| |
| |
| |
Hugo Brems
Clos de Minendaal
Op mijn tafel staat een lege fles ‘Clos de Minendaal. Cuvée Réservée. Cont. 98 cl.’ Niet helemaal leeg: op de bodem ligt een witte knoop. Hij ligt er heel stil, een wit glazen oog zonder pupil, dat recht omhoog staart, door de hals van de fles naar buiten. Een oog dat niets ziet. Alles is gezien. Lief droevig oog.
Toen wij op het domein aankwamen, was er al veel volk samengetroept: burgers en militairen op de jaarlijkse reuzebarbecue van de luchtmacht. Gekeuvel, vrede op aarde, aperitief. Muziek. Het was een zachte zomeravond. De geur van berken en dennen vermengde zich met die van vlees op houtskool en parfum op vlees, nog door zweet onaangetast. De vrijetijdskledij (zo stond het op de invitaties) van de officieren onderscheidde zich in nauwelijks iets van die van de burgers.
Eén grote familie. Klaroengeschal, gereproduceerd via listig in de boomkruinen opgehangen versterkers, kondigde aan dat de tafels klaar-stonden. Ons kleine gezelschap kwam net iets te laat om een strategische plaats, tussen houtvuur en dansvloer, te veroveren. Een groepje was ons voor. Het scheen gedomineerd te worden door een opvallende asymmetrische dame. Zij had een knoop in haar lange blonde haar, rechts, schuin bovenop haar schedel, zodat een kwast, een staart vandaar langs haar wang naar beneden viel. Zo was de linkerhelft van haar hoofd heel naakt en kwetsbaar. Ook haar hals en linkerschouder. Ze droeg een blouse die werd vastgehouden door één bandje, op haar rechterschouder. Vandaar schuin omlaag onder de linkeroksel. Wijnrood. Een schrille stem al. Haar begeleider was een kleine kale man met een doorschijnend snorretje. ‘Rafke’ noemde ze hem. ‘Rafke, kom vlug; zitten. Toe Rafke, klein Rafke van mij.’ En ze aaide hem en trok het zijden sjaaltje recht, dat zijn vrijetijdskledij voorstelde.
‘Heet hij Raphaël?’ vroeg ik aan Mike, de officier die ons de uitnodiging bezorgd had, en die als een schutsengel over ons waakte. ‘Wie is dat? En die vrouw?’ - ‘Nee,’ zei hij, ‘niet te luid, dat is generaal Janssens, maar ze noemen hem Raf omdat hij vroeger als jong piloot, in de
| |
| |
oorlog nog, dienst genomen heeft bij de RAF. Hij kan er niet over zwijgen, al beweren sommigen dat hij nooit meer gedaan heeft dan gras maaien rond de startbanen. En zij is zijn tweede vrouw, Gaby.’
Een stuk jonger zag zij er wel uit, maar onder de bomen begon al de schemering. Op iedere tafel stonden enkele flessen wijn klaar, ‘Clos de Minendaal’, wijn van het huis. Stijl hebben ze hier wel. Een mooi etiket: in de zachtste plooi van een wijngaard een kasteel met drie spitse torens als raketten, klaar voor de lancering. Een hoofdkwartier met een slottoren waarin de betoverde prinses wordt vastgehouden achter een betralied raampje. Wij zitten rond de tafel en kijken, en niemand spreekt het toverwoord. Na de ene fles volgt een andere. Het smaakt, het vlees is heerlijk gebraden en gekruid. Aan de tafel van de generaal heerst een opperbeste stemming. Rafke peuzelt aan de kippebout van Gaby, die giechelt met de hofhouding: viriele vliegers.
Als ik voor de tweede keer aanschuif voor een lamsrib, sta ik achter een man die ik vaag herken, maar van waar? Hij gaat met zijn bord in dezelfde richting als ik maar in plaats van aan een tafeltje zet hij zich, alleen, op een barkrukje aan een van de nabije drankpaviljoentjes. Hij is heel aandachtig bezig in zijn bord. Soms kijkt hij als toevallig in onze richting. Ziet hij iets? Ik denk dat er iets droefgeestigs is in de manier waarop hij zijn vlees snijdt. Ik hoor Gaby roepen ‘... en toen, toen gingen we allemaal de lucht in!’, en het varend personeel barst in lachen uit. De man op de barstoel leek ook geamuseerd.
‘Ken je hem?’ vroeg Mike. ‘Ik denk het, maar het schiet me niet te binnen.’
‘Ik zal hem vragen bij ons te komen zitten. Ik ken hem van vroeger, op school. Maar sindsdien heb ik hem uit het oog verloren. Luc heet hij.’
Op dat ogenblik begon het dansorkest te spelen. De commandant van de basis opende de dans met de vrouw van de generaal. Onder haar wijnrode blouse droeg zij een strakke witte zomerjeans: de zachte spieren van haar dijen, de beweging! Het leek even alsof dit een ander lichaam was, een zelfstandig levend organisme. Een kermisfoto in een kartonnen decor: als Tiroler, als harlekijn, courtisane, als engel. ‘Dat is Gaby’, zei Luc, die intussen bij ons was komen zitten. ‘Kijk toch naar ons kleine Gaby: hoe zij huppelt, hoe zij door de sferen kreist!’ Heeft die man al te veel gedronken? Een lolbroek? Wat heeft hij met Gaby te maken?
‘Kennen wij elkaar niet van ergens? Uw gezicht komt mij bekend voor, maar als ik verder zoek zit ik klem.’ - ‘Me dunkt dat je klem zit’, antwoordde hij. ‘Maar nee. Mike, die ken ik, die nodigt me hier uit in het voorgeborchte van de hemel, met prima zicht op de deinende billen
| |
| |
van Gaby. Uit de spelonken van de verworpenheid heeft hij mij gehaald. Is het niet Mike? Ben jij niet mijn beste vriend? Mijn redder? Mike en ik, wij zijn altijd samen in de geest. Hoe lang is het geleden? Twintig jaar? Vijfentwintig? De eeuwen zijn als een dag, één ondeelbare seconde.’ Hij zweeg en sloot zijn ogen. ‘Changez!’ schreeuwde de disc-jockey. Rafke en Gaby en het varend personeel en alle genodigden wisselden van partner. Maar ik kon mij moeilijk losmaken van onze vreemde gast.
Het was als een betovering die mij onrustig en tegelijk onbeweeglijk maakte. Pas toen mijn vrouw mij aan mijn arm meetrok op de dansvloer kwam de werkelijkheid langzaam terug. ‘Vreemde mensen hier,’ zei ze, ‘aanstellers en halve neurotici, geil en ziekelijk.’ - ‘Ja. Maar ik weet het niet, hier is iets niet in orde. Het is zo warm. Zou er onweer komen? Wat doen wij hier eigenlijk? Die Luc, die ken ik. Dat is iemand van vroeger.’
Toen we terug aan onze tafel kwamen was Luc weg. ‘Hij is gaan dansen met Gaby daar,’ zei Mike, ‘maar hij lijkt wel dronken. Hij moest haar “een belangrijk bericht” overmaken naar het schijnt, een blijde boodschap. Maar dat kan toch niet!’
Om over iets anders te beginnen zei ik: ‘Een echte generaal, die zou ik wel eens willen aanraken. Kan dát?’ Gelach, ontspanning. ‘Zeker,’ zei Mike, ‘maar je mag niet schudden of te bruuske bewegingen maken. Ze kunnen ook schrikken en dan krijgen ze een kleur, een schutkleur, camouflage.’ Ik vond dat hij als officier onvoldoende respect opbracht voor zijn meerderen en dat hield ik hem streng voor ogen. Welgemutst voegden we ons bij Rafke aan tafel. ‘Generaal Janssens, mag ik u een goede vriend van mij voorstellen, die grote belangstelling heeft voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog? Hij doceert daarover aan de universiteit.’ Een handdruk: contact met de opperste legerleiding.
Overmoedig geworden door dit succes vroeg ik: ‘En hebt u nooit enig lijflijk letsel opgelopen tijdens de gevechtshandelingen?’ -‘Ja, ja,’ riep Luc, die uit de duisternis was opgedoken, ‘ja zeker, deze held is in zijn lichaam gewond. Hij mag op een speciaal stoeltje zitten in de tram, bij het raam, een verwarmingselement onder zijn zitvlak.’
Een ongehoorde brutaliteit. ‘Maar nu terzake: waar is de fles?’ - Op dit prachtig kader! Op de zwoele, veelbelovende avond! Op onze lieve Gaby! Op de verloren zoon! Op de gevallen engelen! We waren in een opperbeste stemming en konden veel van elkaar verdragen: mannen ondereen, grof en brutaal maar oprecht. Met een hart van goud, kortgeknipte haren en opgerolde hemdsmouwen. Waar is de tijd? ‘Vroeger, bij de RAF, toen waren er nog mannen!’ - ‘Daar zeg je wat’, zei Luc. En Mike: ‘Generaal, op hem moet u niet te veel letten. Hij is een oude
| |
| |
schoolkameraad, maar helemaal misgelopen. Drank en vrouwen, geen tucht.’ - ‘Tucht, mijn jongen,’ doceerde de generaal, ‘tucht is de hoeksteen van het leven van de man: tucht en zelfbeheersing. Pas daarna en daarom kan de man zich op geregelde tijdstippen ontspannen.’ - ‘Met Gaby?’ - ‘Laat Gaby hierbuiten. Gabietje, waar is mijn engeltje? mijn diertje? vrouwtje?’ De tranen stonden in zijn ogen. Sentimentele ouwe rakker!
Maar Luc werd lastig. Ik hield niet van hem, zoveel was zeker. Hij was hier met een opdracht, een geheime missie. Had hij wel een geldig toegangsbewijs? Er is zoveel bedrog onder de mensen tegenwoordig. Zijn we hier niet om plezier te maken, met de vrouwen? Gaby zag al hoogrood van de pret toen ze bij ons kwam zitten om even op adem te komen. Wij werden voorgesteld aan de dame. En weer was het Luc die uit de toon viel: ‘Gaby, ik heb je in het oog gehouden, je billen zijn nog even lenig als vroeger.’ Wat verbeeldt die kerel zich? Maar hij had gelijk en toch moet hij hiervoor in hechtenis genomen worden. De generaal glimlachte vergoelijkend: de onstuimige directheid van de jeugd! In de kantine vroeger bij de RAF ging het er nog erger aan toe. Wat wil je?
Om aan deze ronduit pijnlijke situatie een eind te maken vroeg ik de dame ten dans. ‘Zou er nog onweer komen, vannacht?’ vroeg ik. ‘Vroeg of laat komt er zeker onweer. Ik voel het in mijn lenden.’ En ze drukte zich onweerstaanbaar tegen mij aan. Maar ik hield helemaal niet van deze vrouw, en toch voelde ik de warmte van haar borsten als tedere en verdrietige kussen op mijn huid, door mijn hemd. En ik zei: ‘Het is niets.’ - ‘Nee,’ zei ze, ‘de dingen gebeuren en gaan voorbij en er komen nieuwe dingen maar het zijn de dingen van vroeger.’ Wat bedoelden wij? Wie sprak hier? Alleen de muziek. Als ik die Luc toch maar eens kon thuisbrengen. ‘Weet je,’ fluisterde de vreemde vrouw in mijn armen; ‘dit bos is een bewaarplaats van geheimen. Die groeien en verhouten met de bomen. Het bos verbergt ons maar neemt ons nooit op. Deze basis is eigenlijk een opslagplaats voor munitie. Maar onschadelijk: feestvuurwerk voor straks.’ Ze lachte zenuwachtig. En dan, als de muziek stopte, keek ze mij aan als een heel klein beschaamd meisje. Het heeft dingen gezegd in een andere taal dan die van de verzamelde ooms en tantes: hoe schattig toch.
De volgende dans was een van die vervelende collectieve spelletjes. Ik was liever meteen terug gaan zitten maar Gaby glunderde: ‘Kom!’ Iets als haasje-over, waar geen eind aan komt. Gebukt moesten wij lopen onder de golvende, geselende armen van de andere paren om dan zelf een schakel te vormen in de slang. En dan weer eronderdoor, de eindeloze
| |
| |
tunnel in. Ik loop hier met een asymmetrische vrouw strompelend en kuchend door een lange gang, die alsmaar lager en smaller wordt. Er is geen licht en de zuurstofvoorraad is beperkt. Hoe zal ik overleven? Op mijn knieën kruip ik verder. Een diepe wanhoop overvalt mij. En de slagen worden steeds harder en gerichter. Is Gaby nog bij mij? Is het Luc, die mij hier gevangen houdt? Heb ik iets misdaan? Generaal, zend uw troepen, gevleugelde redders uit de hemel. ‘Lieve jongen,’ zegt Gaby en ik zie dat ze huilt. Maar ze lacht en ze zwijgt. Ze zingt luidkeels mee met de zanger van het orkest: ‘Let's do it once again.’
Terug aan tafel. Daar is een onnaspeurbare discussie aan de gang tussen Luc, Mike en Rafke. Waarover gaat het? Weten zij het? Over het geslacht der engelen? Wie zag er ooit een naakte engel? Engelen hebben geen geslacht. Het is weer Luc die het hoge woord voert. Hij praat in tegen de generaal en roept daarbij telkens weer Mike aan als getuige: ‘Is het niet, Mike? Vrouwen die op oudere mannen vallen zijn spionnen. Landverraders. Maar vroeg of laat vliegen ze tegen de lamp.’ Mike zei niets, en de generaal: ‘Liefde, mijnheer, dat is iets wat u niet begrijpt. Liefde dat is wanneer de soldaat zich naakt en weerloos overgeeft aan de vijand. Zijn wapen heeft hij in het gras gelegd. Zo eenzaam is hij. Maar dat kan u niet begrijpen, u lijdt niet genoeg.’ En Luc, stiller nu: ‘Vroeger was er een vrouw. Wij liepen samen door de bossen hier rond het kamp. In alle jaargetijden liepen wij hier en wij sliepen in een afgelegen blokhut en warmden ons aan een houtvuur. Het bos was van ons, het fluisterde tegen ons. Wij hadden samen geheimen.’ Hij praatte nu heel stil: ‘Ik weet best wat liefde is. En ik weet ook wat haat is, en verlangen. En eenzaamheid. Liefde dat is wanneer je een drenkeling een stevige stok reikt. Iemand rukt die stok uit de hand van de ander en slaat en slaat. Maar wie wordt geslagen? Soms breekt de tijd uit zijn bedding en overstroomt het land. Er blijven donkere plassen achter, die moerassen vormen op afgelegen plekken. Jaren later komt daar de wandelaar, op zoek naar vlinders of gewoon door onoplettendheid afgedwaald van het wandelpad. Eerst verrast, dan angstig, ten slotte gillend en krijsend van wanhoop zakt hij weg in de poel. Hij grijpt naar takken. Het zijn dode takken, die afbreken met een kort knappend geluid. Er is niemand in de omtrek die hem kan horen. Niets om zich aan vast te houden dan zijn eigen haar. Hij is kaal. En geen fee in het woud, geen bosgodin, geen engel uit den hoge die hem zachtjes
onder de oksels optilt, hem reinigt en tot leven kust... Liefde, dat is met beurse handen blindelings in de modder.’ Hij zweeg. Dronkemanspraat. Heel even leek het alsof het hele bos stil was. Dan speelde de muziekkapel Strangers in the night, op militaire wijze. Een lampion aan de rand van de dansvloer knipperde en ging dan uit.
| |
| |
Gaby zag bleek maar haar ogen schitterden op een vreemde manier. Rafke legde beschermend zijn arm om haar schouders: ‘Heb je kou? Je rilt. Die man hier amuseert mij wel. Maar nu gaan wij samen dansen.’ Hij bewoog elegant voor zijn leeftijd. Op de een of andere manier pasten zij wel bij elkaar.
Het was al laat maar de avond werd niet frisser. Onweer moest ervan komen. Ik voelde me uitgelaten en tegelijk weemoedig worden. De mensen rondom mij voerden een bizarre komedie op en ik wist niet of ik een van hen was, of het een luchtige arabeske was of mijn eigen drama. Daarom dronk ik stevig door en beveiligde mij achter een waas van wijn waar nog maar schaarse woorden tot mij doordrongen: over de liefde en het zachte weer, over de oorlog en over het spel van de wilde jacht. Ik zag wel dat Luc de generaal uitdaagde en probeerde te kwetsen. ‘Generaal,’ zei hij, ‘bent u al bekomen van uw oorlogsverwondingen? Laat ons nog eens uw roemrijk litteken zien. Wat is het eigenlijk dat u daar verloren hebt? Welk lidmaat? Of het zicht? Een blinde darm? Een teelbal? Lieve Gaby met je kirrende handjes, zeg het mij, waar is de wonde?’ - ‘Ga weg, Luc, laat hem gerust.’ Maar Rafke bleef kalm en vriendelijk. Waarom deed die man toch zo? En wie was hij? Het scheen alsof ik ieder woord dat hij zegde al op voorhand wist. Hoe ik hen allemaal haatte! En voorzichtig gaf ik mijn jasje aan Gaby, die ik ook haatte en die misschien wel weende om wat komen ging en niet meer kon gestopt worden of om wat onherroepelijk voorbij was. Als een meelijwekkende clown zat ze ineengedoken op haar stoeltje, met haar asymmetrisch bovenlijf, haar opgemaakte ogen en een veel te grote verkeerde jas. Uit het nest geroofd. En ze zei: ‘Kom, laten we vrolijk zijn, plezier maken, dansen, kom.’ - ‘Ja’, zei Luc, en heel nadrukkelijk: ‘Nu wij.’ We keken hen na en toen de zanger van het orkest met een verwrongen Elvis Presley-stem begon te zingen ‘You look like an angel’, leek het alsof er niemand anders op de dansvloer was dan zij twee. Zwijgend tegenover elkaar: ‘talk like an angel.’ Steeds sneller bewegend met stokkende passen, helemaal tegen het ritme van de muziek in: ‘walk like an
angel.’ En sneller, opbotsend tegen andere paren, wilder, bijna boven de grond, draaiend, borend. Midden in de kring nu, waar het gelach al verstomd is samen met de laatste woorden van de zanger ‘You're the devil in disguise’. Nu moet het onweer losbarsten of het aangekondigde feestvuurwerk. Maar in doodse stilte wervelen zij rond met enkel het ritme van hun voeten op de planken vloer. En het hijgen daarbovenuit van Gaby. Haar tranen en haar angst en hoe ze kijkt naar de generaal en naar mij en niets ziet dan het bloed en het zweet in haar eigen ogen. En ik weet dat hij haar niet zal los- | |
| |
sen, dat dit het moeras is waarin wij moeten ondergaan. En ik barst in lachen uit en terwijl ik iemand hoor roepen ‘Stop, stop!’, voel ik hoe al de droesem en de droefheid van de wijn tot in mijn mond omhoog komt. En alles wordt zwart.
Als ik een seconde later mijn ogen weer open zie ik hoe het varend personeel Luc overmeesterd heeft en hem deskundig vermorzelt. Op de rand van de dansvloer zit op haar knieën ineengezakt Gaby onder de vrolijke lampions. Het ene schouderbandje van haar asymmetrische blouse is losgerukt. Haar make-up is uitgelopen en vermengt zich met haar tranen. Haar bovenlichaam is naakt en schamel. Liefde, dat is wat de dieren doen in de nanacht als het kouder wordt en zij hun lijven met grote tederheid tegen elkaar aandrukken om niet te sterven.
Op dat ogenblik vallen de eerste dikke regendruppels op de naakte huid van Gaby. Rafke loopt op haar toe maar ze duwt hem weg. Het begint nu feller te regenen en iedereen vlucht naar de tenten en de kantine.
Rafke kijkt vanonder een boom toe hoe Gaby drijfnat wordt en hoe haar haarwrong kleeft op haar borsten, terwijl ze nog altijd niet beweegt.
Dan ga ik naar haar toe en ik ga naast haar zitten. In het gras naast de dansvloer ligt iets wits. Het is de afgerukte knoop van haar schouderbandje. Ik raap hem op en ik zeg: ‘Kom, nu moeten we vrolijk zijn.’ En zij lacht en zij staat op en zij wandelt weg tussen de bomen. Niemand gaat haar achterna. Iedereen weet dat er rond het kamp een dubbele omheining is van prikkeldraad.
Het blijft ondraaglijk warm. Ik kijk naar de lege fles ‘Clos de Minendaal’. Op de bodem ligt de witte knoop als een lief dood oog. De fles stinkt naar verschaalde wijn, edik en azijn. Ik doe er een kurk op.
|
|