Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 130
(1985)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 289]
| |
moesten lezen: een bewering die - in brave navolging van de Merlyn-redacteuren zelf - al in 1972 werd gelanceerd door de (toekomstige) Leidse hoogleraar Ton Anbeek. Maar het is wel waar dat deze gesimplifieerde voorstelling van zaken gemeengoed dreigt te worden in het onderwijs van de ‘literatuurgeschiedenis na 1945’. En dit ondanks het feit dat de eenvoudige literatuurhistorische feiten aantonen dat het tijdschrift Merlyn alleen maar een programmatische vernauwing heeft betekend van een tekstkritische belangstelling die al jaren tevoren in de Nederlandstalige literatuurbeschouwing aanwijsbaar was.Ga naar voetnoot* Zoals Hugo Bousset, Lieve Scheer en Paul de Wispelaere al jaren geleden constateerden, werd de tekstkritisch gerichte belangstelling in ons taalgebied in de jaren vijftig onder meer vertegenwoordigd door de betreurde Albert Westerlinck, die als publicist en hoogleraar mede (en vooral) verantwoordelijk was voor de vorming van enkele generaties literatuurbeschouwers in Vlaanderen. In die tijd doceerde de latere Nijmeegse hoogleraar Karel Meeuwesse aan de Leergangen in Tilburg, waar hij als leerlingen onder meer José Boyens, Jef van de Sande, Lambert Tegenbosch, Harry Prick, Jacques Hamelink en ondergetekende aantrof. Meeuwesse promoveerde in 1952 bij W.A.P. Smit in Utrecht op een tekstinterpretatie van Jan Luykens Duytse Lier, die hij in zijn inleiding aankondigde als een ‘psychologischaesthetische analyse onder voortdurende toetsing van de uitkomsten aan de historische gegevens’. Westerlinck besprak dat proefschrift terecht als een (wellicht al te rationalistische) proeve van structurele en semantische tekstanalyse. Hij signaleerde een toen al bestaande, door tekstanalyse gekenmerkte vernieuwing in de Nederlandse literatuurstudie en concludeerde in het januarinummer van Dietsche Warande en Belfort onder meer: ‘Wij staan thans op het gebied van het Nederlands literatuur-onderzoek voor een reusachtige taak van analysis, die geconcentreerd is op de TEKST’, en: ‘wij moeten teksten leren lezen, verstaan en interpreteren’. In datzelfde jaar schreef zijn Luikse collega Mathieu Rutten in het huldenummer van De nieuwe taalgids voor de toenmalige nestor van de neerlandistiek Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, dat het arbeidsveld van de literatuurstudie ‘om te beginnen’ lag in ‘een steeds verengde, als resultaat hiervan steeds verdiepte concentratie op de literaire stof, het werk, het probleem, buiten alle extra-literaire inmenging.’ | |
[pagina 290]
| |
Ik citeer de uitspraak van Rutten, om meteen de aandacht te vestigen op het verschil tussen beide Belgische hoogleraren-critici. Rutten schreef daar al over in 1949, naar aanleiding van Westerlincks bekende poëtica-handboek Het schoone geheim van de poëzie. Zijn beschouwingen werden herdrukt op p. 77 e.v. van zijn tweede kroniekenbundel Nederlandse dichtkunst Achterberg en Burssens voorbij (1967). Tegenover wat hij aanduidt als Westerlincks ‘literair humanisme’ en ‘idealistische esthetica’, stelt Mathieu Rutten in 1949 zijn eigen ‘positivistische visie op de totaliteit van het woordkunstwerk’. Hij meent dat Westerlinck in zijn poetica te veel oor heeft voor de melodische associatieve ‘imponderabilia’ van het woord als taalscheppende elementen, en te weinig oor voor de poëtische waarde van de rationele (structurele en semantische) taalaspecten. Door verwaarlozing van de poëtische functie van de begripsinhoud, komt Westerlinck volgens hem tot een te scherp onderscheid tussen wat hij noemt pure (irrationele en muzische) ‘woordmystiek’, en ethische ‘stofbeleving’ (met voorkeur voor het laatste). Rutten hoedt zich voor het zogenaamd ‘harmonisch’ samengaan van deze twee elementen in wat Westerlinck de ‘grote lyriek’ noemt. Hij geeft de voorkeur aan de ‘zuivere’ lyriek van de poésie pure en meent dat daarin sprake is van ‘het schone spel der interferenties’ van muzische en rationele elementen. De lyrische inhoud ontstaat juist uit het lyrische woord- en klankspel. Rutten schrijft dat Westerlinck zich te veel bekommert om de ethische symboolwaarde van de poëzie. In zijn apologie voor ‘een algemeen humanistisch levensethos’ tegen ‘wat hij het individualistisch estheticisme meent te zijn’, schijnt Westerlinck, volgens Rutten, geneigd partij te kiezen voor de ‘humane en humanistische belijdenis’ en tegen de ‘esthetische vormschoonheid’. Er valt te twisten over de laatstgeciteerde formuleringen van Mathieu Rutten, maar het lijkt moeilijk te ontkennen dat hij een paar belangrijke componenten in Westerlincks literatuurbeschouwing heeft aangewezen. Het uitgebreid kritisch en essayistisch oeuvre van Albert Westerlinck is, behalve door zijn stilistische tekstinterpretaties en zijn indrukwekkende belezenheid, vooral van belang vanwege de esthetisch-ethische problematiek die er voortdurend in aan de orde wordt gesteld. Westerlinck bundelde zijn eerste essays in 1942, onder de titel Luister naar die stem, waarmee hij meteen een kritisch program aanduidt. Dit program wordt onder meer toegelicht in een groot opstel over Paul de Vree, wie Westerlinck verwijt dat hij als criticus faalt, omdat hij zijn eigen problemen, invallen en lectuurherinneringen aanhoudend op de voorgrond schuift, in plaats van te luisteren naar de stem van de kunstenaar in het boek dat hij bespreekt. Vergelijkbare bezwaren heeft Westerlinck tegen de subjectiviteit in de kritische essayis- | |
[pagina 291]
| |
tiek van Cyriel Verschaeve en het dogmatisme in het ‘volksch standpunt’ van Wies Moens. Westerlinck verwerpt het vooropgesteld kritisch dogma even radicaal als de subjectieve ‘gemoedsbeleving’, omdat ze allebei leiden tot ‘Hineininterpretierung’. Wat hij zelf wil, is ‘een exact onderzoek’ naar ‘objectieve’ en ‘intrinsieke waarden van het kunstwerk’, als ‘kunstobject’ met ‘eigen en autonome waarde’. Dit betekent wél dat Westerlinck bijna een halve eeuw geleden een vorm van close reading propageerde, maar niet dat hij zich beperkte tot een orthodox ‘autonomistisch’ program. De in zijn essayistisch werk verspreid voorkomende proeven van close-reading (vooral van gedichten van Gezelle en Van de Woestijne) vormen geen eindpunt, maar zijn uitgangspunt. Hij komt van de taal- en verskundige analyse tot de literaire interpretatie. Evenals de grote Nederlandse criticus P.N. van Eyck was hij uiteindelijk op zoek naar de kunstenaar: door middel van een grondige en volledige studie trachtte hij in het werk ‘de synthetische karakteristieken van zijn persoonlijkheid aan te wijzen’. Hij benadrukte het Croceaanse onderscheid tussen persona poetica en persona pratica maar schrok er in zijn eerste bundel - althans in het geval Paul de Vree - niet voor terug om, in aansluiting op zijn nauwkeurige studie van het gehele oeuvre: ‘werkelijk de fundamenteele overeenkomst tusschen de psychologie van de romanfiguur en van den auteur in kwestie te bewijzen’! Hiermee zijn twee elementen of twee stadia aangekondigd, die ook in het latere literair-kritisch werk van Westerlinck bij herhaling aanwijsbaar zijn. Ten eerste nauwkeurig tekstonderzoek, dat gericht is op stilistische motieven waaraan psychologische betekenis wordt gehecht. Ten tweede een poging om aan de hand daarvan een dichterlijke persoonlijkheid te reconstrueren ‘in haar geestelijke physionomie’, en deze reconstructie te toetsen en te vervolledigen volgens de historisch-biografische methode.
Wie het werk van Westerlinck wil situeren in de geschiedenis van het wetenschappelijk literatuuronderzoek en van de literatuurkritiek, krijgt onder meer te maken met de naam van Gustave Lanson, maar ook met die van Leo Spitzer en (vooruitwijzend) met die van Charles Mauron. Vooral in zijn tweede bundel, de monografie Het lied van Tantalus (1944), weidt Westerlinck uit over de door hem gevolgde psychologische methode. Hij kondigde dit boek in de ondertitel aan als een ‘Bijdrage tot de studie van een menschelijkheidstype in de literaire kunstschepping op grond van een onderzoek over het werk van A. Demedts’. Het ‘menschelijkheidstype’ dat Westerlinck ‘psychologisch doorzichtig’ wil maken en wiens ‘verhouding... tot de kunst’ hij wil onderzoeken, is het zgn. ‘Schwermut-type’ of | |
[pagina 292]
| |
de ‘Tantalus-mensch’. Dit leidde hem ertoe het oeuvre van Demedts, Van Langendonck en Van de Woestijne te analyseren teneinde ‘de typische kunstenaarspersoonlijkheid van de betrokken schrijvers in al haar bijzonderheid te vatten’. In zijn monografie Prosper van Langendonck. Diagnose van een ongeneeslijke ziel (1946) legt hij de nadruk op de ‘wereldbeschouwing’ die ‘als geestelijke energie... uit de ziel (van de kunstenaar, M.d.J.) in het kunstwerk overspringt’, en daarin door de criticus kan worden ontdekt via een onderzoek van de stijl en de psychologische leidmotieven, hetgeen in feite een onderzoek betekent ‘naar het eigenste en binnenste beleven van den kunstenaar’ zelf. Waarbij Westerlinck overigens nadrukkelijk vaststelt, dat het gaat om ‘de geestelijke figuur van een dichter’ oftewel ‘een dichterlijke persoonlijkheid’, en niet om de identificatie met het ‘biografisch fixeerbaar leven van den dichter’. Inzake het psychologisch instrumentarium van Westerlincks psychocritique kan worden opgemerkt dat het een brede variatie vertoont naargelang het besproken onderwerp en de periode waarin Westerlinck schreef. En datzelfde geldt - uiteraard - voor zijn stijl. Men vindt in zijn literair-kritisch werk evengoed verwijzingen naar Jaspers, Adler, Freud en Jung, als naar Müller-Freienfels, Häberlin, Lalou, Pongs, Binswanger en Bachelard. Tot de overtuigendste resultaten van zijn psycho-kritische bedrijvigheid behoren zijn studies over Karel van de Woestijne. Een combinatie van de titels duidt al enigszins het programma aan: er is een wetenschappelijk ‘stijlkundig onderzoek’ naar de Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne (1956), en er is ‘een literair-psychologische studie’ over De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter (1952). In het eerstgenoemde boek tracht hij ‘tot grondiger begrip van de literaire tekst te komen’, door een analytisch onderzoek van Karel van de Woestijnes taalgebruik met speciale aandacht voor het gebruik van epitheton, nomen en verbum, en tegen de achtergrond van artistieke houdingen en stijlverschijnselen die typerend worden geacht voor het impressionisme en het symbolisme. In het laatstgenoemde werk probeerde hij dat zelfde ‘grondiger begrip’ te bereiken door ‘de wetenschappelijke psychologie te integreren in de literatuurstudie’. Daarbij verzuimde hij niet de bij Van de Woestijne aangetroffen dominerende psychologische motieven in verband te brengen met de Europese literaire traditie van het tijdperk rond de eeuwwisseling. Westerlincks streven naar volledigheid verklaart enerzijds waarom hij zich niet tot één methode beperkte en, behalve op de psychoanalyse, bijvoorbeeld een beroep kon doen op hulpwetenschappen als ‘de fenomeno- | |
[pagina 293]
| |
logische antropologie’ en ‘het symbolisch mytenonderzoek’. Ditzelfde streven verklaart anderzijds waarom hij zich herhaaldelijk heeft beziggehouden met dezelfde auteurs, en met name met auteurs die hij persoonlijk kende. Typisch is een essaytitel als ‘Over Willem Elsschot, de schrijver, en Alfons de Ridder, mijn vriend’. In zijn essay De innerlijke Timmermans (1956) schrijft Westerlinck herhaaldelijk dat de door hem besproken gedichten van de prozaïst Felix Timmermans een tekort vertonen aan lyrisch scheppingsvermogen. Maar hij rechtvaardigt de voor dit artistiek zwakke werk gevraagde aandacht met de opmerking dat ze uitingen zijn van Timmermans ‘oorspronkelijke spiritualiteit in het geheel van zijn prachtoeuvre’. Hij vermeldt daarenboven dat deze gedichten voor hem zelf goede herinneringen opriepen aan zijn vriendschap met de schrijver in de laatste maanden van diens leven. Het fundament van zijn omvangrijke belezenheid en diepgaande theoretische kennis op velerlei gebied, verschafte Albert Westerlinck een innerlijke zekerheid die elk schools vastklampen aan een theorie of een methode overbodig maakte. Zijn tekstkritiek werd als van nature aangevuld door zijn belangstelling voor het mysterie van de artistieke persoonlijkheid en het artistieke scheppingsproces. Zo bekroonde hij zijn talrijke diepgaande studies over het werk van Walschap met twee omvangrijke delen Gesprekken met Walschap (1969, 1970). In deze interviews wordt het gehele oeuvre van Walschap in chronologische volgorde besproken door de auteur en zijn criticus, waarbij overigens de pittigheid van de gedachtenwisseling weleens wordt geschaad door de wederzijdse uitwisseling van beleefdheden en complimenten. Blijkens zijn inleiding werd Westerlinck tot dit ‘experiment’ gedreven door zijn belangstelling ‘voor de scheppende mens’ en door zijn verlangen na te gaan in hoeverre ‘de kritische interpretatie van een tekst erin slagen kan zijn oorspronkelijke zin, zijn door de auteur bewust en deels onbewust geschapen waarheid, bloot te leggen.’ Door deze bekommernis plaatst Westerlinck zich naast andere literatuuronderzoekers die de laatste jaren, als E.D. Hirsch, de ‘Defense of the Author’ op zich genomen hebben, of, als Robert Weimann, waarschuwden voor de verarming die het strikte analistenstandpunt betekent ten opzichte van ‘die Kunstauffassung der grössten Dichter der Vergangenheit’.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 294]
| |
Westerlinck heeft de teksten steeds bestudeerd om daardoor de ‘Figuren’ van hun auteurs te leren kennen; en deze figuren confronteerden hem weer met ‘Problemen’ van algemene aard: vandaar de aldus getitelde afdelingen in zijn sedert 1960 verschenen bundels ‘Verzamelde opstellen’. Ondanks een duidelijke voorkeur voor Vlaamse literaire prestaties, bewijzen ze tegelijkertijd een indrukwekkende belezenheid in de Europese literatuur. Op p. 77 van zijn bundel Alleen en van geen mens gestoord (1964) schrijft hij dat de literatuur ‘scheppend deel uit(maakt) van het geheel der menselijke bezinning over het geluk en de toekomst van de mens, over taal en lot, zin en waardigheid van het menselijk bestaan.’
Ik kom hiermee tot het literair-theoretisch programma dat Albert Westerlincks literaire waardeoordeel bepaalt. Al in zijn eerste essays verwerpt hij de vormendienst van de poésie pure, en - evenals Albert Verwey en Dirk Coster vóór hem - ook de kunst die zich tevreden stelt met het weergeven van uitsluitend sensoriële emoties. Wat Westerlinck zoekt, is ‘wezensopenbaring’ van een ‘vruchtbaar, diep en belangrijk leven’. De kunst van Kloos vermag, volgens Westerlincks debuutbundel, bijvoorbeeld nooit ‘een diepen greep in ons wezen uit te oefenen’, omdat deze dichter ‘slechts een mensch van middelmatig formaat is’. Een dergelijk standpunt heeft Westerlinck, behalve bij P.N. van Eyck, kunnen vinden bij zijn bewonderde landgenoot August Vermeylen, aan wie hij in 1958 een monografie wijdde onder de titel De wereldbeschouwing van August Vermeylen. Blijkens het tweede deel van zijn Verzameld werk schreef Vermeylen in 1907 dat ‘kunst schoner’ is naarmate ze ‘rijker is aan doorleefde menselijkheid’. Vermeylen schreef ook dat Vondel groter is dan Verwey, niet doordat de verhouding tussen het gevoelde en gedichte zoveel zuiverder bij hem zou zijn, maar vooral doordat zijn emotie een grotere wereld bemachtigd heeft en uitgedrukt. En elders: ‘Het verschil, bij gelijk talent, is eenvoudig dat de een meer en beters te zeggen heeft dan een ander.’ Ook Hollandse Tachtigers als Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter huldigden een dergelijk kritisch standpunt. In zijn bekend geworden poëtisch handboek Het schone geheim van de poëzie. Beluisterd niet ontluisterd (1946; 1950) onderscheidt Westerlinck twee afdelingen: ‘Het gedicht als woordkunstwerk’ en ‘Het gedicht als levensboodschap’. Westerlinck heeft herhaaldelijk betoogd dat hij in het kunstwerk de mens wil ontdekken ‘die zijn mens-zijn zo volledig mogelijk wil ontplooien en beleven’. En hij heeft ook niet geschroomd het humanistisch standpunt van Vermeylen te preciseren, door niet alleen het ‘meer’ te eisen, maar ook het ‘beters’ nader te omschrijven. | |
[pagina 295]
| |
In zijn opstel over Paul de Vree van 1942 meende hij bijvoorbeeld dat de poëzie zich moet verdiepen in ‘de groote vraagstukken van dit leven’, en dat het areligieuze karakter van een romanfiguur tot verarming leidt. De na te streven waarachtige levenswerkelijkheid en levensrijkdom hingen voor hem samen met elementen als ‘gevoel voor zuivere huwelijksverhouding, voor vaderschap, voor traditie, met één woord voor enkele van die elementair-hiërarchische levensverhoudingen, die tot het wezen van den mensch en den diepsten zin zijner geschiedenis behooren’. Ruim twintig jaar later schreef hij op p. 53 van zijn bundel Alleen en van geen mens gestoord (1964) dat de ‘devaluatie van het mensbeeld in heel wat literatuur’ veroorzaakt wordt door ‘de ontworteling van vele moderne mensen uit de vaste bodemgrond van een metafysisch-religieuze zekerheid over herkomst en bestemming van de mens’. Ter relativering of ter completering van dergelijke uitspraken kan men wijzen op het grote essay over Anton van Duinkerken in Westerlincks bundel Musica humana (1973). Daar neemt hij een zeer gereserveerd standpunt in tegenover het door traditie en kerkelijk dogma geïnspireerd wantrouwen van de jonge Anton van Duinkerken ten aanzien van de vrije menselijke natuur en haar geluksmogelijkheden, en ten aanzien van het cultureel pessimisme waardoor de katholieke humanist Van Duinkerken voortdurend ‘in onmin met zijn tijd’ leefde. Hetgeen weer niet wegneemt, dat Westerlinck zelf in 1942 betreurde dat Paul de Vree boeken verslond ‘zonder leiding’, en op fatale wijze ‘het troebele geestesleven van het moderne Europa meer en meer inzoog’. En hetgeen hem evenmin verhinderde zich anno 1964 in zijn magistraal opstel over ‘De krisis van de persoonlijkheidswaarde’ te ontpoppen als een troosteloze cultuurpessimist, die het veranderde ‘mensenbeeld in de moderne letteren’ alleen maar kon zien als een jammerlijke aantasting van traditionele waarden, en geenszins als een der oorzaken van een nog niet te voren bereikte verfijning in de Europese artisticiteit. T.S. Eliot schreef een opstel over ‘Religion and Literature’. Hij meende dat de ‘greatness’ van de literatuur niet alleen kan worden vastgesteld door literaire maatstaven, maar dat het in onze onzekere, moderne tijd ‘for Christian readers’ noodzakelijk was: ‘to scrutinize their reading, especially of works of imagination, with explicit ethical and theological standards’. Tot de christelijke waarden die Eliot voor zichzelf noodzakelijk achtte, behoorde: ‘the belief, for instance, in holy living and holy dying, in sanctity, chastity, humility, austerity’. Eliot is een grote naam in de geschiedenis van de moderne poëzie en van de moderne literatuurkritiek. Ik citeer hem in dit verband, om te laten zien | |
[pagina 296]
| |
dat de problematiek van de christen-humanist Albert Westerlinck niet een typisch Vlaams of eng-Rooms verschijnsel is. Hetgeen anderzijds niet wegneemt, dat die problematiek typerend is voor zijn situatie als Vlaams priester van een vorige generatie, die zich door en in de studie van de literatuur van zijn oorspronkelijke vorming had vervreemd. In het novembernummer van 1962 schreef hij in Dietsche Warande en Belfort: ‘Ik ben opgevoed in een sfeer waar men de letterkunde beschouwde als een godsdienstig, moreel of nationaal belang. Kunsten moesten bestaan om God te loven, de deugden te verheerlijken, de ondeugd te straffen, en bovendien, op een ander plan, de Vlaamse bezieling te versterken. Er was weinig aandacht voor zuiver esthetische of artistiek expressieve waarden, zo er bij de geestelijkheid al geen wantrouwen of vijandschap - en soms boers misprijzen - tegenover die waarden bestond. Voor mijn jong - nog onbewust - gevoel waren nochtans de esthetische vormschoonheid, de artistieke verbeeldingskracht, de verhevigde en verheven uitdrukking-van-leven die elk kunstwerk schenkt, waarden op zich zelf, belangrijk genoeg om er een groot deel van zijn leven aan te schenken.’ En: ‘Omdat de vele misverstanden - zeer zacht uitgedrukt! - tussen katholicisme en moderne literatuur, literatuur en moralisatie, kunst en politiek, die ik zo veelvuldig constateerde en vaak aan den lijve ondervond, voor mijn gevoel hun diepste oorzaak vonden in een tekort aan begrip en eerbied voor de autonomie van de kunstschepping, heb ik die autonomie zeer sterk in het licht willen stellen.’ Vijf jaar tevoren, in het maartnummer van Dietsche Warande en Belfort 1957, besprak hij het derde deel van Charles Moellers Littérature du XXe siècle et christianisme. In eerste instantie constateert Westerlinck: ‘Er is tussen de literatuurbeschouwing van Moeller en de mijne wel verschil te merken. Ik voel me meer aangetrokken tot de beschouwing van de literatuur als literatuur, terwijl hij haast uitsluitend geboeid wordt door de wereldbeschouwing die men in een als literair geldend werk kan aantreffen.’ Maar daarmee is nog maar de helft gezegd. Want onmiddellijk daarop vervolgt Albert Westerlinck: ‘Toch zal iemand, die de literatuur graag als literatuur beschouwt en beoordeelt, niet kunnen loochenen dat zij door honderden draden verstrengeld is met het denken en de hele levensopvatting van de tijd en dat het belangrijk kan zijn haar vanuit sociologisch, wijsgerig of theologisch standpunt te bekijken en te beoordelen.’ Nog duidelijker blijkt zijn streven naar een esthetisch-ethische synthese in een commentaar dat hij anno 1966 in Dietsche Warande en Belfort schreef naar aanleiding van de afschaffing van de Roomse index van verboden boeken: ‘Eerst en vooral dient te worden gezegd dat het ons als van- | |
[pagina 297]
| |
zelfsprekend voorkomt, dat recensenten en bibliothecarissen zich voor de wereldbeschouwelijke aspecten van een te bespreken of uit te lenen boek interesseren. Het kunstwerk is geen louter esthetisch object maar tevens een levensexpressie, die waarde heeft volgens de ruimte, diepte en genuanceerdheid van haar uitdrukkingskracht. Het is ongetwijfeld nodig het kunstwerk met zuiver esthetische maatstaf te meten, maar die maatstaf volstaat niet. Hij moet aangevuld worden door een volledig existentiële, menselijk en wijsgerig rijpe, tevens wereldbeschouwelijke confrontatie met het werk. Dit betekent dat wij niet houden van een literatuurkritiek die bij het beoordelen van een kunstwerk haar wereldbeschouwing tussen haakjes zet. Een criticus die enkel in de huid van de schrijver kruipt en niet bezonnen in de zijne terugkeert om van uit eigen geweten te denken, is die naam niet waardig. Al evenmin echter houden wij van een gelovige kritiek die, aan de antipode van de eerstgenoemde, de esthetische maatstaf niet doet prevaleren in de beoordeling van alle esthetische aspecten. Elke gezonde literaire kritiek werkt in de buurt van het middelpunt dat ligt tussen de eenzijdige uitersten van het estheticisme en het louter wereldbeschouwelijke getuigenis.’ Als Albert Westerlinck over literatuur schreef, was hij ervan overtuigd dat hij met iets belangrijks bezig was, dat de volledige inzet van zijn door veel soorten kennis verrijkte persoonlijkheid eiste. Literair-kritische essays met een breedte en een diepgang als de beste van Albert Westerlinck, worden niet zo heel veel geschreven. Maar dat neemt niet weg dat men al het mogelijke doen kan om ze zó te kunnen schrijven. Ik krijg vandaag de dag weleens de indruk dat de term ‘essay’ wordt gebezigd in de zin van (actueel) krantestukje, en dat het begrip ‘belezenheid’ te gemakkelijk wordt verward met kennis van dergelijke krantestukjes. |
|