| |
| |
| |
Jozef Boets
Albert Westerlinck over Guido Gezelle
Gezelle bekleedt een aparte plaats in de Nederlandse letteren. Enerzijds wordt hij doorgaans als een der grootsten beschouwd en anderzijds is er, een kleine eeuw na zijn dood, nog geen echte biografie voorhanden, bleef zijn poëtisch werk voor een deel ongebundeld en is het gebundelde nauwelijks voor de helft echt in het bereik van het publiek. De reden is niet dat zijn werk te elitair of te wereldvreemd zou zijn; geen 19de-eeuws auteur is zo actueel als hij en geen zelfs is in Vlaanderen duidelijker het bezit van het volk. Maar ondanks die populariteit krijgt hij in academische milieus en in het onderwijs in het algemeen niet de aandacht die in andere taalgemeenschappen zelfs mindere goden te beurt valt.
Het is hier niet de plaats om te zoeken naar een verklaring, wel om dankbaar erop te wijzen dat Albert Westerlinck tijdens zijn uiterst bedrijvige leven enorm veel gedaan om aan die vreemde toestand iets te doen en dus aan het kunstenaarschap van Gezelle recht te laten wedervaren.
Wie Westerlincks inzichten en beschouwingen nopens Gezelle wil samenvatten, staat overigens voor een moeilijke taak. Niet voor wat het terugvinden van zijn teksten betreft. De bibliografie die Hilda van Assche en Richard Baeyens hebben toegevoegd aan de bundel opstellen die ter gelegenheid van het emeritaat van professor Aerts werden samengebracht, - met daaronder 150 blz. over Gezelle - groepeerde alle titels tot einde 1978; daarna komen dan de bekende drie Gezelleboeken waarin hij nadien nog heeft getracht systematisch zijn oude (zelfs gepubliceerde) inzichten met nieuwe tot een evenwichtig geheel en een volledig beeld te laten uitgroeien. Westerlinck zelf heeft het ons dus, wat dat betreft, gemakkelijk willen maken. De moeilijkheid ligt elders en is fundamenteler, want, ook na zijn derde Orion-boek van 1981 is hij, naar mijn mening, niet tot een afgeronde synthese gekomen.
Moet men de verklaring van die merkwaardige toestand niet zoeken in het feit dat, zelfs een kleine eeuw na zijn dood, Gezelle nog steeds te nabij is om er echt een kijk op te hebben? Weer een gevolg van zijn speciaal statuut als letterkundige. Ook Westerlincks beschouwingen, zelfs in deze drie boeken, ervaren we immers nog enigszins als ‘ontmoetingen’, ont- | |
| |
moetingen met een levende. De titel van een van zijn laatste teksten over de dichter, die van 1980 in DWB, nl. Gezelle leeft, is dan ook revelerend. Gezelle leeft nog steeds en dit heeft gevolgen met betrekking tot de objectieve kijk op hem, ook met betrekking tot de receptie van die objectieve kijk.
Ik zal dan ook niet trachten vanuit een vogelperspectief Westerlincks inzichten tot een evenwichtig geheel samen te voegen, hoewel zijn werk en de Gezellewetenschap daar met veel aandrang om roepen. Ik zal een invalshoek kiezen die me beter ligt en me toelaat met het oog van de bekende kikvors in Westerlincks wetenschappelijke woud op verkenning te gaan. Ook omdat ik me van vorige tochten enkele standpunten herinner van waaruit een doorkijk mogelijk is. Mijn beschouwingen dienen dan ook gelezen te worden als aantekeningen tijdens die verkenning. De verwijzingen gebeuren tussen haakjes. Het nummer duidt het boek aan, daarop volgt de blz. Nummer 1 is Verwondering en rekenschap, Leuven 1978; 2: De innerlijke wereld van Guido Gezelle, Nijmegen-Brugge 1977; 3: Taalkunst van Guido Gezelle, Brugge-Nijmegen 1980 en 4: De oude taaltovenaar Guido Gezelle, Beveren-Nijmegen 1981.
Een van de kenmerken die het kritische werk van Albert Westerlinck goed typeren, is wat collega's van hem bij zijn emeritaat ‘verwondering’ hebben genoemd. Verwondering die bij een hoogleraar uiteraard niet te scheiden is van ‘rekenschap’, maar die bij hem zelfs dit (zich) rekenschap geven zichtbaar kleurde. Velen zullen dit waarderen, want een literaire tekst is alleen de moeite waard als hij in staat is verwondering te wekken. In zijn analyses treffen we bij Westerlinck dan ook zeer vaak woorden aan die op appreciatie wijzen. Meer nog, zijn woordgebruik verraadt de ‘omvang’ van zijn innerlijke ‘verwondering’. Westerlinck spreekt van ‘oceanische’ ervaringen (1,84) en dit woord, door hemzelf niet alleen citerend tussen aanhalingstekens geplaatst, zegt iets over de ‘mateloosheid’ die in zijn ogen een kenmerk is van Gezelle, maar in onze ogen ook aan de lezende criticus als wezenstrek allerminst vreemd is geweest.
In Gezelles Boodschap van de vogels hoort de lezer de ‘onuitputtelijke cascaden van woorden voorbijsuizen in een denderend ritme’ (3,142) en in de Pachthofschilderinge die ‘in een hypomanische toestand geschreven een schier eindeloos zinnelijk feest wordt, één ludieke taalroes’, beleeft diezelfde lezer ‘een voortdurende afwisseling van beeldende tafereeltjes, elk krioelend van zinnelijke impressies, te midden van een slagregen van rijmen, rijmen, steeds maar rijmen: staf-, binnen- en eindrijmen’ (3,143).
In zinnen als deze herkent men Westerlinck uit duizenden.
| |
| |
Ook in het negatieve hanteert Westerlinck, maar dan mateloos in zijn afkeuring, dezelfde extreme terminologie. In verband met de 19de-eeuwse rederijkers spreekt hij over hun behoefte aan rivaliteit, leidend ‘tot allerlei superlatieven en pompeuze tralala’ (3,193); in verband met Gezelles jeugdige overdaad op zijn Bilderdijks hoort hij ‘formeel dreunend gebulder’ (3,221); het voortbestaan na 1870 van de alexandrijn bij ons en bij Gezelle bewijst dat het ‘ras der classicistische verzenfabrikanten’ nog niet was ‘uitgeroeid’ (3,230) en zelfs Prosper van Langendonck had zich toen nog niet helemaal ‘uit de kletterende, galmende en hoogdravende pathos van de retoricale traditie kunnen bevrijden’ (3,251).
Dit soort existentieel taalgebruik, dat iets met toejuichen en weghonen gemeen heeft en dat geen mens onberoerd kan laten, doet ons bij de lectuur innerlijk rechtveren of wegzinken, samen met de Gezelle-lezende Westerlinck. Niet alleen rechtveren of wegzinken echter, maar ook wakker en gevoelig worden tot in ons diepste gemoed. Het doet vensters opengaan en dus literatuur begrijpen. Deze taal is machtiger dan de technische exacte terminologie, hoezeer Westerlinck zelf deze laatste ook waardeerde, cultiveerde en aanprees. Hijzelf gaf er zich wellicht nauwelijks rekenschap van wat hij met zijn humeurigheid bij het schrijven kon bereiken. Want echte humeurigheid werd het soms wanneer hij zich met heel zijn wezen bij zijn waardering ‘rekenschap’ gaf. ‘Men moet’, schrijft hij ergens, ‘met grote liefde zijn oor en zijn hart te luisteren leggen voor de mooie taal, of... men vliegt er met het potlood of met de schaar en lijmpot in’ (4,104). Soms heeft men de indruk dat die humeurigheid de waardering kleurt, bijv. waar hij sommige fragmenten bij Gezelle stroef noemt waar wij liever aan expressief ritme zouden denken. Hij blijft die verzen wel als ‘superieur maakwerk’ beschouwen (4,116 v.).
Zelf persoonlijk en onvervalst, had hij de grootste waardering voor Gezelles origineel taalgebruik. Slechts één voorbeeld: in De oude taaltovenaar brengt hij verbale adjectieven uit Gezelle-teksten samen; een oogst ‘wonderbare scheppingen van een meester!’, noemt hij ze, ‘soms gewoon, maar soms roekeloos origineel!’ (4,72). Even verder heeft hij het over de ‘verbluffende taalstoutigheden’ van de oudere Gezelle (4,79). Andere Gezelliaanse uitdrukkingen, nl. de ‘nomina voor concrete waarneming in het meervoud’, zoals ‘witgewolde schaapsgelijkendheden’, ‘bloeiende onuitputbaarheden’ enz. karakteriseert en typeert hij met ‘roekeloos maar goed gemikt kegelen in de taal’ (4,77).
Westerlinck heeft het vaak over de mateloosheid bij Gezelle. Hij kende dat, want dezelfde mateloosheid was een kermerk van zijn eigen wezen. Typerend in dit opzicht zijn de talloze plaatsen waar hij dit toegeeft met te
| |
| |
zeggen dat hij niet ‘alles’ of ‘in al zijn details’ kan behandelen (bijv. 3, 188 vv.).
Westerlinck benadert Gezelle nu eens historisch, uitgaande hetzij van de klassieke, hetzij van de eigentijdse traditie, hetzij van beide samen (en dan schrijft hij schitterende bladzijden over bijv. de retoricale traditie, o.m. 3,191 vv.), dan weer is zijn standpunt eerder structureel of - en zeer vaak - meer psychologisch. Heel goed zijn m.i. de bladzijden waar hij de poëzie stilistisch, dus vanuit het eigen formeel object van de literatuur benadert. Maar de beste gedeelten zijn misschien toch de opstellen waar geen van de verschillende benaderingswijzen duidelijk of exclusief op de voorgrond treedt. Dus de bladzijden waar door zijn betoog de eenheid van vorm en inhoud telkens op een andere wijze zichtbaar wordt. Doorgaans gebeurt dit niet reeds van bij het begin van zijn beschouwing. Methodisch als hij is, wil hij van neutraal gekozen ‘premissen’ uitgaan, of ligt toch de bedoeling voor daar van uit te gaan, maar doordat hij zich met heel zijn wezen aan zijn onderwerp en aan zijn ‘verwondering’ overgeeft, komt hij doorgaans spoedig van die beperkingen los.
En zo ‘ontstonden’ of ‘groeiden’ dan die passages waarin men mag spreken van ‘typeringen met dimensie’. Ik denk hier bijv. aan die bladzijden waarin hij in die prachtige tekst over 't Er viel ne keer (1,71 vv.), de ‘platonische begeertemystiek’ bij Gezelle verchristelijkt terugvindt, wat de dichter toeliet, dank zij de beleving van ‘het religieuze, de natuur, de poëzie en de vriendschap’, het werkelijkheidsprincipe te negeren en zo te trachten ‘te ontkomen aan zijn lijden-aan-het-leven’ (1,87). (Een tekst - en een beschouwing - waarin, zoals in het leven, heel vele draden onontwarbaar samenkomen.)
Over de zo belangrijke thema's als de natuur en de vriendschap schreef Westerlinck wel definitieve beschouwingen. De hele geladen literatuur over de vriendschap en/of de eros bij Gezelle, maakte hij, bij de behandeling van Dien avond en die looze, m.i. met een paar zinnen (1,58 vv.) verder overbodig. Als men tenminste doorleest tot de ‘slotindruk’ (67): ‘Dien avond... is een creatie van het ik, van een radicale subjectiviteit, naar een gedroomd “U” gericht.’ Over dat andere zo belangrijke thema, nl. Gezelles religieuze natuurbeleving, schreef hij in Gezelle zoals hij was en is onovertroffen bladzijden (1,159 vv.). ‘In de boom ontdekt hij (Gezelle) het levend boom-zijn, in de vis de levende vis-existentie. “Wonder schepsel”, roept hij uit in Ichtus eis aei, verrukt door het intieme mysterie van dat oorspronkelijke viswezen. - Gezelles natuurpoëzie wordt aldus verdiept tot een ding-metafysica, een ontologisch realisme, waartoe hij slechts kan komen omdat hij gelooft bij de bron van de absolute werkelijkheid, de schepping
| |
| |
der dingen te staan’ (1,161). ‘Bij Gezelle hebben de natuurfenomenen, alle natuurwezens, hun zinnebeeldige betekenis, hun ontologische waarde en vooral hun christelijke zin’ (3,121). Dit is ook van belang voor de karakterisering van wat bedoeld wordt als men zegt dat Gezelle een impressionist is, want ‘vooral in Gezelles tweede lyrische periode krijgt het symbolisch-geladen realisme zijn volle ontplooiing’ (3,223). Herhaaldelijk schreef Westerlinck over Gezelle als ‘impressionist’; hij bedoelt dan altijd wel een eigensoortig impressionisme, maar bij de behandeling van de latere gedichten legt hij vooral de nadruk op de fantastiek, die daar enorme afmetingen aanneemt (4,156 v.), op een impressionisme dus verbonden met fantastiek zoals in Casselkoeien. In dat verbeeldingsspel krijgen de dingen een haast fantasmagorisch karakter, dat ons brengt tot ‘de antipode van het impressionisme in een menselijk gesurvolteerd “expressionistisch” klimaat’ zoals in Serenum erit (4,158).
In het laatste hoofdstuk van zijn vierde boek, waaruit deze ideeën stammen, wordt Westerlinck zelf de taaltovenaar; magistraal en tevens aangrijpend is daar de schildering van wat we herkennen als de neerslag van zijn existentiële estetische ervaring.
In andere opstellen verwoordt Westerlinck dan weer inzichten die, dank zij de mogelijkheden van zijn eruditie, onvermoede relaties leggen en vele vragen tegelijk beantwoorden. Zoals wanneer hij, nu in verband met de herhaling en de bijbel, constateert dat men dezelfde structuurprincipes in heel wat primitieve poëzie terugvindt: ‘Zij behoren tot de basis van het poëtisch spreken in de menselijke taal’ (3,176).
Een van de meest verruimende visies die bij Westerlinck herhaaldelijk aan de beurt komt, is wat hij ergens aangeduid heeft met Gezelles ‘cultus van de vrijheid’ in de wetmatigheid, of van de grote vrijheid van zijn dichterlijke fantazie (o.m. 3,186 vv.). Die vrijheidsdrang treedt bij Gezelle reeds van in zijn eerste verzen naar voren (De dichter in de gevangenis), maar feiten uit het leven van de persona pratica brachten er vooral sociologisch georiënteerden wel eens toe dit over het hoofd te zien.
Er zijn tijden geweest dat ook Westerlinck de indruk wekte te opteren voor een benadering die aan eigentijdse stromingen (vermeend) recht liet wedervaren. ‘Uiteraard’, zou men kunnen geneigd zijn te zeggen. Gelukkig bleef daarbij de eerlijkheid van de criticus (d.i. de lezer) en de gebiedende kracht van de poëzie zelf zo sterk dat deze tendens nooit leidde tot de extremen van wie menen dat ook in de taal twee uiterlijk identieke gegevens hetzelfde resultaat zullen opleveren. Daarvoor had Aerts een te hoge dunk van de transcendentie der geesteswetenschappen. Deze houding heeft hem als geleerde getekend. Zij verklaart ook wel de indruk die hij wekte
| |
| |
alles wel met ernst, maar toch altijd met zwier te doen, nooit zwoegend en gebukt. Hoe nauwgezet hij in zijn intentie ook was, zijn vlijmscherp verstand, zijn onbeperkte eruditie hebben hem als man van de wetenschap gered. Want het graafwerk lag hem niet. Hij waardeerde het als het voltooid was, moedigde het op alle fronten aan, maar zelf had hij er moeite mee.
Op deze plaats voel ik me, al te schoolmeesterachtig misschien, genoodzaakt om ook te wijzen op de gebreken in zijn Gezellewerk. Terloops, inderhaast en bijna met schaamte. Ze zijn van tweeërlei aard, of liever, ze hebben twee oorzaken. In de eerste plaats was zijn neiging om alles met zwier te doen, in de ogen van de nauwgezetten de bron van een aantal ‘slordigheden’, en ten tweede heeft de reeds genoemde gebrekkige stand van het Gezelle-onderzoek schuld gehad aan een aantal vergissingen. Met schroom en alleen uit waardering voor zijn hele werk, bijna uit plichtsgevoel, breng ik er hier een aantal samen.
Op grond van een overgeleverde slordigheid maakt Westerlinck, - na Baur en de anderen (Jub., LV 176, 350) en met als grote schuldige waarschijnlijk Caesar Gezelle in Zantekoorn (58) -, in zijn bespreking van Gezelles ‘vrij esthetisch taalspel’ weliswaar, van twee fragmentjes die mekaar niet kunnen herkennen, een enkel gedicht (3,154). In de Aanhang van Rijmsnoer vindt hij, ook door de schuld van zijn voorgangers, geen orde terug (4,11 v. en 3,55 v.). Aan het einde van Gedichten, gezangen en gebeden telt hij, wegens een vroegere ingreep van Baur, 56 in plaats van 50 rijmreken (3,49). Westerlinck oppert de mening dat Gezelle na het verschijnen van Tijdkrans in 1893 haast geen gelegenheidspoëzie meer zou geschreven hebben (4,122), omdat eerst na het bekijken van deel 5 en 6 van het nu verschijnende Verzameld dichtwerk zou blijken dat er op een totaal van zowat 380 daar gedateerde ongebundelde gelegenheidsverzen, niet minder dan 200 na juni 1893, slechts 183 vóór die datum ontstonden.
Gebrek aan kennis van dat gelegenheidswerk had nog vele andere consequenties. Als men in zijn laatste boek leest hoeveel waardering hij voor de gelegenheidspoëzie van Gezelle kan opbrengen (4,19 v.), begrijpt men niet waarom hij in minder bezonnen geschriften of schrijvend met de losse hand, de neiging had om de serieuze bundeling van het nagelaten dichtwerk met onrust tegemoet te zien. De mening dat Gezelles gedichten na Rijmsnoer (1897) minder talrijk werden (4,29), kon reeds worden gecorrigeerd door het tellen van de bladzijden voor de laatste tien jaren in K. de Busscheres chronologische uitgave: alleen 1895 en 1896 rijzen echt boven het gemiddelde uit. En dan hielden we geen rekening met Goddelijke beschouwingen. Ook niet met de nagelaten gedichten: ongeveer één vijfde van de stukken uit deel 5 en 6 van het Verzameld dichtwerk dateren van 1897 en later.
| |
| |
De slordigheden die we hierboven durfden toeschrijven aan de zwier waarmee Westerlinck zijn werk zo boeiend en aantrekkelijk wist te maken, zijn van een andere aard. Ik doe hem onrecht aan met ze te vermelden, maar bladerend in deel 5 van het genoemde Verzameld dichtwerk zou ik toch de bewering willen nuanceren als zou Gezelle ‘zich nooit... helemaal in dienst van het liturgisch gemeenschapslied (hebben) gesteld’ (4,20). Dat de satirische trek bij Gezelle eerst bloot kwam te Brugge (4,26) is wel een verschrijving: de koster van het klein-seminarie te Roeselare kreeg zijn bekend lied toen Gezelle daar retoricaleerling was. Waar Westerlinck schrijft over Gezelles versneden alexandrijnen (4,142 vv.) is het niet altijd even zeker of hij in zijn beschouwingen geen 7-jambische regels betrekt zonder het duidelijk te zeggen, en als hij zegt op de achtergrond van het bekende ‘Die binnen/de bergen/te wonen/verkiest’ een vierjambisch vers te zien (4,145), bedoelt hij wel een amfibrachisch. Een aantal keren heeft men zelfs de indruk dat Westerlinck uit vrees voor te grote perfectie, bij het weven van het meesterlijk tafereel, vrijwillig af en toe een ‘steek’ laat vallen. Of is het eerder in het tableau de kenmerkende ‘streek’ van de breeduit borstelende meester? Gedicht 123 werd in Tijdkrans ingekort vergeleken met de versie in Biekorf (1891, 29 v.), schrijft hij (3,224), maar er werden slechts wat regeltjes verplaatst en wat woordjes gewijzigd.
En hiermee hebben de muggen in de bekende zeef ruimschoots hun beurt gehad. Want daarnaast is er de adelaar. De vlucht en de blik van de arend. Een vlucht die hem in staat stelt vanuit de hoogte duidelijk te zien waar Gezelle existentieel is in zijn schrijven (een toestand waar Westerlinck zelf ook even vaak de last van draagt), of waar de poeta artifex, de taalgoudsmid, op de voorgrond treedt of het haalt op de creatieve taalschepper (4,91 vv.); een verheven blikpunt ook dat hem toelaat voor elke karakteristiek te verwijzen naar de plaats ervan ‘in de grote stijlbewegingen van die jaren’... ‘in de Europese ruimte’ (3,101).
Het lag in mijn bedoeling in kikvorsperspectief op verkenning te gaan in Westerlincks wereld, in het Middelheim van zijn persoonlijk heelal. En er ontdekkingen te doen in de oorspronkelijke betekenis van het woord. In de betekenis nl. die dit woord had in de geest van de reizigers vroeger. En men ontdekt geen achtertuin, wel een werelddeel; ook al ligt dat werelddeel in een hoekje van die tuin. Of moet ik zeggen: ergens in de wei? Zoals daar bijv. in het gedicht Het gers (R 46) het door Gezelle met voorliefde literair gekoesterde koebeest meer nog dan als een symbool van moederlijkheid (vgl. 2,147) - wat men in de huidige trend zou verwachten - zelfs gezien wordt als een symbool van verzoening van al het geschapene:
| |
| |
in vleesch en been geborgen;
die ons uw' borsten geeft,
is 't, dat wij de eere aan God
van al uw goedheid gelden!
Westerlinck wil doen uitkomen ‘dat Gezelle er bovenal naar streeft in de taal de dingen aanwezig te stellen in hun gehele zinnelijke, kwalitatieve volheid’ (4,37).
En bij het lezen van zulke passages wordt onze wereld anders.
Schrijven over Westerlinck en Gezelle betekent heen en weer geslingerd worden tussen bewondering en spijt. Veel bewondering voor de schitterende inzichten, de vergezichten die bij het lezen opengaan en zin geven aan het leven. Maar juist daarom af en toe ook met heel veel spijt, ja ergernis, bij de vaststelling dat niet alles is geworden wat het had kunnen zijn. Hoofdoorzaak: de afwezigheid niet alleen van een goede biografie, maar vooral van een volledige en betrouwbare tekstuitgave. Westerlinck, geniaal criticus, lezer met een Europese achtergrond en ruime visies, heeft zich moeten werpen op het werk van Gezelle voor dit hanteerbaar en volledig op tafel lag. Hoe onvoorstelbaar en ongeloofwaardig die toestand nu, na straks een eeuw, ook schijnt te zijn. Voor Westerlinck zelf was dit een handicap, en voor de Nederlandse literatuurwetenschap derhalve een blijvend verlies.
|
|