Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 130
(1985)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Marnix Gijsen
| |
[pagina 84]
| |
Men spreekt gewoonlijk over een slang alsof ze noodzakelijk vrouwelijk zou zijn. Denk maar aan wie men bedoelt als men van iemand zegt ‘dat is een serpent, dat is een slangevel’, het zijn altijd dames. Laat je door dat woordgebruik niet beïnvloeden en misleiden. Er zijn mannelijke en vrouwelijke slangen net zoals er mannelijke en vrouwelijke canailles zijn in de wereld. Slangen vermenigvuldigen zich zoals alle gewervelde dieren; er worden eieren gelegd en uitgebroed net lijk bij de duiven of de fazanten. Pito was een bijzonder mooi beest. Meer dan anderhalve meter lang, zeer glad geschubd, hetgeen onontbeerlijk was in zijn positie, en hij had over zijn huid afwisselend rode, zwarte en gele kringen, fel in de kleuren, een soort ambulante nationale vlag dus van een vroegere koloniale mogendheid die ik niet zal noemen. Venijn bezat hij niet maar wel een grote kracht. Zijn lange tong, die gevorkt was, schoot hij gedurig uit zijn fijne kop want zij was een der weinige middelen die hem ten dienste stonden om te weten wat er rond hem omging. Een reukorgaan bezat hij niet maar al kon men zijn oren niet zien, toch kon hij heel goed geluiden opvangen. Zijn bestaan was zorgelijk want hij had heel veel moeite om aan de kost te komen. Zijn voedsel bestond uitsluitend uit kleine knaagdieren, die hij met veel geduld moest bespieden, bliksemsnel overvallen en heelhuids inslikken. Men kon er al niet slechter aan toe zijn dan een python die het toch ook niet gevraagd heeft geboren te worden - een vraag die je jezelf ook wel eens zult gesteld hebben. Gewoonlijk slaagde Pito erin een rat of een bosmuis te vangen, hij zwolg ze met één hap in, hetgeen van zijn kaakbenen een geweldige inspanning vergde maar je bent slang of je bent het niet en eens dat het slachtoffer veilig binnen was, kon hij zich uitstrekken en, wat men deftig noemt, digereren. De Duitsers zeggen dat: Nach dem Essen soll man ruh'n/oder tausend Schritten tun. Pito had echter geen keus, hij moest wel rusten. Het zicht van mens of dier die digereert is geruststellend, want terwijl hij daarmee bezig is kan hij onmogelijk wat anders doen. Goed of kwaad. De digestieperiode was voor Pito lijk voor de meeste mensen het beste moment van de dag. Zij die het beter hebben dan wij, zeggen ons dat we ons moeten schikken in onze staat en niet anders willen zijn dan we zijn. Als je naar hen luistert dan hebben ze geen last meer van ons en het goede gevoel degelijke raad te hebben gegeven. Dáár zat echter voor Pito de knoop. Hij kon zich wel in knopen leggen met zijn anderhalve meter lang soepel lichaam maar hij kon zich niet losmaken van zijn bestemming: namelijk die van een slang te zijn, haast door iedereen gewantrouwd en gehaat en door iedereen misprezen omdat ze zich op de buik voortbeweegt. Men moet van de grond komen, dacht Pito, om carrière te maken, want hij wist niet dat Frans van Assisi had willen sterven, naakt en gelegen op de grond lijk een worm. | |
[pagina 85]
| |
Vele eeuwen geleden heeft een filosoof gezegd dat de mens een dier is dat kan nadenken. Als je goed nakijkt, merk je dadelijk dat die vent zijn neus voorbijpraatte. Trouwens, wat weten we nu van de dieren dan hetgeen we hun gratis toeschrijven. En dat kun je geen weten noemen. Vandaag staat er in de krant dat er een vent dronken tegen een boom is gereden: hij is dood, zijn vrouw is dood en een kind heeft een been verloren. Dacht die vent na? Een mens is een dier dat kan nadenken indien hij het wil, en wanneer hij dat doet dan is het meestal nog niet veel soeps. Is het dan verbazend dat Pito op zekere dag diep in het edele woud van Epulu ging nadenken? (Een woud is iets anders dan een bos: een bos is een beschaafd woud waarin de mensen zijn verschenen om er bomen af te kappen om er profijt uit te halen. Je hebt de Haagse bosjes en je hebt het Zoniënwoud, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat de beschaving alléén boven de Moerdijk ligt, enz., enz.). Al wat men beschaafd noemt heeft verband met geld, het moet opbrengen. Een woud is een bos dat niet opbrengt, een soort gratis bos dus. Pito de Slang had ambitie. Dat wil zeggen dat hij meer wilde worden dan hij was. Hij wilde in de wereld vooruitkomen. Dat, zegt men ons, is een plicht. Er is geen sprake van stilstaan. Veronderstel dat je pa een schoenmaker zou zijn. Hij heeft genoegen aan zijn stiel. Hij zit op zijn lage bank en hij hanteert nageltjes en peggen. Het leder dat hij in handen neemt, heeft een goede reuk, hij plooit het, het is soepel en het voelt aan lijk een vel. Hij heeft een leest en hij blijft bij zijn leest - het spreekwoord, dat je kent, zegt het tegenovergestelde van dat wat je aanraadt vooruit te komen in de wereld, maar dat komt er niet op aan; je zult nog wel eens meer verward staan te kijken in het leven. Je pa maakt een paar bottines voor Freule van Amelen tot Lombeek - een heel oud geslacht -. Ze heeft voeten met uitstekende knobbels en is zeer op haar comfort gesteld. Op de gestelde dag komt Freule enz. de winkel binnen en het paar bottines staat op de toonbank te wachten op de geknobbelde voeten van Clarinda-Sophia-Emerence-Philomena-Augusta van Amelen tot Lombeek. Het paar bottines blinkt en de freule past de nobele schoeisels en ze straalt lijk de schoenen en je pa straalt ook en 's avonds geeft hij je ma een zoen dat je het ziet. Dat is wat men geluk noemt: tevredenheid om goed verrichte arbeid, geen andere ambitie dan te zijn wat men is. Wat heeft dit alles met Pito de Slang te maken? Hij was niet lijk je pa. Hij wilde vooruitkomen in de wereld. Maar hoe kom je vooruit wanneer je geen poten aan je lijf hebt? Je kruipt op je buik. Tegen al wat kruipt hebben weldenkende lui bezwaar. Ze verdragen wel dat een kreeft schuin marcheert, dat een dashond haast met zijn buik over de grond sleept, dat een kangoeroe belachelijk grote sprongen maakt en er met zijn dikke derrière | |
[pagina 86]
| |
en zijn kleine kop idioot uitziet en wat ze van al die apen verdragen en klakkeloos aanvaarden (wat kan dat zijn - klakkeloos: zonder pet?) in zake hun purperen zitvlakken en uit-stekende neuzen, het is gewoon niet neer te schrijven. Maar kruipen, dat mag je niet. Waarom? Omdat een mens niet kruipt, en al wat een mens niet doet, dat mag een dier ook niet doen: zo lijkt het althans. Een zestal maanden in zijn leven mag een mens kruipen, als hij een baby is en dan, hop! moet hij op twee benen staan. Indien je erg van een mens verschilt dan neemt hij dat kwalijk. Hij kan niet begrijpen dat een olifant een slurf heeft en een zaagvis een vreemde neus, maar indien je wél op een mens lijkt dan vinden ze je gewoon belachelijk. Ga maar eens naar een dierentuin kijken, naar het apenhok. Kortom, Pito besloot dat hij voortaan rechtop zou lopen. Er bestaan heel veel wijze spreuken die beweren dat waar er een wil is er ook een weg is, dat à coeur vaillant rien d'impossible, wie wil die kan en impossible n'est pas français en zo voort, je hoort die onzin in alle talen. Wat kun je daar tegen inbrengen? Pito ondervond echter dat hij voor het rechtop lopen weinig geschikt was. Elke beweging van zijn lang lichaam ging uit van zijn kop. Met heel veel moeite slaagde hij erin het bovenste deel van zijn body een dertigtal centimeter van de grond te krijgen. Hij bleef een kruipdier, maar als hij zich stil hield, stond ongeveer een vierde van zijn lengte verticaal. Voor zijn soortgenoten was het een potsierlijk tafereel. Die schoven door het gras aan hem voorbij, keken verbaasd achterom en vroegen soms meelijdend: ‘Pito, heb je een stijve nek?’ Maar Pito antwoordde niet: hij had al zijn energie nodig om gedeeltelijk verticaal te blijven. Het duurde niet lang of hij werd het voorwerp van scherpe kritiek vanwege zijn soortgenoten. Wie had er nu ooit een verticale slang gezien? Een ontaarde slang dus, een slang die niet ‘volksverbonden’ en ‘wilsvierkantig’ was? Een praatjesmaker, een snob, een franskiljon onder de slangen? Indien je in een gemeenschap je plicht niet doet, dat wil zeggen, indien je niet tracht net te zijn lijk de vent die naast je woont en lijk die aan de overkant van de straat, dan stel je je bloot aan veel onprettige ervaringen. Dan treedt er spoedig een vertegenwoordiger op van de publieke opinie om je terecht te wijzen. Een ratelslang, die dus speciaal bevoegd was in het maken van spotliederen, lanceerde een liedje dat niet uitblonk door poëtische kwaliteiten maar dat net daarom dadelijk insloeg. Je kunt met amour-toujours altijd een liedje maken en je kunt ook een huis met een tuintje huren gelegen in een gezellige buurt... | |
[pagina 87]
| |
Kort daarop kon men in het wijde woud van Epulu alle ratelslangen horen ratelen: Wie slangenbloed in d'aadren vloeit
die kruipt horizontaal,
Wie volk en stam geheel ontgroeid
is, die lope verticaal.
Wanneer je zo iets met passend tromgeroffel begeleidt en je steunt goed op de rijmen, er is geen oog dat droog blijft, zoals de kranten zeggen. Pito stoorde zich niet aan dat geratel maar bleef lijk een periscoop boven de golvende baren van het gras zijn scherpe kop vertonen. Trots keek hij om zich heen, de verticale slang. Je weet natuurlijk dat hoogmoed voor de val komt, dat de kruik zo lang te water gaat tot zij breekt, dat loontje om zijn boontje komt en dergelijke wijsheden meer. En je hebt het goed geraden indien je hebt voorzien dat Pito, Serpens africanus, in de nesten zou geraken. Op een morgen stond een kleine impala-antilope - er zijn geen liever beestjes - Pito ongelovig aan te kijken want een verticale slang was haar geheel vreemd, toen een bende zwarten uit het bos aanstormde. Ze hielden plots halt toen ze Pito bemerkten, niet minder verbaasd dan de impala. Met één elastische sprong verdween het dier in het struikgewas en aangezien Pito niet bewoog en zelfs zijn gevorkte tong niet uitschoot, kwamen de negers nader en het duurde niet lang tot ze hem in een grote zak hadden opgeborgen en onder luid gezang naar hun dorp sleepten. Hij dacht: ‘Mijn laatste slangenuur is gekomen en vanavond sta ik op het menu van die kerels: ze zullen me in lootjes kappen en gulzig opeten.’ Toen men hem in een kleine ondiepe kuil wierp die met dichtgevlochten deksel afgesloten was, kon hij zelfs zijn nummer niet uitvoeren want de ruimte was zeer ondiep en hij had amper de plaats om zich sierlijk gekronkeld neer te leggen. Er ontstond onder de negers een lang debat waarvan de elementen kunnen herleid worden tot: opeten of verkopen. Want die negers waren al ietwat beschaafd en wisten al dat men geen fatsoenlijk mens kan zijn in onze maatschappij indien men niet om geld geeft. Je zult al wel gehoord hebben over kapitalisten en communisten. Het verschil tussen beiden is niet dat de ene op geld uit zijn en de anderen niet. Communisten zijn kapitalisten die niet gemakkelijk aan geld kunnen geraken. Zij die werkelijk tegen het geld gekant zijn - omdat ze alle hoop hebben opgegeven er ooit de hand op te kunnen leggen - dat zijn anarchisten en daar kun je geen touw | |
[pagina 88]
| |
aan vastknopen. Diogenes was een anarchist en sommige paters ook, maar niet veel. Dat beschaving een weldaad is werd eens te meer bewezen toen bij meerderheid van stemmen beslist werd dat Pito zou verkocht worden aan een blanke: die zou heel wat betalen voor zo'n zeldzaam specimen. Gingen die negers die avond met een lege maag naar bed - de impala was ontsnapt en Pito bleef gespaard - dan hadden ze toch het vooruitzicht van een groot festijn enkele dagen later. In afwachting dansten ze de hele nacht door, de trommen roffelden aanhoudend totdat de dansers, door de vermoeienis en de drank uitgeput, neervielen lijk bomen die geveld worden. Het was de eerste nacht dat Pito de mensen aan het werk zag en hij was heus niet gesticht: wanneer ze het werkelijk naar hun zin hadden dan lagen ze plat op hun buik of op hun rug, net lijk een vulgaire slang. Evenmin als een slang over een mens kan oordelen, kan een mens over een slang een bevoegd oordeel uitspreken. Voordat Pito goed wist wat er omging, zat hij in het ruim van een groot gevaarte dat op en neer danste dat het een aard had. Er was weinig lucht en de kerels, die blijkbaar doodsbenauwd waren van hem, schoven hem allerlei vreemde spijzen toe, in een kooi waar hij weer haast geen bewegingsvrijheid had. Hij verveelde zich stierlijk. Elke dag deed hij echter trouw zijn lichaamsoefeningen om in training te blijven. Hij stond een goed deel van de dag rechtop. Denk nu niet dat de kinkels die voor hem zorg droegen, daarop letten. Het kon hen gewoon niet schelen zolang hij maar niet met zijn lange tong te voorschijn kwam. De horizon van zijn bestaan begon er beter uit te zien toen hij na veel wederwaardigheden in de dierentuin van de Bronx belandde. Men deponeerde hem in een ruime glazen kooi. Toen hij kennis wilde aanknopen met een ratelslang die hij naast zich op korte afstand zag rondkruipen, was hij, ziek van nostalgie naar slangengezelschap, op haar afgestormd, maar hij was terechtgekomen op een materie die hij niet kende en die hem bij de eerste aanraking pijn deed: een doodgewone glazen wand. Hij stond voor een mysterie. Denk niet dat Pito dom was, dat hij had moeten weten wat glas is. Hij had meer dan voldoende verstand voor zijn staat en toestand. Hij wist namelijk wat hij doen moest om in leven te blijven, hoe hij voedsel kon vinden, waar hij onderdak moest zoeken in een tropische storm, welke vijanden hij moest ontvluchten. Indien je zoveel weet in het leven, dan ben je geborgen, slang of mens, leeuw of luis; dan ben je tot de tanden gewapend. Je moet je echter bewegen in een omgeving die je goed kent en je moet geen buitensporigheden uithalen. Je mag dus niet buiten het spoor gaan, het | |
[pagina 89]
| |
spoor dat andere lui voor jou getrokken hebben. Dit laatste had Pito echter gedaan, hij had rechtop willen lopen en daarom was hij, in den beginne in de Bronx Zoo, geheel de kluts kwijt. (Vraag me niet wat de kluts is, ik heb ze nooit gehad.) Hij stelde zich allerlei vragen. Vooreerst kon hij maar niet begrijpen waarom men hem in die glazen kooi had opgesloten. Zijn ervaring met mensen had hem geleerd dat ze zijn vijanden waren en hij had menig collega zien sterven onder de speren van de negers of de kogels van de blanken. Hij voorzag dus dat hij vroeg of laat geslacht zou worden, maar er gebeurde niets. Verder had hij in den beginne ook vrees van honger te vergaan want de grond van zijn kooi was glad, er leefde niets in zijn omgeving, er was geen muis of rat te bespeuren. Het duurde niet lang of hij merkte dat zijn bewaker hem overvloedig voedde en dat het menu, alhoewel vreemd, ruim voldoende was. Kreeg hij vreemdsoortige vogels te eten dan troostte hij zich met de gedachte dat hij ten slotte in Amerika was aangeland, waar men vis eet met ananas en waar men peper en zout in het bier doet om het smaak te geven. Wat hem echter nog meer verbaasde, was dat telkens wanneer men hem zijn voedsel bracht, er een hele bende mensen voor zijn kooi stonden te kijken die allerlei tekenen van verwondering en schrik gaven net alsof een slang het recht niet had te eten, of dat zijn tafelmanieren zo merkwaardig waren dat ze voor de kinderen als afschrikwekkend voorbeeld werden gesteld. Hij kon zich toch niet van een vork en een mes bedienen. Na een tijdje verveelde dit alles Pito zeer en hij verorberde doorgaans zijn maal met de rug naar de domme toeschouwers gekeerd. Hij hoorde zijn bewaker wel eens mompelen dat hij niet ‘co-operatief’ was, hetgeen in Amerika voor een grof blijk van wangedrag geldt. Je moet daar doen wat van je verwacht wordt. Ben je een aap met een purperen derrière, dan moet je die tonen, ben je een slang dan moet je venijn spuwen. Maar Pito had geen venijn. Zijn enig opvallend talent was dat hij rechtop kon lopen, ten minste voor drie vierde van zijn lengte. Op zekere dag deed hij dat: hij steunde tegen de doorschijnende wand en slaagde er zelfs in zich wat hoger op te richten dan naar gewoonte. Trots stak hij zijn gevorkte tong uit, wel twintig centimeter ver. Eerst zag hij de gapers achteruit stuiven, kleine kinderen verslikten zich in hun lollypop, volwassenen sleepten hun kroost twee meter van de kooi weg en er ontstond een verward kabaal. Eindelijk had Pito zich doen opmerken. Er verschenen fotografen met felle bliksemlichten, een t.v.-apparaat waar drie drukdoende kerels aan prutsten werd opgesteld en in de dagbladen werd Pito bekend als ‘De Trotse Slang’. Hij ontving - als men dat zo mag zeggen - heel veel bezoek. Er verschenen natuurkundigen met geite- | |
[pagina 90]
| |
baardjes die Pito bestudeerden wanneer hij de verticale houding aannam, er kwam een fundamentalistische dominee die alles uit de bijbel letterlijk opnam en die er zijn gelovigen op attent maakte dat het verhaal uit het Goede Boek over de slang die Eva in de doeken heeft gedaan, nu wel bepaald bewezen was, want hier hadden we te doen met een rechtopstaande slang. Men kan zich moeilijk inbeelden dat Eva zou geluisterd hebben naar een beest dat over de grond kronkelde, merkte hij terecht op. Men verzorgde Pito nog beter dan in het begin en hij had dus helemaal niet te klagen: goed onderdak, goed voedsel en daarbij nog de glorie een beroemdheid te zijn. Het enige dat hem stoorde was dat hij zich dood verveelde. Vroeger was er avontuur in zijn leven, spanning en afwisseling. Hij mijmerde over zijn jachten in het bos van Epulu, hoe hij behoedzaam door het hoge gras sloop op zoek naar een slachtoffer, hoe hij zich verheugde wanneer hij een koningshapje beetkreeg, hoe hij woest werd wanneer een bosrat hem ontsnapte, en hij dacht ook hoe zalig het was ergens op een rots te liggen en in de zon te roosteren, wel wetend dat niemand in zijn omgeving zou durven hem te na te komen. Toen begon hij de mensen en zijn bewakers te haten, zij die hem tegen zijn wens en verlangen ‘gelukkig’ hadden gemaakt en hem een leven zonder zorgen hadden geschonken. Moet ik hier nu de rest van mijn leven in die kooi doorbrengen - zonder gezelschap, zonder avontuur, zonder vrouw of kinderen, vroeg hij zich af. Aangegaapt door kindermeiden, matrozen, soldaten en snotneuzen wanneer ik mijn nummer vertoon, aangewezen als een schrikbeeld wanneer in mijn vel verlies? Wat is dat voor een bestaan? Ik kom niet vooruit en er gebeurt hier niets... Pito wist niet dat de meeste mensen hun leven in dezelfde conditie doorbrengen. Welke ambitie kan een liftman in een hotel hebben? Een kaartjesknipper aan een dorpsstation? De lift vlugger te doen gaan? Duizenden treincoupons méér te knippen, of groter gaatjes in het karton te maken? Om in het leven te blijven, om het gewoon vol te houden, zoeken die lui hun ambitie elders dan in hun ambtelijke functie. De één lost kruiswoordraadsels op en wint een prijs, de ander munt uit omdat hij het langst een pijp kan roken, die wint de Twaalf stedenrit, die de ronde van Vlaanderen. Er zijn er zelfs die om aan de verveling van de dagtaak te ontsnappen, na enkele glaasjes te veel hun vrouw vermoorden. Dan komen ze in de krant, enkele weken zijn ze beroemd en daarna zitten ze weer in een tredmolen en zelfs in een kleine kooi, voor de rest van hun leven. Pito was de zelfmoord nabij maar zelfmoord waartoe zekere mensen hun toevlucht nemen was voor hem uitgesloten. Je zou denken dat een slang zichzelf in een knoop kan leggen en zó stikken: dit is helemaal niet praktisch en het zou heel lang duren en ten slotte toch mislukken. Hij dacht | |
[pagina 91]
| |
erover zich te laten verhongeren maar hij kon voedsel niet weerstaan. Ten slotte wist hij niet meer wat te doen van razernij. Van dit alles konden de mensen niets merken. Het was toen reeds zover gekomen dat zijn bewaker, die al verschillende malen samen met hem gekiekt was en die de weerglans van de glorie van De Trotse Slang gulzig genoot, hem streelde als hij zich oprichtte tegen de glazen wand. De man noemde hem ‘mijn goede slang’, ‘mijn lieve slang’, ‘Pitoke’, enz. enz. Totdat op zekere dag Pito zijn zelfbeheersing verloor. Hij keerde zijn scherpe snuit om en trof zijn bewaker in het dikke zelfvoldane gezicht met zijn dunne lange gevorkte tong. De man uitte een kreet van belang en sprong achteruit. De gapers voor de kooi stoven uiteen en dadelijk daarop werd Pito met een stok afgeranseld dat het een aard had, omdat hij gedaan had wat zijn natuur hem gebood. Hij dacht: nu laten ze me stellig verhongeren maar er gebeurde niets. De dag daarop verscheen de bewaker weer met voedsel, Pito trachtte hem weer aan te vallen, tevergeefs echter en De Trotse Slang vertikte het voortaan haar krachttoer te vertonen. Hij werd zo agressief en onhandelbaar dat de directie van de Dierentuin besloot Pito gewoon van de hand te doen. Geen enkele andere dierentuin wilde hem aanschaffen want zijn reputatie was overal bekend. Er daagde echter een man op uit het diepe Zuiden van Amerika, een onbeschaafd gewest waar men negers nog steeds als apen beschouwt. Hij sprak met een vreemd accent, droeg een enorme westerse hoed en laarzen met sporen. Die man kocht Pito voor enkele dollars, die hij in klinkende munt betaalde. Een slang is geen huisdier, hij wordt beschouwd als een wild en gevaarlijk beest en men mag hem dus niet als een troeteldier in huis houden. Dat werd aan de man met de rinkelende sporen nadrukkelijk uitgelegd. Die zei dat hij er alles van af wist. Voor de tweede maal werd Pito in een zak gestopt; hij had het vreselijk koud in een gevaarte dat nog meer lawaai maakte dan het schip dat hem naar Afrika had gebracht en hij herademde slechts toen hij na vele uren en veel gehots en gebots in een landschap en in een klimaat terechtkwam dat alhoewel vreemd hem toch convenieerde. Hij belandde met zijn eigenaar Tom Miller op een ranch in Arizona aan de rand van de woestijn. Aangezien Pito op avontuur uit was, beviel zijn nieuwe omgeving hem zeer. Zijn boosaardigheid verdween geheel en toen hij merkte dat niemand op de ranch schrik voor hem voelde, werd hij weer de goede, de lieve slang van voorheen. Wat Pito ten zeerste verbaasde was dat mannen en zelfs vrouwen hem vriendelijk toespraken, hem opnamen, over zijn geschubd lichaam streelden en aaiden en dat niemand op de ranch ooit een woord vernomen scheen te hebben over die rampzalige historie in het Aards Paradijs, de oor- | |
[pagina 92]
| |
sprong van zoveel misère voor wat men doorgaans het ‘slangengebroed’ noemt. Hij beschikte over heel wat speelruimte, een afgerasterd stuk woestijn met cacteeën en verdorde boompjes, die goed te pas kwamen voor zijn lichaamsoefeningen want in de Dierentuin van de Bronx was hij op die gladde vloer ietwat stijf in de gewrichten geworden. De zon was lekker warm, de lucht droog en van voedsel werd hij goed voorzien. Men gaf hem levende kleine konijntjes waarop hij jacht kon maken, en de mensen die hem bezig zagen, juichten hem toe wanneer hij zijn prooi beetkreeg en met een formidabele hap inslokte. Het duurde niet lang vooraleer hij geheel ingeburgerd was. Dat is het juiste woord. Voor zijn bestaan en gezondheid werd gezorgd en daarbij ging hij om, op een voet van gezelligheid, met mensen die eerbied en genegenheid voor hem gevoelden. Wat kan een slang, wat kan een mens meer wensen in het leven? Meer dan eens per dag haalde hij zijn kunststukje uit, steeds fel toegejuicht en aangemoedigd door de toeschouwers. Hij dacht soms: ik heb hier een hemel op aarde en men serveert me zelfs geen rijstpap op een gouden schotel want dat lust ik niet. Iedereen heeft wel eens een hemel op aarde maar het duurt gewoonlijk niet lang en men kan zich terecht afvragen of een hemel-op-aarde die bestendig zou duren, je niet na een tijd de keel uit zou hangen. Als je goed toekijkt later zal je merken dat de mensen, van slangen gezwegen, ongeluk even goed nodig hebben als kortstondig geluk. Maar aan elk geluk zoals aan elk ongeluk komt een eind. Op een valavond heerste er een geweldig bedrijf op de ranch. Er kwamen auto's volgeladen met volwassenen en kinderen. Er was allerlei muziek, trompetten, harmonika's en slagwerk. Er werd met vlaggen gezwaaid en luid geroepen en ten slotte begon die menigte te zingen lijk bezeten. Hoe Pito vernam wat er rond hem omging kan ik niet verklaren en dat hoeft ook niet. Alleen moet je me op mijn woord geloven wanneer ik zeg dat hij beschikte over een zintuig dat wij niet bezitten, een soort fluïdum, iets dat met radar te maken heeft, iets lijk een geweer dat om een hoek kan schieten en dat Pito nauwkeurig inlichtte. Hij was het huisdier geworden van een groep religieuze fanatieken die de slang niet verafschuwen maar die ze vereren. In hun ogen is de slang een edel dier, en een gelovig mens, in hun opvatting, heeft niets van hem te vrezen. Je kunt dat gek vinden en het is ook zó maar er zijn in Europa mensen die denken dat je niet onder een ladder mag lopen of niet op de dertiende van de maand op reis mag gaan. Wie is er nu gekker? Toen het gezang en de muziek verstilden, kwam Tom Miller aan het woord. Wat hij vertelde klonk Pito als baldadige onzin in de fijne oren en | |
[pagina 93]
| |
alhoewel de toespraak herhaaldelijk onderbroken werd door geroep van ‘Allelujah’ en ‘Amen’ kon Pito er kop noch staart aan krijgen. Je moet toegeven dat wanneer een slang aan iets kop noch staart krijgt, het inderdaad erg moet zijn. Er werd heel veel lof over hem gesproken en er werd aangekondigd dat als een buitengewoon voorrecht, Pito de Afrikaan, de trotse slang van Epulu, de lieveling van de evenaar, de vroegere pensionaire van de Bronx Dierentuin, zou optreden. Pito vroeg zich af in zijn afrastering wat dit wel kon betekenen. Zou hij geroosterd worden? Verminkt? Belachelijk gemaakt worden op een of andere manier? Zou hij castorolie moeten slikken? Je kunt van de mensen alles verwachten. Denk maar aan Hitler. Het verliep echter allemaal anders. Plots trok Tom Miller zijn hemd uit. De zon die in Arizona ondergaat lijk op een Japanse houtsnee, reuzegroot en bloedrood, streek laag over de gele woestijn, ze haperde aan de cacteeën die lange uitgerekte schaduwen kregen en de dorre bomen wierpen op het witte zand schaduwen die waren lijk woeste gebaren. In de verte huilden coyotes, een soort wolfshonden die een geluid voortbrengen lijk dat van een kind dat men boosaardig in de dijen zou knijpen. Er is geen akeliger geluid in de wereld want het geeft je een gevoel van volkomen onmacht tegen het boze. De lucht stond stil lijk net voor een onweer en in afwachting van iets vreselijks. De rode stralen van de ondergaande zon vielen op het gebronsde lichaam van de rancher. Hij was breed van schouders en hij had heel smalle heupen zoals de oudste godenbeelden van de Grieken, de kouroi. Hij liep naar de plaats waar Pito lag en nam hem op en drapeerde hem rond zijn nek. De staart van Pito reikte tot aan zijn lenden. Het hoofd van de trotse slang lag over de bronzen borst van Tom Miller. De rancher stond op een scène ten aanzien van de slangenvereerders, die gespannen toekeken. Plots begon hij te spreken, hij schreeuwde allerlei dingen die Pito niet verstond. Het ging over het Aards Paradijs en over de slang die Eva verleid had. Maar hij vreesde geen slang op aarde en Pito die uit het duisternis van Afrika kwam en die dus levens- of doodsgevaarlijk was, vreesde hij zeker niet. Wie het ware geloof bezat was van geen slang vervaard. Pito begreep toen wat er van hem verwacht werd. Hij steunde op de schouder van Tom en richtte zich op. Zijn fijne kop stak meer dan twintig centimeter boven het hoofd van zijn meester. De toeschouwers juichten lang en luid. De muziek herbegon. Nu was de zon haast geheel verdwenen en alleen de lucht bleef bloedig alsof een gek schilder met grote vegen rood over een doek zou gevaagd hebben. Er werden toortsen aangestoken; hun weifelend licht danste over de vergadering. Het was voor Pito een groot, een uitzonderlijk moment. Hij wierp de kop achterover en zijn dunne tong schoot uit zijn | |
[pagina 94]
| |
muil de starre lucht in. Wijdbeens stond Tom op het wankele platform, roerloos lijk een beeld. Boven zijn hoofd bleef Pito gestrekt. Zijn tong wapperde lijk een fijne serpentine in de rode lucht en door de walmen van de toortsen heen. Het was toen dat de menigte geheel in vervoering raakte. Uit allerlei zakken en korven verschenen slangen, dodelijke en onschuldige, waterslangetjes van niemendal en ratelslangen, een bonte bloemlezing of slangenlezing als je wilt. De vrouwen drapeerden de dieren om hun hals lijk een kostbaar halssnoer. De mannen, protserig zoals altijd, hingen dikke slangen rond hun nek. Nu was het geheel donker geworden. Men had een vuur aangestoken op een open vlakte. Het laaide op, hoog en fel. Daarrond bewogen de slangenvereerders zich op het dolle ritme van de muziek. Nu en dan ging er een kreet op van een vrouw die door een adder gebeten werd. Niemand lette er op. Tom stond roerloos op de estrade met Pito boven zijn hoofd. Plots sprak Tom tot de slang: ‘Hier ben je thuis. Dit zijn je vereerders, je vrienden.’ De Trotse Slang dacht aan zijn mager bestaan in het Epuluwoud, aan zijn beschamende ervaring in de Bronx en hij gaf Tom gelijk: hier had hij werkelijk de glorie bereikt, hier stak hij uit boven mens en slang. Men zal je zeggen dat er in elk leven een hoogtepunt komt. Dat elkeen, zoals Churchill zei van de Engelsen tijdens de battle of Britain, een moment bereikt dat hij kan zeggen: ‘This was their finest hour.’ En dat je dat goed moet beseffen als het gebeurt en dat je daarna dat moet gedenken en weten dat dit je supreem moment was. Wat je daarna doet noemt men ‘op zijn lauweren rusten’. Maar lauweren rotten. Kijk dus gedurig achterom want grootheid in je leven komt lijk de dief in de nacht en zij komt nooit tweemaal. Er is een sheriff in Coons County in Arizona. Een man die zijn kost en zijn whiskey verdient door de wetten te doen eerbiedigen. Hij is gebouwd lijk de toren van een protestantse kerk: hij is vierkant. Links en rechts aan zijn brede heupen draagt hij een revolver met een parelmoeren handvat. Je hebt hem dikwijls in de kino gezien. Hij heeft de kleine ogen van een zwijn, zonder wimpers en indien hij er heeft zijn ze blond. Zijn mond lijkt op de gleuf van een spaarpot en zijn buik hangt over zijn broeksband. In de streek noemt men hem ‘The Law’, de Wet. Daar is niets tegen in te brengen. Wanneer men je zegt: ‘Dat zegt de Bijbel’ of ‘dat zegt de Wet’, kun je gewoon opdoeken en je tong houden zoals Homerus dat zegt ‘achter de wal van je tanden’, echte of valse. Toen Sheriff Jones vernam dat op de ranch van Tom Miller een ceremonie van de slangenvereerders zou plaats vinden, drukte hij zijn dikke sigaar | |
[pagina 95]
| |
uit in zijn asbak, en duwde hij zijn buik enkele centimeters omhoog; hij fronste zijn wenkbrauwen en werd zeer boos. Een slang was een afschuwelijk en gevaarlijk dier, ze had Eva verleid en ze kon met haar spuwsel mensen, dat is kiezers, doden. Pito, vermoeid van rechtop te staan, had zich rond de hals van Tom gekruld. Zijn supreem moment was voorbij. Hij verlangde verder niets dan terug te gaan naar zijn kuil en op zijn ‘lauweren te rusten’. Voor hem dansten de vrouwen met als halssnoer allerlei vreemdsoortige reptielen. Het grote houtvuur walmde geweldig, de trompetten schoven uit op lange barbaarse klanken. Nog altijd was de lucht roerloos. Een spierwitte maan verscheen. Het was toen dat het snerpend geluid van een sirene het kabaal op de ranch verbrak. Vele van de dansers waren ineengezakt en lagen op de woestijngrond neer, uitgeput en zalig. Al wat we rechtop doen heeft weinig betekenis, het is maar wanneer we met de aarde gelijk zijn, wanneer we horizontaal zijn zoals de reptielen dat we dingen van betekenis verrichten. Vroeg of laat moeten we horizontaal worden, in de liefde of in de dood. Veel later zul je dat begrijpen. De Romeinen spreken over een god die op het toneel verschijnt en die de meest verwarrende situaties tot een goed einde brengt. Ze noemen hem de Deux ex machina. Hij loont de deugd en straft de schuldige. Reken daar niet te veel op. Die deus was de sheriff. Hij maakte kort spel met die gekken die de Genesis niet interpreteerden zoals hij het had geleerd. Een slang is een gevaarlijk dier en een fatsoenlijk man mag daar geen omgang mee plegen. Men weet al te goed hoe het met Eva verlopen is. Met brede schreden en een buik die van links naar rechts bewoog, trad hij toe op Tom en op Pito. Dadelijk gaf hij het bevel aan zijn onderhorigen al de slangen op te bergen en in een mand te steken. Tom en enkele andere mannen werden aangehouden. De vrouwen gingen vrij uit. Die mogen gek doen en niemand neemt daar aanstoot aan. Die zijn überhaupt hysterisch, dacht de sheriff. Ze mogen verliefd worden op een olifant of op een koe, men heeft al vreemder dingen gezien dan dat. Er zijn slangenbezweerders in Indië. Die spelen op de fluit. De slang zit in een kruik en wanneer ze de scherpe tonen van de fluit verneemt die haar gehoor kwetsen lijk wij gekwetst worden door het gekras van een diamant op een vensterruit, dan richt zij het hoofd op en volgt ze het ritme van de fluit. Dat verzekert haar een burgerlijk bestaan. Het lijdt geen twijfel dat Pito ook zo had kunnen eindigen maar hij had het leven verkeerd aangevat. Hij had willen zijn wat hij niet was, doen wat niet met zijn aard overeenkwam. Hij had gewild te zijn een slang die rechtop liep. Een slang moet | |
[pagina 96]
| |
kruipen, zoals een soldaat moet gehoorzamen, zoals een ambtenaar idiote reglementen moet toepassen. Toen sheriff Jones alle slangen had opgeruimd en zelfvoldaan naar de stad reed in zijn stationwagon met de corpora delicti - let goed op het Latijnse meervoud - toen haalde hij uit zijn linker holster zijn revolver met de parelmoeren handgreep en terwijl de wagen danste op de barslechte aardeweg, schoot hij een twintigtal keren in het slangennest. Natuurlijk trof hij Pito, die de dikste was en die in een gebaar van uiterst verweer had trachten recht te komen in die kleine mand. De sheriff heeft een bevordering gekregen. Tom kreeg een geldboete die hij grif betaalde en Pito, ach Pito, die werd zelfs niet eens opgegeten. Die rotte in een naamloos graf. Maar vergeet het niet: hij had zijn moment van glorie gekend, dat ogenblik toen zijn scherpe kop uitstond boven het vierkante hoofd van Tom Miller wiens borst van brons was in de gouden avondzon. Alles wel beschouwd, had Pito een glorierijk bestaan gekend. Hij had in het leven bereikt wat hij wilde. Ik wens jullie allemaal hetzelfde.
8 september 1963 |
|