| |
| |
| |
Koen Vermeiren
Kroniek
Vier nieuwe Clauwaert-uitgaven
Sommige schrijvers zien in hun tekst een mogelijkheid te ontsnappen aan de realiteit, terwijl anderen hun inspiratie juist vinden in die alledaagse werkelijkheid en in de (sociale) problemen die deze met zich meebrengt. Zo heeft Jan Veulemans de (gevolgen van) werkloosheid tot het thema van zijn novelle De leegte (1984) gemaakt. Als pas afgestudeerde aan de universiteit wordt de 23-jarige Hannes, zoon uit een arbeidersgezin, geconfronteerd met een overbezette arbeidsmarkt. De talrijke sollicitatiebrieven blijven zonder gevolg, ondanks de goede studieresultaten die hij als scheikundige heeft behaald. Aanvankelijk was Hannes' hoop gesteld op de lampenfabriek waar ook zijn vader (als arbeider) werkt. Hij had gedacht op die manier het contact met de vader, dat door zijn studie wat verloren was gegaan, opnieuw te kunnen herstellen. Maar de ontgoocheling is groot wanneer Hannes verneemt dat ze hem op de fabriek niet kunnen gebruiken. Voor het eerst krijgt hij ‘het beroerde gevoel dat studeren niet noodzakelijk tot iets leidde’ (p. 10). Groter nog is de teleurstelling voor vader, die altijd had gehoopt dat zijn zoon, met een universiteitsdiploma op zak, een succesvolle carrière tegemoet zou gaan. Maar,
‘Van de trots van eertijds omdat er uit het arbeidersnest een jongen stilletjes opklom tot het peil van de betere standen, blijft weinig over. De zoon, voor wie een fraaiere toekomst moest weggelegd zijn, schijnt gaandeweg geen toekomst te hebben. Iemand als vader begrijpt het niet, de arbeider in hem ziet een geloof wankelen, zoekt naar schuld, er is geen schuldige, (...)’ (p. 10)
Bovendien dreigt Hannes zijn vriendin Sabine te verliezen, indien hij niet vlug werk vindt. Haar vader wil zijn dochter immers liever zien omgaan met iemand die een ‘weelderig inkomen en enig aanzien in de samenleving’ heeft (p. 16). Na de voorgeschreven wachttijd begint Hannes te stempelen; hij voelt zich nu ‘officieel onbruikbaar’ verklaard (p. 21). De oorzaak van zijn werkloosheid zoekt hij grotendeels in de klassenstrijd: een arbeider beschikt niet over de relaties van iemand uit de burgerij (p. 27).
| |
| |
Terugdenkend aan zijn universiteitsjaren komt Hannes tot het besef dat hij zich eigenlijk altijd al minderwaardig heeft gevoeld, en dat de sociale ongelijkheid nog steeds bestaat. Vader zinkt ondertussen steeds meer weg in een koppig stilzwijgen, en Hannes bedenkt dat hij, ‘de zoon van wie het meest verhoopt werd’ (p. 36), daaraan schuld heeft. Hij stelt nu opeens vast dat het leven uit twee delen bestaat, ‘de jaren van de verbeelding en die van de werkelijkheid’ (p. 40). En deze realiteit heeft niets dan toekomstloze ontgoocheling te bieden. De partijtjes die aan het stempellokaal oproepen om te betogen, kramen volgens hem evenveel onzin uit als de leiders van het land zelf (p. 48). Hannes' dieptepunt wordt bereikt op het ogenblik dat zijn vader dringend wordt weggevoerd naar het hospitaal. In een poging om te ontsnappen aan zijn teleurstellingen en aan het schuldgevoel dat hem steeds meer is gaan beheersen, slikt Hannes (een overdosis?) slaaptabletten. Het moment van absolute ‘leegte’ is bereikt; hij glijdt weg in een diepe slaap (p. 53).
Jan Veulemans heeft goed de innerlijke gemoedsgesteldheid - de leegte - weten weer te geven van een jonge, gedesillusioneerde werkloze. Alleen is het jammer dat de auteur de eigenlijke oorzaken van deze sociale plaag eigenlijk terzijde laat liggen. Heel voorzichtig haalt hij wel eens uit naar zowel politiek rechts als links, en meer dan eens wordt er op gewezen dat de klassentegenstellingen nog steeds bestaan, maar echte schuldigen zijn er ogenschijnlijk niet aan te wijzen (cfr. p. 10). Over de ongeremde technocratisering of de maatschappelijke corruptie wordt niet of amper gesproken. Een werkelijk kritisch maatschappijbeeld is dan ook niet terug te vinden in deze tekst. Veulemans heeft zich blijkbaar willen beperken tot een psychologisch portret, maar dat getuigt dan ook van een geloofwaardig inlevingsvermogen en van een stil, zij het lijdzaam protest.
Een onovertroffen meester op het gebied van de novelle blijft echter Frank Liedel. Dover (1984), zijn jongste tekst, is hier weer eens het bewijs van. De novelle vangt aan met een (schijnbare) proloog, die na de lectuur van de hele tekst, eigenlijk de epiloog blijkt te zijn. Op die manier wordt het verhaal in feite één grote flash-back. In die aanvangsbladzijden arriveert een 46-jarige man, genaamd Hugo Prinsen en directeur van een bouwbedrijf, met zijn kajak aan de kust van Dover. Hij heeft blijkbaar een zeer vermoeiende tocht achter de rug en verliest bij het uitstappen zelfs het bewustzijn. Door de achronologische structuur van de tekst zal men eerst het hele verhaal moeten lezen om te begrijpen wat er eigenlijk is gebeurd. Een vondst die Liedel de kans heeft gegeven om reeds van bij het allereerste begin spanning en vragen op te roepen bij de lezer.
| |
| |
De novelle zelf bestaat uit drie hoofdstukken: De inventaris, De moord op Toet-Ank-Amon en De overtocht. Het eerste hoofdstuk levert wat achtergrondinformatie: Prinsen is een aangetrouwde beheerder van de bouwfirma Rombouts en Zonen, maar zijn huwelijk met Nelia Rombouts is zo stilaan ontaard in een (gewoonte)relatie die vooral uit praktische overwegingen standhoudt en die verder elke vorm van genegenheid mist (p. 13). Prinsen houdt er dan ook een minnares op na.
Vóór zijn dood heeft vader Rombouts onuitwisbaar zijn stempel gedrukt op (het beleid van) de familiezaak en Prinsen is zich eigenlijk altijd een buitenstaander blijven voelen, een ‘uitvreter, die nog altijd met zijn slurf in de ruif zat’ (p. 10). Wanneer hij en Nelia op een dag worden uitgenodigd op het dure jacht van een zakenrelatie, beseft Prinsen dat hij nooit zal kunnen aarden in dit soort gezelschap van mannen die ‘waren wat hij geworden was, niet wat hij had willen zijn’ (p. 16). Op het ogenblik dat Prinsen op het water een kano ziet passeren, krijgt hij een ingeving, die later een haast symbolische draagkracht zal krijgen. In plaats van het jacht dat Nelia had willen kopen - want zij houdt juist veel van het rijkemansleventje - schaft Prinsen zich een kano aan, die aanvankelijk bedoeld is als ‘een pesterij van vier en een halve meter lang’ (p. 20) voor zijn vrouw. Zolang Prinsen de kano gebruikt om wat rond te peddelen op de Schotenvaart, bestaat er ‘geen verband tussen de dwarsdrijver die hij nu geworden was en de man die in Dover het strand zou opstrompelen’ (p. 25). De aankoop van de kano was in eerste instantie niets anders geweest dan een koppig verzet tegen zijn omgeving, maar op het ogenblik dat men in de firma de spot gaat drijven met het bootje, voelt Prinsen zich uitgedaagd. Vanaf nu zal hij werkelijk gaan oefenen met het oog op een grootse en zelfstandige prestatie (p. 25)!
In hoofdstuk twee wordt Prinsen geconfronteerd met de dood van zijn vriend Jean-Claude, eveneens directeur van een firma. Op het moment dat de ongeneeslijk zieke Jean-Claude stervende is, besluiten zowel de dokter als Prinsen stilzwijgend om hem niet naar het hospitaal te brengen, waar zijn leven alleen nog maar kunstmatig enkele uren of dagen zal kunnen verlengd worden. Deze vorm van passieve euthanasie geeft Prinsen echter een flinke gewetensschok. Maar er is meer: een week voor zijn dood heeft Jean-Claude aan Prinsen een grote verzegelde envelop gegeven, waarvan Marie-Claire (de vrouw van de overledene) nu wil weten wat er in steekt. Aan de hand van korte fragmentarische flash-backs komt de lezer te weten dat Prinsen en Jean-Claude - wiens naam Prinsen inmiddels heeft omgedoopt tot Jan, omdat hij die dubbele voornaam altijd al protserig had gevonden - vroeger meer dan eens samen op stap zijn geweest met hun
| |
| |
respectieve minnaressen. Voor Jean-Claude was het een middel om te ontsnappen aan het burgerlijke fatsoen en om ‘te verpozen buiten het bereik van de liefhebbende vrouw met streelklauwen’ (p. 53). Maar blijkbaar heeft J.C. bij die gelegenheden ook naaktfoto's gemaakt (laten maken?) van zichzelf en zijn liefjes; het zijn deze bezwarende documenten die in de envelop zitten.
Prinsen begrijpt dat hij nu voor een dilemma staat: óf de foto's vernietigen en Marie-Claude in de waan laten dat haar echtgenoot een trouwe huisvader was, óf dit ideaalbeeld vernietigen door haar op de hoogte te brengen van de foto's. Aanvankelijk besluit hij Marie-Claire te ontzien. Hij zegt haar dat de envelop geheime zakelijke nieuwtjes bevatte, maar dat alles werd verbrand. In werkelijkheid bewaart Prinsen de foto's in zijn kluis. Je weet immers nooit, en bovendien blijft nu dat Prinsen jaloers was geweest op J.C. toen deze op een keer een mooie vrouw, Barbara, bij zich had gehad. En ook van Barbara is er een foto bij. Prinsen ‘had kunnen houden van Barbara, diep, heel volledig heel haar wezen’ (p. 65). Meteen wordt nu ook duidelijk dat achter schijnbaar eervolle bedoelingen wel eens heel andere drijfveren kunnen schuilen.
Prinsens situatie thuis, de ‘medeplichtigheid’ aan de dood van zijn vriend en het probleem van de foto's maken echter dat hij helemaal overstuur geraakt. Wanneer hij de eerstvolgende keer met zijn kano gaat varen, krijgen zijn bedenkingen een dubbelzinnige betekenis:
‘Aan de oppervlakte schuilt geen dreiging, maar hij is zich bewust van een grillige en onthutsende beroering diep en ondiep in het water.’ (p. 44).
Wie onder de oppervlakkige verschijning van iets of iemand wil kijken, stuit vroeg of laat op dingen die beter nooit aan het licht waren gekomen.
Ondertussen wordt het steeds duidelijker dat Marie-Claire haar gestorven man op een onredelijke manier begint te idealiseren: zo tracht ze in momenten van dronkenschap haar illusie levend te houden door nog steeds de tafel voor hem te dekken, door talloze foto's van hem tegen de muur te hangen en zelfs door Prinsen als plaatsvervanger te (willen) gebruiken, als omhulsel ‘voor de substantie van de dode’ (p. 61). Prinsen stelt zich de vraag hoe je iemand als Marie-Claire het best van haar waanvoorstellingen kan genezen. Het antwoord blijkt even efficiënt als wreed te zijn: een week later ontvangt Marie-Claire van een anonieme afzender één van de naaktfoto's van J.C. met zijn minnares. In een zinloze en dronken opwelling van haat gaat Marie-Claire naar bed met Prinsen; een daad waardoor
| |
| |
beiden zich willen bevrijden van hun (vroegere) gevoelens ten opzichte van J.C. Enkele dagen later doet Marie-Claire een zelfmoordpoging waardoor ze in coma geraakt. Net zoals de dode Rombouts het gezicht van de firma blijft bepalen, zo blijft de dode J.C. de handelingen van zijn vrouw en zijn vriend determineren.
Prinsen, die ondertussen is blijven oefenen met zijn kano (hij is zelfs bij een club gegaan, maar ook daar voelt hij zich niet aanvaard door het ditmaal veel jongere gezelschap, cfr. pp. 63, 66), bereidt zich nu voor op ‘De overtocht’ (hfdst. 3), die nu opeens een heel wat ruimere, dan alleen maar een sportieve dimensie heeft gekregen: zijn kanotocht naar Dover moet een confrontatie met zichzelf worden, hij moet de identiteit die hij verloren heeft kunnen herwinnen door een zelfstandige (louterende?) daad te stellen (p. 79). Vandaar ook dat Liedel vanaf nu overschakelt van de hijnaar de ik-vorm. Gaandeweg zal dit hoofdstuk zelfs evolueren naar een innerlijke monoloog. Er wordt geen twijfel gelaten dat het inderdààd Prinsen is geweest die de naaktfoto naar Marie-Claire heeft verstuurd. Maar of hij dit in de eerste plaats heeft gedaan om haar te ‘genezen’ van haar illusie, dan wel om het idealistische beeld van haar man te vernietigen (uit jaloezie) is niet meer zo duidelijk. Hij heeft in de envelop namelijk ook een foto van J.C. met Barbara gevonden, en ‘kon de kombinatie niet verdragen’ (p. 73). Onmiddellijk daarna heeft hij de intiemste foto van J.C. met een zekere Birgit verstuurd. Om Marie-Claire te helpen, of om zich op J.C. te wreken? Het antwoord is niet meer zo simpel!
Eenmaal op zee, op weg naar Dover, probeert hij zichzelf te overtuigen van het feit dat hij Marie-Claire inderdaad heeft willen bevrijden van de druk van haar dode echtgenoot, al vraagt hij zich nu wel af of hij haar dit niet op eigen kracht had moeten laten doen (p. 77). Deze gewetensstrijd sterkt hem in zijn beslissing: ‘Dover is mijn doel. Dààr kom ik aan. Of nergens.’ (p. 81). Naarmate de uitputting nadert, worden de indrukken en gedachten van Prinsen steeds verwarder; hij verliest nu daadwerkelijk zijn eenduidige, geordende kijk op de realiteit. Het wordt een afrekening met zichzelf. Uit de ‘proloog’ weet de lezer dat Prinsen wel degelijk Dover zal bereiken, maar ook dat hij er onmiddellijk na aankomst het bewustzijn zal verliezen. Zijn overtocht eindigt dus letterlijk in het ‘niets’, waardoor de vraag of deze fysieke krachttoer ook een mentale loutering en overwinning, dan wel een totale ineenstorting heeft veroorzaakt, onbeantwoord blijft.
Op een zeer ingenieuze en vakkundige manier heeft Liedel een netwerk van onderhuidse drijfveren ontworpen dat een eenvormige kijk op de werkelijkheid volledig onmogelijk maakt. Hoe dieper men graaft, hoe gecompliceerder de samenhang tussen alles en iedereen wordt. Liedel is erin ge- | |
| |
slaagd in deze korte tekst een interessant, zij het weinig verheven mensbeeld te tonen. Het is al meer dan eens geschreven, maar het moet hier worden herhaald: als schrijver van novellen geniet Frank Liedel, zeer onterecht, een veel te kleine bekendheid in de Nederlandstalige literatuur. Indien recensenten en critici ook eens een keer wat anders willen propageren dan de gevestigde namen van bekende auteurs en uitgeverijen, dan ligt hier hun kans.
Aiwa's tocht ( 1984) is de derde roman van Guido Tireliren. In het boek worden twee culturen met elkaar geconfronteerd: de westerse en de Afrikaanse, verpersoonlijkt in enerzijds de blanke Rosine (lerares Frans) en anderzijds de inlandse 15-jarige Gonzato. Op het psychologische vlak stelt het verhaal ook een symbolische zoektocht voor naar de verloren moederfiguur van Gonzato. De tekst vangt aan met een soort parabel die sterk doet denken aan het sprookje van Assepoester en die tegelijkertijd een verwijzing inhoudt naar Gonzato's situatie. Wanneer op een dag Gonzato's moeder (Koto Atumba) terug naar haar eigen dorp vertrekt, voelt de jongen zich aan zijn lot overgelaten. Bovendien rust op hem de vloek van de Slang, omdat hij een tweeling is. Gonzato is ondertussen verliefd geworden op de veel oudere Rosine, wier echtgenoot volledig door zijn werk wordt opgeslorpt. Hij maakt ook kennis met de inlandse beeldhouwer Bolongo, die als het ware zijn sjamaan zal worden. Bolongo zal hem inwijden in de seksualiteit en in allerlei stamgebruiken. Hij zal er tevens voor zorgen dat Gonzato de school verlaat en zich afkeert van Rosine (= de blanke, westerse beschaving). Maar de ivoorsnijder laat de labiele Gonzato ook kennis maken met macht en aanzien; alles wat de jongen onderneemt blijkt opeens suksesvol te zijn (hij wordt een bekend muzikant, een gevierd voetbalspeler, een gevreesde magische danser). Bolongo heeft meteen ook de weg gewezen naar bedrog en corruptie: Gonzato helpt zijn ‘geestelijke’ leider bij diamantsmokkel, schrikt er niet voor terug om bange, naïeve dorpsbewoners geld afhandig te maken en wordt zelfs de spion van Bolongo. Maar als er op een dag door het lichtzinnige verraad van Gonzato onschuldige slachtoffers vallen (hij heeft zonder het echt te weten namen doorgespeeld van mannen die een manifest tegen de corrupte regering wilden opstellen, p. 136), komt hij tot inkeer. De wereld van (de vaderfiguur) Bolongo is niet
alleen die van macht en succes geweest, maar ook die van bedrog en omkoperij. Hulpeloos en verslagen komt Gonzato terug in de ‘moederwereld’ terecht; hij wordt namelijk liefdevol opgevangen door Rosine, bij wie hij eigenlijk terug bescherming en onderdak vindt. Zo eindigt het verhaal waar het was begonnen, al heeft Gonzato ondertussen wel een bewustzijnstocht ondergaan
| |
| |
die hem heeft leren inzien dat beide culturen goede en kwade elementen bevatten.
Het boek van Tireliren overtuigt echter totaal niet; daarvoor is het stilistisch veel te zwak. De thematiek op zich kan dan wel interessant zijn, maar de auteur slaagt er alles behalve in te boeien. Eigenlijk stijgt hij met zijn hele verhaal amper uit boven het niveau van het aanvangssprookje. Misschien was dat ook niet de bedoeling, maar dan kan de tekst zeker niet voor de doelgroep ‘volwassenen’ bestemd zijn, zoals de lectuuraanwijzing binnen in het boek beweert.
Gaston Braem is met Remise (1984) aan zijn tweede roman toe. Remise vertelt het verhaal van het gezin Staelens: Frank, de vader, is na studies in de Rechten aan een politieke carrière begonnen en heeft nog weinig tijd voor zijn vrouw, Elisabeth, en zijn kinderen Christine (bijna 27 en afgestudeerd als dokter) en Bart (student). Aanvankelijk als gemeenteraadslid van de arbeidersvleugel van de Christen-Democraten en later als parlementslid, domineert Frank Staelens, samen met de plaatselijke vakbondsleider (Wattijn), de politiek van een kleine provinciestad. Wattijn zorgt ervoor dat Staelens zijn verkiesbare plaats behoudt, terwijl deze laatste zijn invloed aanwendt om de vriendjes van de vakbondsleider aan belangrijke functies te helpen. Corruptie en ondemocratische afspraakjes worden daarbij niet geschuwd. Wanneer Elisabeth beseft dat haar man en Wattijn weer eens een ‘politieke’ benoeming willen doorvoeren, waarbij de meest geschikte kandidaat opzij zal worden geschoven ten gunste van een vertrouweling van Wattijn, grijpt zij voor het eerst in in de zaken van haar man. Zij weet twee integere partijleden van Frank te overhalen om voor de kandidaat van de oppositie te stemmen. Op het ogenblik dat Frank beseft wat er is gebeurd, wordt het gezin Staelens in twee kampen gesplitst: enerzijds de moeder en de dochter, die zich afzetten tegen het hele corrupte politieke bedrijf, anderzijds de vader en de zoon, die beiden echte ‘Strebers’ zijn. Elisabeth wordt er zich opeens van bewust dat ze op een keerpunt is beland: ‘Voor mij is het vijf voor twaalf! De kinderen hebben me niet meer nodig en Frank heeft zijn carrière!’ (p. 47). In haar vrienden Ernst Ascot en de Engelse Lordt Minden vindt ze begrijpende luisteraars, en de verhouding met haar dochter evolueert stilaan naar een echte vriendschapsrelatie (die echter niet altijd even overtuigend overkomt). Als Christine dan ook nog
haar verloofde verliest, naar aanleiding van een onenigheid over een politieke actie, komt Braem werkelijk tot een haast symbolische opsplitsing: aan de ene kant is er de wereld van de vrouwen, die vooral wordt beheerst door gevoelens, aan de andere kant is er de wereld van de mannen, die gebaseerd
| |
| |
is op berekening en profijt. Zowel op het maatschappelijke als op het familiale vlak komen beide met elkaar in botsing, zonder dat er sprake kan zijn van echte verliezers of overwinnaars (remise!). Aanvankelijk berust Elisabeth in deze tegenstelling, maar wanneer dochter Christine echter besluit om op het huwelijksaanzoek van Ernst Ascot (studiegenoot en beste vriend van haar moeder) in te gaan, slaat Elisabeths aanvaarding om in ontreddering, opstandigheid en zelfs jaloezie. Ze ziet nu in dat ze een kans heeft gemist om haar situatie te doorbreken (indertijd had Elisabeth immers zelf geaarzeld tussen Frank en Ernst, waarna deze laatste vrijgezel was gebleven). In deze toestand schrijft ze een brief aan Arnold Minden, waarin ze hem alles vertelt over haar vastgelopen huwelijk, hopend op een antwoord van hem. Deze brief betekent ten slotte Elisabeths eerste daadwerkelijke stap naar bevrijding. Naast dit vrouwelijke bewustzijnsproces bevat Remise ook nog heel wat zijdelingse kritiek op het begrip klassenstrijd. Zo verwijt Christine aan Wattijn (de vakbondsleider) dat hij alsmaar blijft kankeren tegen de burgerij. ‘Dat soort klassenstrijd is voorbijgestreefd. Je zal eens de moed moeten opbrengen om de klassenstrijd in eigen rangen aan te vatten en dat zal meer dan één generatie werk vergen.’ (p. 119).
Gaston Braem heeft met zijn roman zonder twijfel een stuk (politieke) werkelijkheid geschreven - een figuur als Frank Staelens (een man van staal) is beslist geen karikatuur - maar de uitwerking van het verhaal zelf doet op heel wat bladzijden erg gekunsteld aan (zo bv. de relatie moederdochter, de dialogen en de profilering mannen-vrouwenwereld die soms té ongenuanceerd is). Bovendien bevat het boek ergerlijk veel drukfouten en zelfs laat Braem tot tweemaal toe Elisabeth aan het woord, waar het eigenlijk Christine is die praat (in het eerste geval is Elisabeth zelfs niet aanwezig!, cfr. pp. 62 en 164). Zulke slordigheden zijn toch wel onvergeeflijk.
|
|