bestudeerd, zo verzekerde ons Eco's beminnelijke promotor, maar in de stikvolle zaal, evenals in de belendende percelen waar het hele ceremonieel op t.v.-schermen te bekijken viel, was vrijwel iedereen op de auteur van de Roos afgekomen. Dié had het publiek ook willen horen. Misschien had de dame die achteraan in de zaal vóór mij zat, wel verwacht dat Eco in zijn speech nog eens een pater of twee zou laten vermoorden. Bij zulke feestelijke gelegenheden als een erepromotie kijken we immers zo nauw niet. Maar de Roos werd omzichtig verzwegen door de geleerde spreker. Het was precies of hij daar met zijn supergeleerd betoog een schaamdoek voor wou breien. Asjeblief, geen Sherlock Holmes, geen romannetjes, maar keiharde filosofie, wat zeg ik: een tractaat over de geschiedenis van de kenleer in het Westen en over de opvattingen van schrijven en tekst vanaf Aristoteles over de kerkvaders tot ongeveer op onze dag. Toen het citaat uit Baudelaire viel, was de afgeladen zaal al zeker voor de helft ingedommeld. Ik schat dat geen tien mensen de subtiliteit van het Baudelaire-citaat in de vlucht hebben kunnen meegraaien, laat staan in het stratosferisch-ijl betoog integreren en naar waarde schatten. Alom werden zuchten geknepen. Al bij al vond ik de performantie van Eco wat men in de wereld van theater en variété ‘un beau numéro’ noemt. Ik vond hem briljant in zijn lef om zoveel dames en heren die in naam van de Roos en in drommen naar hem waren komen luisteren, zo onbeschaamd te overbluffen en voor schut te zetten. Ik zat het nummer te beluisteren met het dubbelzinnige respect dat ik opbreng voor een trapezist die werkt zonder net. Ik permitteerde mij alsmaar vrijpostiger ruimtes van verstrooidheid en zat terug te denken aan een gelijksoortig nummer van Jacques Derrida, die ooit in Leuven in een volgestouwd auditorium moest komen spreken over een zeer serieus filosofisch onderwerp, die even schrok toen hij al dat volk aan zijn voeten zag en zijn lezing begon met de woorden: ‘Je vais vous parler des femmes.’ Al wat volgde deed er niet meer toe maar het was ‘un beau numéro’. Ik zat zo te bedenken dat Eco ons beter had kunnen vertellen hoe dat geleerd getuf eigenlijk tot stand gekomen was: met hopen snippers uit zijn cursus geschiedenis van de middeleeuwse wijsbegeerte in Bologna, misschien nog gelijmd op de trein tussen Bologna en Leuven, allicht nog eens geschud op zijn hotelkamer of nog finaal bijeengekrabbeld tijdens de mis in de Sint-Pieterskerk. Dat zou dichter bij de Roos gelegen hebben. | |
[pagina 471]
| |
Met dát relaas, waarin misschien zelfs een paar paters verdonkermaand hadden kunnen worden, had hij die dame die voor mij zat misschien een kwartier langer wakker kunnen houden. Hij weigerde diegene te zijn voor wie 99 pct. van zijn publiek hem hield en het resultaat was dat hij ook de resterende 1 pct. als zandman is gepasseerd. Waar slaat zo'n nummer om van briljante virtuositeit naar vlegelachtige arrogantie?
(93) Ik constateerde dat er een lijnbusverbinding was tussen Bratislava en Wenen, dat ik dus het paasweekend in Wenen door kon brengen en verder aan mijn verplichtingen in Bratislava voldoen. Ik sprak over dat plan, dat mij heel uitvoerbaar voorkwam, met de directeur van het Germanistisch Instituut. Allicht wel, zei de goede collega, maar er kan zich een moeilijkheid voordoen met je visum, ik schrijf alvast een attest dat ik volledig instem met je weekendtrip naar Wenen, dat geef je zo vlug mogelijk af aan de politie. Het was toen vrijdagochtend. Zijn assistent bracht me naar het politiebureau. We wachtten in een kelderverdieping van een mastodont van een vierkanten gebouw, in een smalle gang met stoelen tegen een wand zonder vensters. Alleen een peertje tegen de zoldering. De politiebeambte (een enorm zwaarlijvige klomp in een uniform met decoraties) zei tot de assistent in een taal die ik niet verstond, dat het attest van de directeur niet volstond. Deze heer uit België, zo moet hij gezegd hebben, heeft een visum om één keer in ons land binnen te komen en om het één keer te verlaten; een tweede keer binnenkomen met datzelfde visum, dat kan niet. We stonden weer in de gang. Ik stelde voor dat we het bij een hogere universitaire overheid zouden proberen, bij voorbeeld bij de decaan van de faculteit. Toen zei de assistent letterlijk: ‘Ich bin zu klein um zum Dekan zu kommen.’ We gingen samen. De goede decaan schreef mij een attest dat hij volledig instemde met mijn weekendtrip naar Wenen. Wij weer naar het souterrain, waar nog een paar mensen tegen de wand wachtten. Wij wachtten tot de enorme man ons weer binnenliet. Op een wat hogere toon zei die in een taal die ik niet verstond, dat dat papier van de decaan niet volstond. Eén keer erin, één keer eruit, moet hij gezegd hebben. Weer stonden we in de gang. Nu probeer ik meteen de rector, zei ik tegen de assistent; toon mij nog even waar dat is en laat me dan maar betijen, je hebt al een halve dag aan mij verloren. De secretaresse van de rector tikte in een taal die ik niet verstond een attest met een kanjer van een stempel en een handtekening dat er geen bezwaar was tegen mijn weekendtrip naar Wenen. In de gang met het peertje zat niemand meer tegen de wand met de stoelen. Ik gaf het papier af en wachtte. Onder de deur en door de spleten langs de stijlen viel een bleek licht in de gang. Ik bedacht dat er achter die deur weer een deur en dan nog veel meer deuren konden zijn. De enorme man met de decoraties kreeg misschien ook zijn bevelen van verderop, van hogerop. Maar misschien deed ik er toch beter aan, manhaftig door die deur te stoten, daarachter een andere deur open te breken, en mijn visum op te eisen? Ik wachtte. Plots zwaaide de deur open. De enorme man, die ik als een klomp zwart in tegenlicht zag, stak mij een papier toe. Een ogenblik dacht ik in paniek dat hij gezegd zou hebben in een taal die ik overigens toch niet verstond, wijzend naar een deur in zijn bureau: u had vanmorgen maar door die deur moeten binnengaan, die deur was voor u bestemd, nu is het te laat. Maar hij gaf mij het papier. De week daarop ben ik over Brno naar Praag gereden. Mijn eerste bezoek gold het joodse kerkhof. Ik heb het graf blindelings gevonden. Daar heb ik het hoofd gebogen. | |
[pagina 472]
| |
(94) Ik heb hier ‘over-lezen’ al eens in verband gebracht met (zich) ‘over-eten’. Hubert v.H., fijnzinnig aardewerker, die de goede aders weet liggen, schreef voor mij een ‘sneldicht’ van Constantijn Huygens over dat het heeft over de rampzalige gevolgen van overdrinken en over-eten. Ik kan niet anders dan het sneldicht van Huygens in verband brengen met één der betekenissen van over-lezen. ‘Den over-drincker delft en vult sijn eigen Zee/Daer in hij endelick versuypen moet en stranden’, schrijft Huygens. De gevolgen van dergelijk over-drinken zijn toch wel radicaal. De beeldspraak liegt er niet om: zo'n gek delft en vult zijn eigen zee. Zijn eigen zeemansgraf, zou je kunnen zeggen. Huygens' beeld voor de over-eter is nog griezeliger en hyperbolischer: ‘Den over-eter graeft sijn Grafsté met sijn' tanden.’ Het zal allemaal wel waar zijn zover het de gangbare (niet-metaforische) betekenis van eten en drinken betreft. Ik heb ooit eens voor een tafelspeech bij een banket een aantal literaire uitspraken over eet- en drinkgelagen gebloemleesd, en geconstateerd dat er in de literatuur (niet alleen, maar in het bijzonder in de Vlaamse) doorgaans een stukje overdadig gesmuld wordt, zodat je zo'n speech uit eerlijke schaamte best bij het dessert houdt, als alles toch al achter de rug is. Maar mij blijft de metaforische betekenis van dat eten en drinken in het sneldicht van Huygens intrigeren en achtervolgen. Als het nu eens op ‘over-lezen’ toepasselijk zou zijn? Boven het kwatrijn staat als titel: Onkeur - wat ik lees als: onvermogen om weloverwogen te kiezen, de attitude van de domme gulzige allesvreter, gemis aan maatgevoel en goede smaak. Die allesvreter komt in mijn gedachten dicht bij de over-lezer. En ik denk aan over-lezen lezers die hun eigen zee hebben gedolven en hun eigen graf gegraven. Ik denk aan een aantal critici van mijn generatie (voor wie ik hier nu geen dodenappèl ga houden) die het hebben laten afweten. De ene wat vroeger dan de andere hebben zij het recenseren gestaakt. Ik ken hun motiveringen niet; ze zullen wel niet enkelvoudig zijn. Maar ik verdenk hen ervan dat zij zich op een bepaald moment in hun carrière als lezer (ook als lezer kun je naam en carrière maken) echt over-lezen gevoeld hebben. Daarbij komt dat zij zich ook wel over-schreven zullen hebben gevoeld. Zij overlazen andermans teksten en, ojee, kort daarna nog eens de hunne. Een situatie gek genoeg om over-stuurs te geraken en af te haken. Ik begrijp dat iemand in dat stadium bij zichzelf zegt: ik voel mij over-schreven, ik schrijf precies alleen nog grafschriften voor mezelf. En dat hij aan zijn hoofdredacteur meldt: ik zet er een punt achter. |
|