| |
| |
| |
Hugo Bousset
Kroniek
Monika van Paemel: voedsterdochter
De belangrijkste Nederlandse roman van het voorjaar 85 is zonder twijfel De vermaledijde vaders (Meulenhoff, Amsterdam, 1985, 423 blz.) door Monika van Paemel. De auteur kondigt haar boek aan als een meesterwerk en herhaalt in interviews dat ze er vijf jaar aan heeft gewerkt en dat ze elk tekstblok tussen drie en zeven keer herschreef. Het is duidelijk dat haar romans van 1971, 1974 en 1976 slechts vingeroefeningen waren voor dit levenswerk en dat ze in dat werk zijn geïncorporeerd. Van Paemel heeft een roman geschreven die als voorbeeld kan gelden van een gelaagde, meerstemmige prozatekst. Het boek verkent het grensgebied tussen autobiografie en roman (zoals het werk van Paul de Wispelaere), zit vooral in deel IV op de grens van fictie en document (zoals het werk van Walter van den Broeck), maar is tegelijk ook een spel van tekstblokken, een bouwdoos voor een tekstmozaïek (zoals het werk van Daniël Robberechts). De auteur formuleert in de Haagse Post van 13.4.85 de ambiguïteit van haar roman: ‘Mijn boek kun je vergelijken met een enorm wandtapijt. De keperdraden, het stramien waarop je werkt, is het stramien van mijn eigen leven. Wat ik wist, voelde, beleefd heb gebruik ik als materiaal. Maar op die keperdraden heb ik een literair werk gemaakt. Alleen op die manier kun je als schrijver overleven.’ Door het soms contrasterend, soms rijmend spel met tekstsoorten en -blokken wordt de woede om de vermaledijde vaders creatief gehanteerd en beheerst; in het boek wordt verwezen naar Virginia Woolf: ‘Maak je niet kwaad want dan ga je slecht schrijven.’ Van Paemel gaat bij het structureren van haar boek rationeel te werk, van de grote naar de kleine geledingen: ze vertrekt van titel en omslag, ontwerpt dan de vijf delen en bepaalt daarna door losse kaarten de omvang van de meer dan 80 tekststukken. De eerste vier delen bevatten vooral memoires: het kind in het land van herkomst,
het bij grootmoeders en tantes opgroeiende meisje, de ontwakende seksualiteit, de onmacht tegen de vermaledijde vader(s). Je kunt dan de indruk krijgen van een autobiografie in vier fasen, temeer daar de hoofdfiguur Pamela (let op de klankverwantschap met Van Paemel) ook geboren werd op 4 mei 1945 te Poesele. Maar de auteur maakt op diverse manieren duidelijk dat ze veeleer een gelaagde roman dan een ‘jour- | |
| |
nal intime’ wou schrijven. Niet alleen is er het omspannen van de ik-passages door een alwetende verteller en het vaak doorbreken van de chronologie. De autobiografische laag wordt werkelijk verlaten bij de beschrijvingen van scènes uit de beide wereldoorlogen, dus voor de geboorte van Pamela, en vooral in het vijfde en laatste deel, waar Pamela reeds 76 jaar oud is. Bovendien wordt de autobiografische laag geüniversaliseerd door de thematische laag, die de problematiek van Pamela verruimt en maatschappelijke problemen aan de orde stelt als de vernietiging van Vlaanderen als leefmilieu, de onderdrukking van de vrouw, de erotische onmacht van de man, diens voorliefde voor geweld en macht, maar ook de vraag hoe door constante creativiteit en schrijfarbeid te overleven. Ten slotte wordt de autobiografische laag ook nog verdiept door de taallaag, waarin een kritische blik wordt gegooid op het taaltje van platte wijsheden en verdoken geweld waarmee de ‘heren’ de wereld beheersen.
Laten we de verschillende tekstlagen één voor één bekijken. In de eerste plaats is De vermaledijde vaders een laattijdige poging om definitief af te rekenen met de heersende vaderfiguur en zich naar een vrouwelijke identiteit in de mannenwereld toe te schrijven. Pam formuleert het zo: ‘Overal waar ik een vreemde was zocht ik mijn heimwee te genezen en mezelf van de vaders te bevrijden.’ Het afwijzingsfront wordt met de jaren breder; Pam wil op niemand meer lijken, nog het minst op haar vader, om zich een stuk vrijheid te veroveren. Overleven is dan: overeind blijven door woede, compromitterende namen en feiten vergeten, de doornen uit zijn vlees halen. Pam voelt zich een ‘vondelinge-ik’, wil zich terugtrekken in haar schuilkelder, haar schrijfhok, om zichzelf opnieuw uit te vinden. Maar dat ontwerp van een nieuw ik kan ze alleen realiseren door zich van de vader(s) weg te schrijven, door haar haat aan het papier toe te vertrouwen en te hopen dat dit vermaledijde ras van heersers zal uitsterven. ‘Ik wil geen oorlogstoker aan mijn zij. Geen onderdrukker in mijn bed. Geen vernieler in mijn keuken. Geen vader die op zijn kinderen loert. Het liefst zou ik die heren tot moes kloppen, het kwalijke zaad van de tweespalt verstrooien.’ Wie is nu Pams vader? Waarom wordt hij in de verbeelding van Pamela de persona van geweld? In genoemd interview zegt Van Paemel daarover: ‘Het kind Pamela verzint zich een vader, want hij is er nooit. Ze pocht met hem om vooral tegenover zichzelf niet te hoeven formuleren wat hij dan wel is. Ze wordt niet geaccepteerd omdat ze maar een meisje is. Ze zal zijn naam niet voortdragen, zijn zaken niet verder zetten. Ze zal trouwen en weggaan, ze is een verliespost. Ja, dat is een van de redenen waarom ik het boek geschreven heb, een van de frustraties, de verborgen pijnen van waaruit ik schrijf.’ Het begin van de frustratie ligt bij Pams
geboorte vlak voor
| |
| |
de bevrijding na de tweede wereldoorlog. Maar die bevrijding is voor Pam het begin van een jarenlange oorlog met de vader(s). De afwezige vader en de half hysterische moeder wilden een zoon; Pam was er beter niet geweest. Zo wordt haar bestaan van in het begin zwaar ondergraven. Pam wordt opgevoed door grootmoeders en tantes, maar blijft toch de steen des aanstoots. Als ze dan even bij haar ouders verblijft, maakt ze vaak een ‘Chinese opera’ mee, ‘hartstochten en een alles verstikkende haat’, stampvoeten, gegil, akelige stiltes, gesnik en verwijten. Het is duidelijk dat de houding van de moeder - onbeheerstheid, innerlijke leegte, hysterie, gebrek aan levensstijl - de heersende positie van de vader in de hand werkt. Voor Pam is er bij de ouders geen plaats: ze voelt zich een zwerver, ‘een verschoppeling die geen eigen plekje op de wereld heeft.’ Als hij thuis is, is vader de baas; steeds als Pam hem nodig heeft, is hij verdwenen. Het enige waar hij warm voor loopt, zijn vage mannenidealen: hij is aan het Oostfront geweest. Verder is hij gehandicapt, innerlijk verbrand door vitriool, en daardoor een kleine dictator als hij moet eten. Ten slotte heeft hij voor Pam alleen belangstelling gehad op een incestueuze manier: Pams vrijers moesten uit de buurt blijven, van ‘vaders speelgoed’ afblijven! Maar op alle andere gebieden had Pam een zoon moeten zijn. Voor Pam bestaat vader uit niets anders dan onwaarschijnlijke fragmenten en verzinsels. Maar ook als hij afwezig was, was zijn woord wet: hij duldde geen tegenspraak en kwam nooit op een genomen beslissing terug. Pamela neemt zich voor altijd weerbaar te blijven: ‘Wee de man die mij wil onderdrukken.’ Te meer daar ze in contact komt met twee droeve verhalen van vrouwen die aan mannen ten onder gaan. Tante Elisabeth wordt misleid door een ver familielid, het huwelijk kan niet doorgaan wegens een geldkwestie, ze moet abortus plegen en wordt
uiteindelijk krankzinnig. De heren hebben zo beschikt. Is de minnaar van Elisabeth een Rudolf Valentino, die van een vriendin is een James Dean. Beide mislukte liefdes ontstonden in een sfeer van kitscherige feuilletons en roze romantiek. Woede van Pamela om de vriendin die zich door de man liet wegdrukken tot de zelfmoord toe. Maar er zijn niet alleen de vaders en de minnaars, er zijn de heren, machthebbers, oorlogvoerders, vernietigers. Vrouwen begrijpen toch niets van politiek; al wat die moeten doen is hun schatkamertje goed verpanden; de ring om de vinger geeft bestaansrecht. De heren regeren de wereld, anoniem en onderling verwisselbaar, ‘uitgeblust en vervuld van haat tegen alles dat leeft en minnekoost.’ Tijd voor erotiek hebben ze niet, desnoods een gestolen uurtje tegen betaling. Ze hebben wel tijd om dieren te doden, het landschap te vernietigen, oorlog te voeren. Kroniekachtig worden in deel IV de Duitse wreedheden in mei 1940 in het dorpje Vinkt opgeroepen. Plundering en
| |
| |
brand, kinderen die hun ouders zien doodknallen, willekeurige terechtstellingen, mensen die hun eigen graf delven: hoe bedrieglijk is het lieflijke Leielandschap. Vinkt is van alle tijden en van alle landen; het kan ook My Lai of Oradour heten.
Pam schrijft om zich van haar vader te bevrijden, om de naam van haar dode vriendin te vergeten, om zich mentaal van Vinkt te verwijderen, maar toch blijven haar gevoelens ambigu. En die dubbele gevoelens tegenover de vader(s) worden subtiel verwoord. Monika van Paemel heeft geen ideologische roman geschreven van feministische signatuur, zoals Anja Meulenbelt of Hannes Meinkema. Ze nuanceert en hecht het hoogste belang aan de authenticiteit van de beschreven gevoelens. Maar precies daardoor is ze veel ‘feministischer’ dan genoemde slechtschrijvende dames. Het is duidelijk dat Pam niet alleen uit woede, maar ook uit verdriet en onmacht schrijft. Soms doet ze aangrijpende pogingen om haar vader groter en onaantastbaarder te beschrijven dan hij was. Ze vermoedt dat hij van haar had kunnen houden, en dus zij ook van hem, zonder ‘dat belachelijke misverstand’, dat zij geen zoon was. Uit het hart gegrepen en wat mij betreft een van de verborgen bronnen van het boek is de kreet: ‘Waarom hebt u nooit wat van mij willen weten?’ Als haar woede bekoeld is, weet Pam dat ze zich in feite twee vaders kan voorstellen, ‘de ene was onverwoestbaar en gevaarlijk, en de andere was een vriendelijke ouwe heer met streken.’
Het is de plaats om de door Monika van Paemel zelf gekozen omslag van het boek te bekijken. Het gaat om het doek La Charité Romaine ou Cimon, dans la prison, allaité par sa fille van Jean-Jacques Bachelier (1724-1806), waarop te zien is hoe een meisje haar vader in de gevangenis redt van de hongerdood door hem de borst te geven. De vraag of dochters hun vaders ondanks alles nog willen redden, vormt een motief in de roman. In een passage op blz. 233 wordt sterk afwijzend gereageerd. Een ware scheldkanonnade tegen de mannen - ‘al die kerels die je met seks onderuit proberen te halen’ - maakt duidelijk dat de heren best niet langer rekenen op vrouwenhulp als het hun slecht gaat. Geen sprake van de afgeleefde mannen aan de borst te leggen en te sussen. In een volgende passage blz. 311 wordt de Gentse versie van het verhaal van de ‘Mammelokker’ verteld, een variante van het thema van het schilderij. Er wordt een verband gelegd met Pams vader, die alleen nog papperige, melkachtige spijzen eten kan. Maar ook hier blijft de dochter ongenadig: ‘Heb mezelf van u genezen. Ik zal nog lang en lastig leven.’ In het slotdeel, blz. 415, wordt de vader-dochter-problematiek verruimd: de vrouwen zullen ondanks al het hun aangedane onrecht steeds leven blijven geven en koppig blijven geloven in liefde.
In dat slotdeel zitten zowel circulaire verwijzingen naar deel I als weg- | |
| |
wijzers naar de gehoopte bevrijding. Meteen wordt door die dubbele lectuur ook een verklaring gegeven voor een feit waar de kritiek tot nu toe wat last mee heeft, met name dat Van Paemel van haar verleden (eerste vier delen) naar de toekomst (vijfde deel) overstapt zonder enige aandacht voor haar actuele leven én schrijfsituatie. Opvallend is overigens dat de in deel V schrijvende, 76-jarige Pam precies op dezelfde manier reageert. Ze verfrommelt het stuk van haar memoires dat handelt over haar leven tussen 30 en 40 jaar; elders spreekt ze het verlangen uit weg te willen van gisteren en vandaag, en een sprong in de toekomst te maken, ‘aan zichzelf voorbij’. Van Paemel schrijft met een pen die langs twee kanten snijdt: ze kerft zowel haar frustraties uit het verleden als de mogelijk nog te verwachten trauma's uit de toekomst weg. Op die wijze blijft ze zelf in een veilige schuilplaats achter. Ze houdt zich schrijvend in stand tussen verleden en toekomst. Tegelijk smokkelt ze echter hoopvolle verwachtingen in het toekomstdeel binnen, wat haar het overleven in het heden makkelijker maakt. In een van de zeldzame schrijfmomenten zegt Pam dat ze in een iglo zit om dit voor haar levensnoodzakelijke boek te schrijven, om dringend te bewijzen dat ze bestaat, want hààr leven is nooit vanzelfsprekend geweest, ze moet het dag aan dag schrijvend op de vermaledijde vaders veroveren: ‘Uit de omsingeling breken. Tussen memoires en testament orden ik mijn bestaan. Tussen afbreken en opbouwen.’ Deze passage geeft de sleutel tot de compositie van de roman. Het schrijvende ik houdt zich in stand tussen de memoires van de eerste vier delen en het testament van deel V, tussen de afbraak van de vaders en de opbouw van een eigen identiteit. Het is trouwens typerend dat het veruit langste van de meer dan 80 tekstblokken, een stuk van 38 blz. op het einde
van deel IV, een directe innerlijke monoloog is, gericht tot de vader in de u-vorm. Die lange tekst bevat de complete vernietiging van de vader(s) en is dus een soort nulpunt.
Het wordt nu tijd na te gaan wat in het slotdeel verwijst naar het vermaledijde verleden en wat naar een hoopvolle toekomst. Op het eerste gezicht is er voor de nu 76-jarige Pam weinig ten gunste veranderd. Niet oud, maar lelijk worden is voor haar een onoverkomelijk probleem: ‘De borsten de heupen het mooiste kontje van de wereld (hoe werd je al niet de zeven zaligheden ingeprezen?) waar waren ze gebleven?’ Haar omgeving begint haar te behandelen als een baby, en zo is de cirkel rond. Ze voelt zich leeg en schept niet langer een stil genoegen in de dingen, nochtans een bestaansvoorwaarde. Ze vervreemdt van zichzelf, wat o.m. tot uiting komt in het spiegelmotief. Ook de mannen en hun machtsverhoudingen zijn in dit post-feministische tijdperk niet wezenlijk veranderd. Mannen streven naar macht en vrouwen; vrouwen moeten blij zijn met man en kinderen. Dit
| |
| |
keer krijgt de agressie van de man zelfs een stem: de stem van een anoniem maniak die haar 's nachts uit het bed telefoneert en haar ten slotte overvalt, waarop hij wat feuilletonesk door Pams meid Camilla neergekogeld wordt. Ze leeft ook in een tijd van toenemend geweld en geestloze technologie. Toch moet ik hier wijzen op een probleem. Ik heb de indruk dat Van Paemel zich onvoldoende gerealiseerd heeft dat het slotdeel zich in feite afspeelt in het jaar 2021. Dit deel wordt wel degelijk door een alwetend verteller verteld en wordt niet gepresenteerd als een toekomstdroom van Pam in de vorm van een innerlijke monoloog. Op die wijze heeft de auteur zich tot taak gesteld haar hoofdfiguur in de maatschappij van 2021 ten tonele te voeren. Als men het slotdeel zo leest, stelt men zich toch allerlei vragen. De natuur wordt vrij idyllisch beschreven. Pam woont in een heuvelland ‘alsof het daar altijd had gestaan.’ Binnen in haar huis treffen we een sfeer aan die eerder tot het verleden dan tot de toekomst behoort, met eiken meubels, rieten stoel, fornuis, groene ruitjes... De treinen wiegen gezapig en sporen langs konijnehokken en fietsenstallingen. Niet echt aanwijsbaar fout, maar toch zéér hachelijk als tijdssfeer van 2021.
Pam ruimt schrijvend puin, maar maakt zich tegelijkertijd een wereld die bewoonbaar is. Intussen blijft ze strijden voor de vrijheid van het woord (er wordt gesuggereerd dat ze last heeft gehad met de overheid) en voor haar eigen vrijheid: ‘Wij zijn gelukkig, wij hebben geen man vandoen.’ Het is precies het schrijven van en aan een eigen bestaan dat haar gelukkig maakt. Maar er zijn nog andere tekenen, die er zelfs op wijzen dat Pam opnieuw in de liefde gaat geloven en behoedzaam haar schrijfhol verlaat. Ze kan daarbij terugvallen op één positieve ervaring: ‘Hij was misschien de man geweest die haar het dichtst benaderde. Op gezegende ogenblikken was hij niet bij haar of in haar, maar met haar. Ze kon met hem vrijen en hem als man zien zonder dat het haar hinderde. Er was geen sprake van onder of boven liggen.’ Het is de man die reeds in deel III opduikt, met zoete volle lippen die smaken naar bosaardbeien. Met hem worden de vaders machteloos, overbrugt ze alle tegenstellingen, gaat ze op in de andere en wordt ze precies daardoor zichzelf, zijn de schoonheid en de eeuwigheid binnen bereik. Op de slotbladzijde van het boek herkennen we een motief dat - naast het bosaardbeienmotief - de soms toch gebenedijde man vergezelt: het motief van de zuiverende sneeuw. Van deze man droomt Pam, met die had ze kunnen leven. Pam staat terug open voor mensen: ze beschermt haar ooit voor kindermoord veroordeelde meid Camilla tegen de politie, ze helpt haar losgeslagen kleindochter Alexandra, die zich al twee keer in de pols heeft gesneden, door de moeilijkste momenten heen en heeft zo de indruk voortgezet te worden in anderen. Pam heeft Alexandra drie kostbaarheden mee
| |
| |
te delen: realistisch zijn zonder de hoop te verliezen; in alle omstandigheden overleven; het leven is belangrijker dan de dood. Maar vooral is er de toevallige ontmoeting met de verlopen en verloren Jes, een knaap die ze helpt en redt. In een schitterende treinscène zoekt Jes met zijn lippen Pams oude borst. Daardoor wordt omgekeerd ook Pam gered, ze her-leeft en noemt hem ‘Jesaja’, d.i. de voorzegger van de komst van de verlosser. En als Pam door een kat wordt gekrabd, bevinden de striemen zich op dezelfde plaats als de littekens van vader. Nadat Pam de gehate mannenwereld van zich heeft weggeschreven, wordt ze voedstermoeder en -dochter. Maar het laatste kon niet zonder het eerste.
Pam noemt haar schrijven een ‘pijnlijk aftasten’, en zoals de hele wereld en zijzelf, ‘fragmentarisch, versplinterd, verbrokkeld’. De vermaledijde vaders is voor de lezer inderdaad een bouwdoos voor een tekstmozaïek, waarin de tekstblokken tijdens en door de lectum op hun plaats kunnen vallen. De lezer moet zelf de diverse stemmen tot een polyfonie maken. Ikzelf heb het meest genoten van de gemurmelde litanievorm waarin de operatie Barbarossa tijdens de tweede wereldoorlog opgeroepen wordt (blz. 93-96), of de cameraächtige beschrijving van een familiefoto (blz. 86-89), of het taal-ritueel over tante Elisabeth met die eindeloze opsommingen van zinnen-zonder-onderwerp (blz. 147-170), of die klagende wij-tekst van vrouwen die geen 30 willen worden (blz. 238-248), of de kroniek in de tegenwoordige tijd van de oorlogsgruwelen in Vinkt (blz. 252-257), met flarden interview (blz. 259-268), of de tegelijk keiharde en gevoelige innerlijke monoloog tot de vader in de u-vorm (blz. 285-323), of het oeverloze ik-gepieker van Pam (blz. 270-285), of de ontroerende brief van Alexandra (blz. 393-396), of vooral ook de verspreide collage van citaten, clichés, volkswijsheden, slogantaal. Monika van Paemel wil haar taal zuiver houden/maken, een taal die besmet is door het geweld en de hypocrisie van de herenmaatschappij.
Ik vind De vermaledijde vaders een der zeldzame grote romans van de hedendaagse Nederlandse prozaliteratuur.
|
|