Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 130
(1985)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Hendrik Van Gorp
| |
[pagina 282]
| |
nodig, waarin zowel de theorie van de literatuur als de ‘praktijk’ aan bod moesten komen. Een droom, begonnen in de jaren 1935-36, die pas veel later, in 1953, kon worden gerealiseerd toen rector Van Waeyenbergh bij de oprichting van het Mgr. Sencie-gebouw de nodige ruimte en infrastructuur - o.m. een keldertheater - ter beschikking had gesteld. Twee secties gingen onmiddellijk aan de slag: theorie van de literatuur en theorie en praktijk van het toneel, of, zoals het administratief heette: ‘geschreven woord’ en ‘gesproken woord’. Sobry had nog een derde sectie op het oog: werkcolleges waarin gedichten en prozateksten op een literair-wetenschappelijke manier op hun stilistische kwaliteiten zouden worden geanalyseerd en beoordeeld. Hijzelf heeft dit niet meer mogen beleven. Hij stierf vrij plots begin 1954. Het was de jonge academicus Aerts, reeds jaren zijn rechterhand, die zijn droom heeft gerealiseerd. José Aerts had toen zijn leerschool reeds doorgemaakt. Hij was, meer nog dan Sobry, door eigen creativiteit en studie in de periode 1937-53, als priester-student, nadien leraar, assistent en redactiesecretaris van Dietsche Warande en Belfort, resoluut de weg van de wetenschappelijke literatuurbenadering gegaan en stond klaar voor zijn taak. Een allesbehalve gemakkelijke opgave. Sobry had zich immers door zijn welsprekendheid en engagement bij zijn studenten ontzettend geliefd gemaakt. Hij was een begrip geworden. Bij pozen briljant docent met een markant vermogen, zoals een van zijn oud-studenten schreef, om van een kunstwerk, kunstenaar of figuur in bondige trekken de kern te geven. In zijn colleges paste hij de ‘Stilforschung’ toe, een methode waarbij, aldus Aerts in zijn toespraak tot de gevierde, ‘de schrijver vertrekt uit twee oergezonde principes, die in een tijd van positivistisch historicisme te vaak werden miskend: een artistiek principe - de organische eenheid van vorm en inhoud - en een menselijk principe - de eenheid van de scheppende persoon als een samengesteld organisme.’ Aerts heeft het hier over zijn voorganger, maar meer nog, zo dunkt me, over zichzelf als literatuurkenner en literatuurdocent. De hulde die hij brengt aan de ‘professor’ in Sobry is wellicht wat gevleid - dat hoort bij een viering -, ze geeft alvast een reëel beeld van wat hijzelf in en door zijn colleges en seminaries steeds heeft nagestreefd: ‘vorming van kritische denkkracht die door eigen werkzaamheid haar inzicht wint.’ Sobry's visie op de kunst, summier uiteengezet in diens Vota Academica, vindt men getoetst en uitgewerkt terug in tal van studies en collegedictaten die J.J. Aerts/Albert Westerlinck later zou publiceren: behoefte aan selectie, een gevoel van verwondering en verrassing voor het grote mysterie van ons bestaan, bewondering en esthetisch genot, ‘dat onverklaarbare maar zalige geluk dat de mens plots verrukt bij het horen van een woord en een | |
[pagina 283]
| |
klank, het zien van vormen en gestalten...’ Spreekt hier de jonge academicus over zijn leermeester, of over wat hemzelf zo dierbaar was? De spiegeling wordt nog treffender als wij lezen wat hem uit Sobry's cursus ‘Vergelijkende Europese literatuurgeschiedenis’ vooral is bijgebleven: ‘eerst en vooral,... afgezien van alle eruditie, het voortdurend streven naar een overzichtelijke, synthetische beknoptheid... die steeds kernachtig het essentiële zou comprimeren. Ten tweede de persoonlijke toon waarop die colleges werden gegeven, als van iemand die door de grote geschiedenis als door een drama, en door het kunstwerk als door een persoonlijke levensopenbaring wordt geboeid. En ten derde... de synthetische karakteriseringskunst, die (intuïtief) recht naar het centrum mikte van een figuur of een historisch verschijnsel.’ Of nog: ‘een wetenschappelijke afkeer voor alle schematismen, en anderzijds een directe verhouding tot de kunstwerken als openbaringen van verrassend leven...: een gevoel voor de onzekerheid, de tweeslachtigheid, de splitsings- en ontspanningsmogelijkheden van het leven.’ Dat Racine en Gezelle in dit verband bij naam worden vermeld zal noch de oud-studenten van Sobry, noch die van Westerlinck verwonderen. Zelfs in de artistieke, vaak onberekenbare verschijning van de docent voor zijn studenten is de spiegeling frappant, al waren ze in gestalte elkaars tegenpool. ‘Ik heb’, schrijft Aerts over Sobry, ‘toen ik op de schoolbanken zat te kijken en te luisteren, altijd duidelijk menen te zien wanneer hij in de les over “inspiratie” beschikte en ook wanneer het hem niet afging. Was de vonk er, dan kwamen zijn geest en hart in gloed te staan, dan “schiep” hij zijn lessen; kwam ze er niet, dan gaf hij zijn les degelijk uit eerlijke plicht, soms blijkbaar ontevreden, misschien over zichzelf, omdat het hem niet afging lijk hij zou willen.’ Was het met Aerts niet net zo? Alleen, als het hém echt niet afging, dan kwam hij zelfs niet opdagen. Maar als hij ‘erin’ was...: ‘een geestelijke hartstocht, een temperamentvol enthousiasme... soms ongekuist en drastisch, maar steeds optillend en opstotend...’ En over wie heeft Aerts het eigenlijk wanneer hij, met de woorden van een oud-student van Sobry, zijn leermeester typeert als iemand ‘die gerust op zijn pantoffels in de collegezaal mocht komen zonder dat de welvoeglijkheid of het prestige er onder konden lijden.’ Sobry mocht dat, omdat hij Sobry was. Westerlinck zou het later ook mogen, omdat hij Westerlinck was. En droeg hij een wat vergroende soutane of een visserspet: het hoorde er eigenlijk bij, net als de ‘appelsien’ bij zijn examens. Hij mocht in collegezalen en commissievergaderingen zeggen wat men anderen steevast kwalijk zou hebben genomen, zoals Sobry in zijn lessen mocht acteren, waar men het van anderen niet zou hebben genomen. | |
[pagina 284]
| |
Westerlinck heeft onbewust veel van zichzelf in het door hem geschetste beeld van Sobry gestoken, heeft ook in gesprekken met hem, zoals hijzelf achteraf in een interview met Joos Florquin heeft verklaard,Ga naar voetnoot* veel geleerd, maar hij heeft er zich terzelfder tijd bewust tegen afgezet. Het ‘il faut tuer le père’ was de psychoanalytisch geïnteresseerde José Aerts niet onbekend. Hij wou Sobry verslaan op eigen veld: het terrein van de wetenschappelijk gefundeerde literatuurstudie. En het is hem ook gelukt: de theorie werd meesterlijk getoetst aan stilistische analyses. Het kwam tot uiting in de vele colleges en seminaries over Europese Literatuurgeschiedenis, de Nederlandse literatuurgeschiedenis vanaf 1730 en de Esthetica, die hij met veel enthousiasme heeft gegeven. Is daar in eerste instantie zijn Inleiding tot de Moderne Letterkunden, een kanjer van een cursus die met de jaren een, helaas nooit gepubliceerd, document is geworden van eruditie, fijnzinnige analyses en synthetisch overzicht. Het is mij allengs meer en meer opgevallen - ik heb dit college niet enkel met enthousiasme gevolgd maar het ook voor de eerstejaars mogen ‘monitoreren’ - dat de visie op literatuur die erin tot uiting komt, een geestelijke symbiose is van Germaanse en Latijnse inspiratie, waaruit Westerlinck - wat is in een naam - naar voren komt als een vurig verdediger en bewonderaar van de westerse cultuur en het christelijk humanisme. De eerste zin van zijn collegedictaat is een echt cultureel credo: ‘De Westeuropese beschaving is ontstaan en gegroeid uit het huwelijk van de Grieks-Latijnse cultuur met het kristendom.’ Westerlinck heeft zichzelf getekend toen hij de door hem hoog vereerde Ernst Robert Curtius een ‘Germaanse Latijner’ noemde. Germaans lag voor de hand voor een germanist; wellicht daarom viel zijn Latijnse gerichtheid ons germanisten zo sterk op. Aan Joos Florquin zou hij later verklaren dat hij zich meer thuis voelt ‘aan de boorden van de Middelandse Zee, waar onze beschaving is geboren en tot glorie gegroeid’ (p. 11). Overigens stond het college in kwestie in het programmaboek toen nog vermeld als ‘in het bijzonder van de Romaanse literaturen’. Sobry had het voorbeeld gegeven. Hij had zelfs de Italiaanse renaissance en barok tot onderzoeksgebied bij uitstek gekozen. Maar terwijl het Angelsaksische element in diens colleges doorwoog, zouden bij Westerlinck Italië, Spanje en Frankrijk de volle aandacht krijgen. Als germanist vond hij trouwens op dit vlak briljante leermeesters in Duitstalige romanisten als Spitzer, Vossler en Hatzfeld. De voorgeschiedenis ter zijde gelaten, begon zijn cursus eigenlijk pas met het drieman- | |
[pagina 285]
| |
schap Dante-Petrarca-Boccaccio. Wie herinnert zich niet meer de beschrijving van de ‘hel’ van Dante. Ik heb, zij het met gemengde gevoelens, in mijn collegenotities nog uitgewerkte en gedetailleerde schema's van de negen ‘kringen’ teruggevonden, hun talloze ‘valleien’ en ‘putten’ inbegrepen! Het doet vrij encyclopedisch aan, maar er is toch iets van blijven hangen. Ik zie en hoor bijv. Westerlinck nog het aandoenlijke verhaal van Francesca da Rimini en Paolo Malatesta voorlezen. Het hele auditorium werd meegezogen in een danteske wervelwind van lyrische bewogenheid: ‘een koppelaar was 't boek, maar ook zijn dichter’. Bij de renaissance en barok ging Westerlinck op volle kracht door met een niet verholen voorkeur voor de Spaanse literatuur: San Juan de la Cruz, La Celestina, Cervantes, Lope de Vega en Calderón de la Barca. Zij zijn voor mij gaan leven... de Don Quijotes en de picaro's. En dan Shakespeare en Racine. Men voelde zo aan welke auteurs hem boeiden: mensen die in hun oeuvre het echte leven met zijn spanningen en conflicten tussen aardsheid en mystiek niet uit de weg gingen. Veel verder dan de 18de eeuw geraakte Westerlinck niet in zijn kandidaatscolleges. Maar wat hij niet gezegd kreeg wegens tijdsgebrek - de ‘mondelinge besprekingen’ liepen nogal eens uit - spaarde hij op voor de licenties. Hier kon hij een jaar lang boeiend blijven spreken over Cervantes, Racine of Voltaire, Goethe of Dostojevski, Rimbaud, Rilke of Claudel, stuk voor stuk auteurs die de dialectiek van geest en materie, van goed en kwaad, van droom en daad in hun werk hebben uitgeschreven. Wij zijn met Don Quijote op zoek gegaan naar Dulcinea en hebben Claudels ‘Partage de Midi’ affectief meegeleefd. Anderen werden door de passies van Phèdre voor Hippolyte ‘gecomplexeerd’ of hebben Goethe bewonderd en benijd om zijn mooie verzen en zijn succes bij de vrouwen. Westerlinck heeft ons ook de Franse symbolisten ontsloten. Wij raakten gefascineerd door de sfinxachtige katten van Baudelaire lang voordat Jakobson en Lévi-Strauss ze hebben gedissecteerd. We voelden ons bij momenten een zwalpend schip ‘jeté par l'ouragan... et dont les Monitors n'auraient pas repêché la carcasse ivre d'eau.’ In de licenties waren er overigens geen ‘monitoren’ meer om ons op te vissen. Westerlinck werd met Rimbaud voor ons een ‘voleur du feu’ die ons leerde aanvoelen, betasten en beluisteren, zoals het heet in de ‘lettre du voyant’. Door zijn verwantschap met de dichters en schrijvers waarover hij college gaf, slaagde hij erin het ‘etymon’, de diepere kern van hun artistieke en menselijke persoonlijkheid voor ons bloot te leggen. ‘Nederlandse auteurs’ heb ikzelf van Westerlinck nooit ‘gekregen’, maar jongeren heb ik vaak horen vertellen dat in de jaren zestig de colleges over Gezelle en Van de Woestijne, Elsschot, Streuvels en Timmermans, Gorter, | |
[pagina 286]
| |
Boutens en Couperus, tot de beste behoorden die ze aan de universiteit hadden meegemaakt. Ook hier weer stuk voor stuk auteurs met spankracht, dichters en prozaschrijvers die iets te zeggen hadden en ook konden schrijven. Hij leefde met zijn schrijvers mee. Het leek allemaal zo vanzelfsprekend; immers, hij ‘had het’ en moest het maar uitzeggen, althans zo kwam hij bij ons over. Maar het tegendeel is veeleer waar. Ook een begenadigd lesgever als Westerlinck heeft het inspanning gekost om in zovele levens en oeuvres binnen te dringen. Dat is niet af te lezen uit gestencilde cursussen of gedrukte publikaties, wel uit de geschreven lesvoorbereidingen. In een weliswaar niet calligrafisch, maar toch duidelijk leesbaar handschrift was daarin het kleinste detail op papier gezet, aanspreektitel incluis. Het is een van de dingen die me sterk zijn bijgebleven: in de secure voorbereiding toont zich de meester. Daar lag de kracht van Westerlinck: invoeling en synthese, jawel, maar je moet het allemaal hebben gelezen; uren van bewondering, jawel, maar oneindig meer uren, vaak nachtelijke uren, van ascetisch schrijven en schrappen, een ‘poiein’ zoals dat van de dichter. Daar is het dat hij het ontleedmes heeft leren hanteren, vlijmscherp en trefzeker. Het gaf zijn analyses een ongewone overtuigingskracht. Niets wordt ‘zo maar’ beweerd. In zijn ‘Oefeningen in de Esthetica’ toonde hij ons ‘letterlijk’ dat de diepere ervaringen die een tekst of gedicht vermocht op te roepen, te danken waren aan zijn vormelijke kwaliteiten, aan een klankenpatroon of ritmische structuur... Met de vinger op de tekst heeft hij ons in zijn seminaries Ciceroniaanse periodes leren ontleden, de strategische kracht van retorische procédés laten aanvoelen en de vele geheimen van beeldspraak ontsluierd. Met de vinger op de tekst, want het waren echte werkcolleges. Westerlinck die na de dood van Sobry de verantwoordelijkheid had gekregen voor de sectie ‘geschreven woord’ van het Instituut voor Literatuurwetenschap, maakte er een echt laboratorium van. In een vraaggesprek met Ons Leven (1957-58) karakteriseerde hij de werking van die afdeling als volgt: ‘De leden leggen er zich op toe een aantal van de belangrijkste werken van de hedendaagse en historische romankunst naar vorm en inhoud te bestuderen, vooral in psychologisch, komparatistisch en stilistisch opzicht.’ Die seminaries stonden open voor alle studenten, ook niet-germanisten, maar ze moesten wel Frans, Engels en Duits kunnen lezen! Jaarlijks werden een tiental romans besproken met behulp van recente theorieën en concepten. De studenten zorgden zelf voor de goede gang van zaken. Om beurten gaven ze een referaat, en van de discussie die erop volgde werd een uitvoerig | |
[pagina 287]
| |
verslag opgemaakt. Het lijkt allemaal nogal gewoon, zelfs evident, in 1985, maar dertig jaar geleden was het dat allerminst. Er werd veel tijd in gestoken, leestijd en schrijftijd, en niet voor de punten, want examens waren er niet, omdat die seminaries, althans tot 1968, naast het eigenlijke curriculum liepen. Niet alleen voor studenten van diverse studierichtingen heeft Westerlinck nieuwe perspectieven op de literatuurstudie geopend, zijn aandacht ging ook uit naar de afgestudeerden. Ook op dit vlak is hij een trendsetter geweest. Op zijn initiatief werden vanaf 1958 Postuniversitaire Studiedagen voor Algemene Literatuurwetenschap georganiseerd, met de bedoeling geïnteresseerde oud-studenten de kans te geven zich bij te scholen. Maar wat wellicht nog belangrijker was: door deze dagen bood hij meteen aan een aantal jongeren de gelegenheid om zelf met hun onderzoek, vaak de resultaten van hun licentiaatsverhandeling, openlijk naar voren te komen. Het is op zo'n laatste zondag van de paasvakantie dat de meeste collega's van het huidig departement literatuurwetenschap, evenals tal van docerenden aan andere universitaire instellingen in Vlaanderen, hun eerste ‘college’ of ‘seminarie’ hebben gegeven. Overigens hadden velen onder hen Westerlinck als promotor van hun doctorale dissertatie gekozen. Over J.J. Aerts als hervormer van de studie in de Germaanse Filologie wordt elders gehandeld. De invoering van een minor Algemene Literatuurwetenschap van 1968 af, en het gewicht van de vergelijkende literatuurstudie in het curriculum van de Germanisten zijn mede aan zijn autoriteit te danken. De betekenis hiervan is niet in cijfers uit te drukken. Maar zoveel is waar, dat sindsdien de literatuurstudie hier bij ons in een ‘aerts klimaat’ wordt bedreven. |
|