Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 130
(1985)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Anne-Marie Musschoot
| |
[pagina 267]
| |
werk als philologisch object en als historisch document onmisbaar is, maar op zich zelf niet volstaat om het wezen van kunstwerk en kunstenaar volledig te vatten. Zij dient derhalve aangevuld’ (Prosper van Langendonck, p. XXI). Uit het opstel over Curtius en de daar verwoorde bewondering voor een ‘intuïtieve en synthetizerende kracht’ die berust op ‘onverbiddelijke analysis’ (Alleen, p. 273), komt echter duidelijk naar voren dat Westerlinck niet alleen een overtuigd aanhanger werd van de ‘geistesgeschichtliche’ methode van W. Dilthey, maar evenzeer belangstelling vertoonde voor de formele ‘Stilschule’, uit welke school vooral L. Spitzer veel navolging heeft gekend. Westerlinck had als criticus dus in feite een tweevoudig programma, of althans een programma dat van een grote diversiteit getuigt en dat hij in zijn veelkantigheid juist aan de figuur en het werk van Van de Woestijne heeft ‘gedemonstreerd’. Want enkele jaren na de dissertatie over De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter verscheen als een soort ‘aanvullende’ studie Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne. Een stijlkundig onderzoek (1956). Deze laatste bijdrage tot een ‘vollediger kennis’ van de poëzie van Van de Woestijne benadert de poëzie als woordkunstwerk, stelt met andere woorden niet zozeer het ‘waarlijk menselijke’ als wel het ‘waarlijk kunstige’ centraal. Het boek illustreert, zoals Westerlinck zelf zei in een gesprek met Joos Florquin, ‘de verscheidenheid van [z]ijn beschouwingswijzen van literatuur’.Ga naar eindnoot3 De behoefte aan een aanvulling van de psychologische benadering vanuit de hoek van de individuele stilistiek werd door Westerlinck in 1955 al verduidelijkt, toen hij als opvolger van de taalkundige L. Goemans werd opgenomen in de Koninklijke Vlaamse Academie en ter gelegenheid van zijn installatie als lid een rede uitsprak over ‘Een mogelijkheid van toenadering tussen taalkunde en literatuurwetenschap’.Ga naar eindnoot4 De mogelijkheden en grenzen van de algemene en individuele stilistiek werden er geïllustreerd, niet toevallig, aan de hand van enkele concrete voorbeelden uit de poëzie van Karel van de Woestijne. Heeft Westerlinck als credo aan zijn studenten, medewerkers en lezers in het algemeen de boodschap meegegeven dat ‘geen geïsoleerde methode [...] zaligmakend [is]; de tekst zelf in zijn veelzinnigheid gebiedt’,Ga naar eindnoot5 toch wordt zijn eigen kritisch werk globaal beschouwd gekenmerkt door de hiervóór geconstateerde tweeledigheid, die ook al werd aangegeven in de basisstructuur van Het schone geheim der poëzie beluisterd niet ontluisterd (1946; tweede druk, 1950) en die beantwoordt aan de tweeledigheid van het gedicht zelf. Het gedicht, zo stelde Westerlinck in deze inleiding, is immers een ‘samengestelde eenheid’ van vorm en inhoud. De indeling van Het schone geheim der poëzie in een behandeling van ‘Het gedicht als | |
[pagina 268]
| |
woordkunstwerk’ tegenover ‘Het gedicht als levensboodschap’ is dus evident. Minder vanzelfsprekend is echter de bijzondere nadruk die in dit tweede deel komt te liggen op het ‘Erlebnis’ van de dichter én van de lezer, op de in elk groot kunstwerk vervatte levensboodschap. Het gedicht wordt hier vooral gezien ‘als symbool van de menselijke levenswaarden’, het wordt getoetst op zijn waarde ‘als resultaat van een levenshouding, die de levenszin van de dichter in vorm [sic] van een levensvisie openbaart’ (‘Inleiding’ 1950, p. 9-10). Immers: ‘Alle dichterlijk werk van betekenis wordt beheerst door een idee’, en: ‘De dichterlijke idee, als cristallisatie van het dichterlijke beleven, bevat het essentiële van de visie van de dichter op de levenswerkelijkheid in of buiten hemzelf’ (p. 193). De hier door Westerlinck omstandig toegelichte benadering van het kunstwerk ligt in het onmiddellijke verlengde van Diltheys Das Erlebnis und die Dichtung (1906) en van hierbij aansluitende handboeken als dat van Emil Ermatinger, Das dichterische Kunstwerk (1921). Opvallend is dat Westerlinck in de praktijk van zijn literaire studies de ‘geistesgeschichtliche’ benadering van de idee en de levensboodschap van de kunstenaars niet alleen sterk analytisch zal uitwerken maar ook zal situeren in een zeer breed, ruim-Europees verband. Zowel in de psychologische als in de stilistische Van-de-Woestijne-studies blijkt de kritische beweging tegelijk centripetaal omcirkelend - centraal staat de lezing van de literaire tekst - als centrifugaal verbredend te zijn: de tekst wordt tevens in verband gebracht met de literaire traditie waarvoor hij representatief is. De combinatie van analyse en synthese, naar het voorbeeld van Curtius, leidde in deze bijzondere toepassingen dan ook tot verhelderende resultaten. Verrassend was vooral de methodologisch ‘nieuwe’ aanpak in De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter. Vooraf maakte Westerlinck het onderscheid tussen de historisch-biografische figuur en de artistieke of dichterlijke persoonlijkheid, in overeenstemming met de bekende, door B. Croce ingevoerde onderscheiding van persona pratica en persona poetica. Biografische bijzonderheden worden niet gemeden; ze zijn zelfs onmisbaar voor de psychologische benadering, maar ze kunnen ‘onmogelijk het kunstwerk en de dichterlijke persoonlijkheid, zoals die in de kunstschepping tot uiting komt, volledig [...] verklaren’ (‘Ter inleiding’, p. IX). Het dichterlijke woord moet worden gezien als ‘een persoonlijk zielsproduct’. Het eigenlijke ‘psychologische onderzoek’ verloopt volgens een sterk woord-analytische methode, via het opsporen en verklaren van de psychologische ‘motieven’ die in het dichtwerk overheersen, zoals het schroom-motief, de angst, de beleving van de tijd en van de ruimte (waar- | |
[pagina 269]
| |
in zich het ondergangsmotief manifesteert), de gevangene van het verleden, e.a. Martien J.G. de Jong heeft er in Over kritiek en critici al op gewezen dat Westerlinck hier methodologisch vooruitwees naar de psychokritiek van Charles Mauron,Ga naar eindnoot6 een variant van de ‘critique thématique’ die in Frankrijk in de jaren '60 in het ruime kader van een nieuwe ‘critique d'interprétation’ opgang zou maken. Bij Mauron zou door de ‘superpositie’ van woorden en beelden in verschillende teksten (van verschillende werken) van één dichter geprobeerd worden de obsederende metaforen en, hieruit afgeleid, de persoonlijke mythen van de auteur op het spoor te komen, om zo door te dringen tot diens onderbewuste persoonlijkheid (o.m. Baudelaire en Mallarmé). Op gelijkaardige wijze ging Westerlinck uit van de afzonderlijke analyse van elk belangrijk woordmotief - terugkerende adjectieven, of combinaties van adjectieven of beelden - om inductief het ‘synthetisch-organisch’ levensgeheel op te bouwen dat in het woordenweefsel van deze lyriek tot uiting komt. Dit ‘levensgeheel’ of levensgevoel wordt dan gesitueerd in de tijdsgeest of het geestelijke klimaat, dat is, voor Van de Woestijne, in de literaire traditie van de Europese poëzie sinds de romantiek en vooral sinds Baudelaire (‘Ter inleiding’, p. XI). In synthetische algemene beschouwingen wordt na ieder hoofdstuk een blik geworpen op de contemporaine literatuur en wordt verwantschap aangewezen met vooral het Franse symbolisme maar bijvoorbeeld ook met figuren als Rilke en Kierkegaard. Bij nader toezien blijkt dus dat ook het stilistisch onderzoek van Van de Woestijnes lyriek door Westerlinck eigenlijk in functie werd gesteld van een belichting van de dichterlijke persoonlijkheid: de Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne hebben inderdaad betrekking op de ‘poëtische taalschepping’ van de dichter, maar deze ‘stylistisch-filologische ontleding’ beoogt uiteindelijk toch inzichten te brengen in de geaardheid van de dichterlijke persoonlijkheid (‘Woord vooraf’, p. 6). De omvang zelf van het onderzoek is ook vrij beperkt. Slechts enkele (weliswaar zeer belangrijke) aspecten van Van de Woestijnes literaire taal worden onderzocht: het epitheton, het nomen en het verbum. Maar daar staat tegenover dat dit fragmentaire onderzoek wordt aangevuld met fundamentele ‘inleidende beschouwingen’ over het impressionisme en het symbolisme, alsook over de stilistische aspecten hiervan en over de ‘écriture artiste’. Niet alleen de Duitse (individuele) Stilforschung van L. Spitzer en de ‘idealistische filologie’ van diens leermeester K. Vossler stonden hier model, maar ook de vernieuwde Franse stilististiek van o.m. M. Cressot. In het geheel van de Van-de-Woestijne-studies van Albert Westerlinck overheerst dus de sterke nadruk op de psychologische aspecten van het | |
[pagina 270]
| |
kunstwerk. Het kunstwerk zelf is het uitgangspunt en de benadering ervan is in wezen ergocentrisch. Maar het einddoel van het onderzoek is het doordringen tot de kern van de persoonlijkheid van de dichter en tot het ‘geheim’ van de artistieke schepping. Een vraag die bij dit alles rijst, en die vermoedelijk onopgelost zal moeten blijven, is de vraag waarom Westerlinck zich in zijn Van-de-Woestijne-studies beperkt heeft tot het vroege werk, tot de lyriek van de zogenaamde eerste periode. In De psychologische figuur evenals in de Stijlgeheimen worden alleen Het vader-huis, De boom-gaard der vogelen en der vruchten en De gulden schaduw nauwkeurig (‘close’ avant la lettre) gelezen. Wel worden de Poëmata bij het onderzoek betrokken, ‘omdat zij ondanks hun episch-mythische vormgeving, doordrongen zijn met persoonlijk lyrisme’ (De psychologische figuur, p. XII). Een andere vraag, die met de eerste misschien verband houdt en gedeeltelijk wél kan worden beantwoord, is die waarom Westerlinck zo afwijzend is gebleven tegenover de ‘poésie pure’. Als ‘christen-humanistisch’ en ‘levensbeschouwelijk’ criticus manifesteerde hij een duidelijke voorkeur voor ‘grote’ lyriek tegenover ‘zuivere’ lyriek, koos hij partij vóór de humane en humanistische belijdenis en tegen de ‘esthetische vormschoonheid’ (samengevat naar De Jong, Over kritiek en critici, p. 166-167). De late Van de Woestijne, die in de Substrata een nieuwe, ‘zuivere’ dichtvorm ontwikkelde en in een bij A.A.M. Stols gedrukt huldealbum, Hommage des écrivains étrangers à Paul Valéry (1927), een poëtica ontwikkelde rond het begrip ‘vers pur’ (‘ne dites pas: poésie pure; dites: vers pur’) heeft Westerlinck geen nieuwe studie in de pen gegeven. Revelerend is verder nog dat, waar hij verwijst naar de Wiekslag-gedichten in Het schone geheim van de poëzie, deze gedichten juist worden aangehaald als ‘verankerd in het metafysische’ en als zodanig worden ‘gebruikt’ in een (lange) argumentering tegen de eenzijdigheid van de aanhangers van ‘poésie pure’ of absolute poëzie. Zuivere poëzie komt, steeds volgens Westerlinck, vaak voor als een louter spel met woorden, als een lege vormconstructie, en ontleent haar betekenis ‘aan de aesthetische cultivering van de vormschoonheid’ (Het schone geheim, p. 225). Duidelijk is vooral dit: Westerlinck wijst die ‘absolute’ poëzie af die geen ‘metafysische ervaring’ meedeelt. Het ‘schier-incestueuze peilen van de poëzie in zichzelf’ (p. 210) omschrijft hij verder nog als ‘een uiting van het geïntroverteerde en ontwrichte individualisme in de literatuur sinds de Romantiek’ (p. 211), een ontwikkeling die hij als ‘humanistisch’ criticus betreurt en aanvalt. In dezelfde sfeer is ook de volgende uitspraak te situeren uit het hiervóór al genoemde interview met J. Florquin: ‘Ik heb altijd een afkeer gehad voor het esthetisme, voor de kunst om kunst, voor mooi- | |
[pagina 271]
| |
doenerij, voor kunstmatig formalisme’ (Ten huize van, d. 15, p. 35). Zeldzaam zijn volgens hem de gedichten waarin ‘zuivere’ en ‘grote’ lyriek geïntegreerd zijn: als voorbeelden noemt hij ‘Ego flos’ van Gezelle en Karel van de Woestijne, ‘in een paar van zijn laatste gedichten’ (Het schone geheim, p. 226). Opmerkelijk hierbij is wel, dat Westerlinck eerder nochtans de formele eenheid van het gedicht in zo verre autonoom en absoluut stelde, dat hij een goede of adequate vertaling van poëzie onmogelijk achtte. Juist in Het schone geheim toonde hij ook aan dat in de Van-de-Woestijne-vertalingen in het Duits door Heinz Graef verraad wordt gepleegd aan de visie van de dichter: het oorspronkelijke ritme van de taalschepping, dat ‘een zielstoestand openbaart en zinnelijk vertolkt’ (p. 159-160), gaat in de herschepping immers verloren. De vertaling faalt waar het ritme, dat berust op een origineel persoonlijke beleving, in gebreke blijft. Overigens heeft Westerlinck zijn ‘humanistische’ visie vrij consequent volgehouden. Ze ligt ook aan de oorsprong van het methodologische meningsverschil dat hij had met die andere grote Van-de-Woestijne-kenner, Mathieu Rutten. Deze laatste sprak openlijk zijn ongenoegen uit over het nadrukkelijk partij kiezen vóór de ethische symboolwaarde van poëzie - ‘De poëzie is belangrijk naarmate haar menselijke substantie belangrijk is’ - en tégen de esthetische vormschoonheid.Ga naar eindnoot7 Westerlinck, van zijn kant, greep het verschijnen van Ruttens studie over Het proza van Karel van de Woestijne aan om nog eens zijn eigen overtuiging nadrukkelijk te formuleren. In ‘Over het proza van Karel van de Woestijne’,Ga naar eindnoot8 gaf hij niet alleen uiting van zijn felle scepsis tegenover het ‘mystieke’ gehalte van Van de Woestijnes werk - ook hierin is wel de of een reden te vinden voor het ‘veronachtzamen’ van het late werk - en beklemtoonde hij de noodzaak het psychisme van de dichter te onderzoeken, via de concrete tekstanalyse. In een notedop werd de eigen visie zo samengevat: ‘Men heeft het wereldbeeld van een dichter niet voldoende verklaard wanneer men dit doet op grond van “ideeën” zoals de tegenstelling van geest en stof in een christelijk of andersdenkend perspectief - want dit alles is te algemeen, te abstract -; men ontlede dit wereldbeeld van binnen uit door navorsing van de psychische betekenis van woorden, beelden, motieven, kortom door een concrete fenomenologie van de “eenmalige” tekst met sterke inductie’ (p. 349). Ter staving van de eigen visie werd ook nog gewezen op ‘verdere analysen’ en ‘voorlopig onpubliceerbare brieven’, waaruit zal blijken dat in de levensangst die kenmerkend is voor Van de Woestijnes psychisme, vooral de seksuele angst een belangrijke rol speelde. Inmiddels heeft Westerlinck, gebruik makend van deze ‘voorlopig onpubliceerbare brieven’ (die pas nu, in 1985, integraal konden worden uitge- | |
[pagina 272]
| |
geven), een nieuwe studie over Van de Woestijne in het licht gegeven: De eerste rijpe jaren van Karel van de Woestijne. Beschouwingen rond zijn brieven aan Louis Ontrop (1896-1909) (1982). Zijn laatste boek over Van de Woestijne sluit op die manier aan bij zijn vroeger al gemanifesteerde voorkeur: voorkeur niet alleen voor het werk van de jonge Van de Woestijne, maar ook een methodologische voorkeur voor het onderzoek van het psychisme van de dichter, voor het kritisch op zoek gaan ‘naar den mensch’ dat al werd aangekondigd in Westerlincks allereerste opstellenbundel, Luister naar die stem (1942). De ‘beschouwingen rond de brieven aan Louis Ontrop’ zijn, zoals ook de titel zelf laat blijken, veeleer essayistisch dan wetenschappelijk uitgewerkt en vormen als zodanig een verlengstuk van de ‘Aantekeningen over Karel van de Woestijnes jeugd’, een studie uit de Miscellanea J. Gessler (1948), die in bijgewerkte versie werd opgenomen in de bundel Verwondering en rekenschap (1978). Hiermee werd ten overvloede bevestigd dat Karel van de Woestijne de criticus Albert Westerlinck ‘levenslang heeft geboeid’. De studie van Van de Woestijne overspant inderdaad zowat de gehele kritische loopbaan van Westerlinck; en het is juist in deze Van-de-Woestijne-studies dat hij zijn methodologisch vernieuwend onderzoek op de meest verruimende manier heeft kunnen verwezenlijken. |
|