| |
| |
| |
André Demedts
De Dsjienks
1
Die eerste zondag na nieuwjaar kwam Baron Adhemar van Schiervelde van Molsen met zijn tilbury op 't Hoog Leen gereden. Juul en Julia Vierstraete, hun zonen en dochters, met het dienstvolk dat op het hof inwoonde, hadden gedaan met eten, maar omdat het een rustdag was, zaten zij nog rond de tafel over en weer te praten.
- De eigenaar is daar, ongevraagd gelijk de luizen, zei Bruno de schaper, terwijl hij met zijn hoofd een gebaar in de richting van het venster maakte. Wat is er nu te kort of te lang?
- Hij is niet de slechtste van de wereld, suste Juul. Daarop wendde hij zich tot zijn jongste zoon en zei: ‘Ga buiten om zijn paard vast te houden, Diel.’
De eigenaar van de boerderij kwam binnen en had naar gewoonte weinig tijd. Als hij toch ging zitten was het omdat Julia aandrong. Koffie? Bedankt, hij moest nog middagmalen. Hij zou trouwens niet gekomen zijn, ging het niet om een bijzondere reden. Eergisteren was hij te paard naar de Verwoeste Gewesten gereden. Hij bezat er tussen Zillebeke en Hollebeke een eigendom van tweeëndertig hectaren, die vier jaar lang in 't front gelegen had.
Nu was de streek zo ver de ogen reikten een wildernis zonder huis of kluis. Wat er aan bomen overbleef waren afgeknotte stronken die in splinters geschoten werden, er lag geen vierkante meter grond die niet honderd keren omgekeerd werd, beken en straten bestonden niet meer. Het stonk er naar modder en lijken en 't wemelde van ratten en allerlei vraatzuchtig gespuis.
Te Ieper had hij van de pas benoemde commissaris voor schatting van de oorlogsschade vernomen dat de regering werkvolk monsterde, om het front weer bewoonbaar te maken. Het nodigste eerst: grachten delven zodat het water weg kon vloeien en wegen banen waarop verkeer met karren en wagens mogelijk bleek. Enige bewoners die in 1914 op de vlucht gejaagd werden, waren naar hun vroegere woonplaats komen kij- | |
| |
ken. Sommigen zeiden: ‘Wij herkennen niet eens onze geboortegrond meer. Beter dat wij blijven waar wij zijn.’ Dat waren de uitgeslapenen die zich in den vreemde kunnen aanpassen hadden. Niets dat hen nog aan de varende wind en blauwe klei van West-Vlaanderen bond. Hun vaderland was de boerderij, de winkel, het kantoor, de fabriek waar zij nu hun brood verdienden. Foert met de rest! Anderen verlangden naar hun gemarteld, verbrand en verzopen land terug te keren. Omdat zij elders geen wortel konden schieten. Zij zouden trachten met spade en troffel hun geluk weer op te bouwen, al zou het misschien niet geven wat zij ervan verhoopten. Maar zij zouden erin berusten, er zich mede verzoenen, omdat de wereld nergens een paradijs was en zij weer zouden wonen op de plaats waar hun ogen opengegaan waren en zij ze voorgoed zouden sluiten.
- Dus, zei de baron. Ik ben met een voorstel naar hier gekomen.
Juul Vierstraete had drie zonen, twee te veel om op 't Hoog Leen te boeren. Hij was er vierkant tegen dat zij en hun zusters ongehuwd zouden blijven. Daarvoor waren ze niet geschapen. Zij moeten trouwen, dacht hij, kinderen kopen, het leven vermenigvuldigen. Als het zo ver kwam dat de wereld versleten was, mocht hij opbranden als sulfer en pik, niet omdat er geen fut in de mensen meer stak.
- Ik ben op zoek naar een pachter voor mijn Klijthof, hernam de baron. Ik geef je oudste zoon de eerste kans. Ik ken zijn vader dwarsdoor en zijn moeder half en half. Alles rast op de wereld, hij zal zijn vader en moeder niet loochenen.
Het waren eerlijke voorwaarden die de edelman bood. Zijn huurder zou de eerste drie jaar geen pacht moeten betalen. Integendeel. Het eerste jaar zou hij van de eigenaar het volle loon van een landbouwwerkman en het tweede nog de helft daarvan ontvangen. Het derde zou hij gratis op het hof mogen boeren. Voor de volgende termijn van negen jaar zouden zij een billijke overeenkomst sluiten.
De oudste zoon heette Medard. De mensen uit de streek noemden hem Darrie en hij keek naar zijn vader, omdat hij raad en zelfs een beslissend woord van hem verwachtte.
- Wij zullen hem helpen, zei Juul. 't Is daarvoor dat wij ouders er zijn.
Nu kwam Julia tussenbeide. Daar zij de mannen naar zij beweerde in hart en nieren doorgrond had, kende zij hun zwakheden en onverantwoorde bevliegingen. Tegen een schijn van sluwe voorzichtigheid in, konden zij aan een gemoedsopwelling toegeven, die onberedeneerd was en hen later bitter berouwde.
- Mogen wij er acht dagen op nadenken? wierp zij op. ‘Bij ons weten is Medard nog niet in kennis.’ Dat scheen haar een ernstig bezwaar.
| |
| |
- Waarom is dat van belang?
- Medard kan ginder niet eenzaam als een mus op een droge tak zitten.
- Er is vrouwvolk genoeg op de wereld, vooral sedert er miljoenen jonge kerels gesneuveld zijn. Voor hun vaderland. Dat moet ik eraan toevoegen, of het ware al te afschuwelijk. Medard is niet zo blode dat hij niemand zal vinden. Integendeel. Dat weet je toch ook. Geef hem zijn deel en hij zal er gans zijn leven dankbaar voor blijven.
Het gevolg was dat Darrie trouwde met Marja Ernalsteen. Wie zeg je? Met de dochter van de Kaignaertmolen. Zij zou gaarne te Tielt voor onderwijzeres gestudeerd hebben. Nu schoolgaan voor iedereen verplicht was trachtten de vrederechters de wet te doen eerbiedigen. Ontwikkeling zou meer kennis, meer kennis meer vrijheid en de vrijheid meer geluk opbrengen. Hebzuchtige en kortzichtige ouders, die hun kinderen deden werken, in plaats van ze naar school te zenden, werden met dreigementen en boeten gestraft. Er zouden in de toekomst legers onderwijzers en schooljuffrouwen nodig zijn.
- Als je daaraan begint, waarschuwde vader Ernalsteen zijn liefste dochtertje, zullen de zusters te Tielt je zo lang pramen en zoveel beloven, dat je in hun garen vernesteld raakt. Daarin slachten ze van de duivels. Iedereen moet branden omdat zij in de hel liggen. Daarom willen ze al de beste meisjes in hun klooster. Trouw met Darrie. De goede wil geldt het al. Hij effent alle putten en slijt af wat oneffen is. Geluk is niet anders dan gewoon worden aan het leven.
Ze huwden en vestigden zich op Het Klijthof. Marja herinnerde zich dat zij op school over het gewest waar zij nu woonden een liedje geleerd hadden. ‘Kent gij de streek van 't blonde Noorden? 't Waait er en 't buischt er 's winters fel. Zoet zingt de wind zijn wilde akkoorden, 't kind van de streek verstaat ze wel.’ De postbode die een zeldzame keer met een briefkaart of een papier van de staat naar de boerderij kwam was in Ieper geboren en beweerde dat het voor de oorlog een aards paradijs geweest was, met vruchtbare landerijen, bossen, vijvers en aan de horizon een rij heuvels en bulten. Een Zwarteberg, een Rodeberg, een Scherpeberg, een Kemmelberg. Wat kon je meer aan verscheidenheid wensen?
Nu leek dat Beloofde Land op een door pokken geschonden gezicht. Een maanoppervlak met putten en gleuven, littekens en knobbels. De landmeters van het kadaster waren gekomen om de grenzen van de boerderij af te palen. Zij wisten nochtans niet waar het eerst gesprongen.
- Er moet iemand achter zitten met een lange arm, veronderstelden zij.
- Onze eigenaar is een baron, zei Darrie.
| |
| |
- Eertijds hadden zij het al te kakelen. Dat zal nu veranderen.
- Als het verbeteren is, om ons niet gelaten.
- Hebben wij hier of daar een voet of een vaam gemist, 't zal later in orde komen. In Rusland bestaan er geen persoonlijke eigendommen meer.
- Om 't even, zei Darrie. Zolang er gegeten wordt, zullen de boeren moeten werken.
Hij en Marja, Marja en hij deden niets anders dan slaven en sleuren. De eerste maanden woonden zij in een bunker. Het stonk er zoals overal naar modder, legeruniformen en dode soldaten, ontsmettingsmiddelen en ratten. De lente met haar meisjesgezicht en reuken van wilde bloemen maakte veel goed. Zij lieten zoveel mogelijk de deur open en op het einde van mei scheen er een groen net over de grond getrokken. Overal was er leven van kruipend, lopend, zwemmend of vliegend gedierte, die even zot en paarzuchtig elkaar achterna zaten.
| |
2.
Eindelijk was er ook een bende aardewerkers met schopen en spaden opgedaagd. Zij gingen aan de slag zodra de specialisten van het leger de niet ontplofte granaten en bommen bloot gelegd en in een reuzenkrater vol groen borrelend sop doen springen hadden. In augustus trok de Dienst voor Wederopbouw van de Verwoeste Gewesten, ook al op aandringen van de baron van Molsen, op Het Klijthof een houten huis op en een stalling voor de paarden en het vee. Darrie en Marja verlieten hun onderstand. Nu zij een woning hadden, waarin zij zich als mensen thuis konden voelen, versterkte hun hoop op de toekomst.
Zij hadden gewroet van zodra het klaar tot het weer donker werd, elkaar in zeven haasten bemind en menig keer gezucht dat zij er geen uitkomst aan zagen om een verschroeid, onderste boven gekeerd, vergiftigd en door water verzuurd land weer vruchtbaar te maken. In hun vlagen van ontmoediging leek het zo vergeefs en wanhopig, dat Marja eens luidop huilde, iets wat zij anders, zonder vertoon, alleen in haar binnenste deed.
Die uitbarsting van verkropte onmacht was Darrie te veel.
- Als dat nogeens gebeurt, zei hij, scheep ik in naar Amerika.
Zoals duizenden Vlamingen, meest ambachtslieden en kleine boeren, die in Vlaanderen geen uitweg meer zagen.
- Zou je mij achterlaten met ons ongeboren kind?
Daarop had hij geen antwoord gegeven.
| |
| |
Zij ploeterden verder door modder en slijk, vochten tegen de aarde met spade en ploeg en hadden op het einde van het jaar ongeveer een hectare grond ontgonnen. Op een oppervlakte die ongeveer half zo groot was had Darrie een weide gezaaid. Er stond nog geen omheining rond en dat hoefde ook niet, want de grond lag braak tot aan de horizon.
Een nadeel van die vrijheid was wel dat de koeien zich zo ver van de hoeve verwijderden dat het 's avonds heel wat tijd vergde om ze naar hun stal terug te drijven.
Juul Vierstraete vond dat alles normaal.
- Men prijst een stuurs begin. Had je 't anders verwacht? vroeg hij.
Sinds Marja en zijn zoon op Het Klijthof woonden waren ze twee keer per fiets op Het hoog Leen op bezoek gekomen, eens op kermiszondag en dan nog een keer met nieuwjaar. 's Morgens vertrokken, haastten zij zich voor de avond terug, waar de koeien hen ongeduldig met spannende uiers stonden op te wachten. De paarden hinnikten toen zij hun stemmen hoorden, gerust gesteld omdat hun meesters er weer waren en zij zich zo vereenzaamd gevoeld hadden.
Darries ouders waren met de sjees op tegenbezoek gekomen. Zij hadden hun ogen op de wildernis uitgekeken en hun blikken van de werkelijkheid afgewend, toen zij vaststelden hoe armtierig de houten woning van hun kinderen er van binnen en buiten uitzag. Een geluk dat het een zachte winter geweest was en er geen gebrek aan brandstof bestond. Op en rond de boerderij viel er een overvloed aan hout te rapen. Versplinterde boomstammen, planken en balken van vernielde gebouwen, of die voor het stutten van de loopgraven en tot het aanleggen van passerellen gediend hadden. Na het bevrijdingsoffensief einde september en begin oktober 1918 was alles blijven liggen. Er was ook niemand om er zich meester van te maken.
- Wij hebben tijd en handen te kort om de grond in orde te krijgen, betreurde Darrie. Te meer omdat wij zo voorzichtig moeten te werk gaan. Een harde stoot met ploeg of spade kan een granaat, een landmijn of vliegtuigbom doen ontploffen. Zou Diel niet eens een week mogen helpen?
Diel was Darries jongste broer, een schavuit van achttien jaar. Hij kwam in het vroege voorjaar en er werd besloten dat hij de laatste week van maart met een koppel paarden en een wagenvoer kunstmest en plantaardappelen terug zou komen. Hij zou dat gaarne doen. Het zou een afwisseling in het dagelijks eendere labeur op Het hoog Leen betekenen en dat lokte hem aan.
Marja had meer bezwaren dan haar man en ze waren van een andere
| |
| |
aard. Zij leed onder haar eenzaamheid met zijn tweeën. Darrie was een zwijger en soms liet dat een indruk alsof hij alleen voor zich zelf leefde. Zij verlangde ook met andere mensen te praten, nieuws te vernemen, eens uit te mogen gaan, haar zinnen van de nooit eindigende bekommernissen af te leiden. 's Avonds als Darrie nog in de stalling was, kon zij bij het minste verdachte gerucht uit vrees voor de Dsjienks bij hem vluchten. Het was zeker dat er in de Verwoeste Gewesten nog Indische soldaten uit het Engelse leger rondzwierven, die liever niet naar hun arm en overbevolkt land terug gingen. Zij waren gewapend en beweerd werd dat zij voor niets en niemand terugschrokken. Hoe zouden zij ook? Men had hen toch geleerd dat moorden, branden en vernielen ver van kwaad een heldendaad was?
Feitelijk kregen en behielden zij van de Noordzee tot het Argonnenwoud en vandaar tot de Duits-Zwitserse grens een lange strook frontgebied in hun macht, dat van twintig tot dertig kilometer breed was. Waar zij een slinkse slag op het oog hadden, daagden zij onverschrokken op, schudden machteloze reizigers uit en brandschatten de zeldzame ontginners die het aandurfden zich opnieuw in hun wingewest te vestigen.
Als zij door Belgische of Franse gendarmes ondervraagd werden, verdedigden zij zich met uitdagende brutaliteit. Hadden zij tijdens de oorlog niet de gevaarlijkste karweien opgeknapt? Met een mes tussen de tanden en een gordelriem vol handgranaten kropen en slopen zij als slangen op de vijand toe, poogden bij nacht en ontij de Duitsers te verschalken en te doden voor zij van hun verrassing en schrik bekomen waren.
Diefstallen, overvallen en moorden waren geen zeldzaamheid in de Verwoeste Gewesten. Niemand twijfelde eraan wie de schuldigen waren, maar niemand durfde hen aan te klagen of tegen hen te getuigen.
- Waarvan leef je hier? Waarom ga je niet naar India terug? waren de steeds terugkerende vragen die door de politie gesteld werden.
Het antwoord lag gereed op hun lippen. Zij hadden zoveel recht als iedereen om in de Verwoeste Gewesten koper, aluminium en ijzer te verzamelen, wrakken van voertuigen, kanonnen en tanks bijeen te slepen en dat alles te verkopen. Tussendoor dreven zij handel in paarden en tweedehandse auto's.
Op die manier bewezen zij de Belgische en Franse staat en bevolking een dienst, door de economie weer op dreef te helpen. Niet te vergeten dat zij daarbij hun vel riskeerden! Eén verkeerde beweging hij het ontladen van de obussen en zij werden in flarden gescheurd. Wat een schromelijk onrecht zou hun aangedaan worden, als hen een strohalm in de weg gelegd werd.
| |
| |
De gendarmes schreven hun namen op en de gegevens over de leger-eenheden waartoe zij behoord hadden, hoewel zij er overtuigd van waren dat zij feestelijk bedrogen werden.
| |
3.
De woensdagavond in de laatste week van maart werd de tweeduimse wagen geladen met enige zakken kunstmest, plantaardappelen en voer voor de paarden. Jan Fierens, de opperboever van Het hoog Leen, zou omdat het hem toekwam de leiding hebben en Diel zou hem vergezellen. Volgens de berekening van Juul Vierstraete bedroeg de afstand bijna acht uren rijden, wat maakte dat er twee dagen, één om te gaan en één om te keren mee gemoeid zouden zijn. Zij zouden vroeg in de morgen vertrekken om voor het donkeravond werd op Het Klijthof aan te komen.
Toen Bruno de schaper over die reis hoorde, stelde hij voor ze acht dagen uit te stellen.
- Waarom? vroeg Fierens. Zou je gaarne meegaan en past het nu niet?
- Ik blijf bij mijn schapen. Ze kunnen mij niet missen.
- Wat is er te kort of te lang als wij morgen rijden?
- De maan zit achter de aarde, zei Bruno. Wie boosheid in de zin heeft, kan het niet beter wensen. Wat heb ik gehoord over een bende moordenaarsvolk die ginder haar kwartieren heeft?
- Wij zullen op Het Klijthof aankomen voor 't donker wordt en wij zijn met zijn tweeën. Zij zullen het niet riskeren ons aan te vallen. Daar ben ik gerust op.
- Niets meer zeggen is zwijgen, besloot de schaper, en hij ging in de keuken om te eten.
De opperboever bleek toch onder de indruk van Bruno's waarschuwing. Hij haalde een lantaarn uit de achterkeuken, goot hem boordevol raapolie en bond hem vast aan een rong aan de linkerkant van de wagen. Als zij onverwacht vertraging hadden, waren zij erop voorzien.
Maar die donderdagmorgen bleef Jan Fierens in zijn bed boven de paardenstal liggen. Hij had koorts, hoofdpijn en wankelde op zijn benen toen hij wilde opstaan. Bovendien geen trek naar eten en dat scheen nog het zekerste teken dat hij een ziekte opgedaan had.
De schaapherder grinnikte en zweeg.
- Jan gebaart zich ziek, zei Julia, omdat hij niet gaarne meegaat.
- Ik ben er niet zo zeker van, bracht de boer daarop in.
Er waren die winter veel zieken en sterfgevallen geweest. De soldaten hadden uit hun loopgraven en bunkers een gevaarlijke griep meege- | |
| |
bracht, waartegen er volgens de dokters geen afdoende geneesmiddel bestond. Kwam daarbij dat er tijdens de oorlog te weinig kloek eten geweest was en het weerstandsvermogen van velen erdoor ondermijnd werd.
De opperboever bleef te bed en Bruno herhaalde dat het beter was de reis acht dagen uit te stellen, tot de stand van de maan meer veiligheid bood.
Diel wilde van geen uitstel horen. Voor hem en evenzeer voor Darrie en Marja zou het een ontgoocheling zijn. Wat zouden zij denken en vrezen als de wagen van Het hoog Leen daar niet voor de avond aankwam? Er bestond nu eenmaal geen middel om hen tijdig te waarschuwen. Diel kon de opperboever best missen. Reeds anderhalf jaar ging hij met zijn paarden Lieze en Lea om, deed met hen alle werk en vervoer, zonder dat er ooit moeilijkheden geweest waren. Zij waren hem zo goed gewoon en gezind, dat zij welwillend gehoorzaamden aan elke beweging van zijn hand die langs het leisel hun gebit beroerde, zelfs hun oren spitsten en hun hoofden naar hem toe wendden als hij hun namen noemde.
- De jeugd is hardleers, besloot de schaper. Zij weet alles best, tot zij tot haar schade en schande wijs geworden is.
Zulke bedenkingen gingen bij Diel het ene oor in en het andere uit. Hij was mans genoeg om gevaren te doorstaan. Hij lachte om die Dsjienks. Als zij werkelijk bestonden, zouden zij hem niet te na komen. Er hing aan het scheergebint op de achterzolder nog een geweer en een zakje kogels die de Duitsers vergeten hadden. Hij zou wapen en munitie meenemen en niet aarzelen te schieten als hij bedreigd werd, met hoevelen de booswichten ook mochten zijn.
Zijn vader verbood het. Ik heb het niet anders verwacht, dacht zijn zoon en toen Juul zijn rug gekeerd had, verborg Diel toch het geweer en de kogels tussen de lading op zijn wagen. Pier Lameyn, de oude hoftei, een knecht die geen vaste bezigheden had maar alle prutswerk verrichtte en gezien had wat Diel deed, bracht hem een bijltje met een korte steel.
- Neem dat mee, zei hij, ik zal die Duitse schietstok weer op zijn plaats hangen. Doe niets tegen de wil van je vader of het zal je later spijten.
Pier had vijfentwintig jaar in het Franse Vreemdelingenlegioen gediend en de helft van de wereld gezien. Hij had in het Verre Oosten tegen Dsjienks en Dsjanks, in Afrika tegen alle soorten van negers gevochten.
- In een open gevecht tegen een eenheid die even sterk is als zij zijn ze geen pijp toebak waard. Maar zwicht je ervoor als zij de talrijksten zijn en je in een hinderlaag gelokt hebben.
| |
| |
| |
4
Diel vertrok bij dageraad. Vader deed de poort open en moeder kwam achter om haar zoon te zien wegrijden. Hij stond kaarsrecht en met zijn kop in de lucht op de wagen.
- Onze beste groeten voor Medard en Maria, verhief Julia haar stem. Namen als Darrie en Marja vond zij ongemanierd. Zeg dat wij hen op ommegangszondag verwachten, meende zij er nog aan toe te voegen. Maar zij deed het niet, omdat zij er meteen aan dacht dat haar schoondochter op het einde van de meimaand zou bevallen.
Fluitend als een merel op een voorjaarsavond mende Diel de paarden door de overwelfde poort en keek hij nogeens over zijn schouder om zijn ouders te groeten. Het was een vakantiedag voor hem en hij was blij omdat hij alleen op avontuur uittrok. Onder het gezag van de opperboever zou hij zich zo overbodig als het vijfde wiel aan een wagen gevoeld hebben.
Nog verborg de zon haar gezicht achter een grauw wolkendek en het viel niet te voorspellen of de lucht zou opklaren. Er kon regen van komen. Op aandringen van zijn moeder had Diel er zich op voorzien door het grijsgroene zeiltje mee te nemen dat een Gefreiter die nacht in oktober van 1918 vergeten had, toen zijn gevechtsgroep zich in allerijl achter de Mandel terug moest trekken, omdat de Fransen de laatste Duitse verdedigingslinie doorbroken hadden. Er was in het midden van het zeiltje een opening om het hoofd door te steken en twee knopen lieten toe het rond zijn bovenlichaam te sluiten. Diel nam het mee naar de akker als er regen dreigde. Omdat het iets was dat andere boevers niet bezaten, liep hij er gaarne als een soldaat mee getooid.
Hij liet zijn paarden een eerste maal eten en rusten aan De Herder in Hulste. Dat was een van ouds bekende herberg, met een uitsteekbord waarop een schilder met meer goede wil dan talent een kudde schapen met een herder en zijn hond geschilderd had. Op de kerktoren was het twintig over acht, vijf minuten later dan op zijn zakuurwerk, een nikkelen horloge van Zwitserse makelij, dat hij op zijn achttiende verjaardag van zijn moeder gekregen had. Als geschenk kon zij niets beter kiezen. Want als hij op het land alleen aan het werken was, scheen de tijd soms stil te staan. Meer dan eens had hij het aanvoelen gehad dat hij mocht uitspannen en als hij op het hof kwam bleek hij te vroeg te zijn. De opperboever had het natuurlijk gezien en hem er spottend een verwijt van gemaakt.
Diel had twee houten kuipjes meegebracht. Nadat Lieze en Lea hun
| |
| |
dorst gelest hadden, goot hij er hun rantsoen haver in en spreidde twee bondeltjes hooi op de grond. Terwijl de paarden aten zat hij in de herberg, dronk een pint bier en ontbeet voor de tweede maal, zoals het in de landbouw een gewoonte was.
De bazin kwam bij hem zitten, nadat zij hem van kop tot teen bekeken had en naar waarde geschat.
- Ik geloof dat ik je nog gezien heb en toch weet ik niet wie je zijt, taalde zij naar zijn herkomst en naam.
Omdat haar nieuwsgierigheid hem niet aangenaam was, gaf hij geen antwoord op haar vraag. Om niet onbeleefd te schijnen dwong hij zich tot een glimlach, omdat hij tijdig aan zijn moeder dacht. Telkens het pas gaf drong zij erop aan dat hij gemanierd en vriendelijk zou zijn.
- Dan zal er nog niets aan overschieten, meende zij.
- Vanwaar kom je nu, vlijtige jonkheid? vroeg de herbergierster.
- Van Molsen.
Zij beweerde de streek te kennen en begon hem te ondervragen, omdat hij er zo'n knappe kerel uitzag. Maar hij dronk zijn glas uit, betaalde en ging naar buiten, waar hij nog een kwartier op en neer drentelde, terwijl de paarden de laatste stresjes hooi tussen hun tanden maalden.
Terwijl hij verder naar het westen reed begon de lucht op te klaren en brak de zon door het wolkendek. Hij onderging haar warmte als een zoete koestering, na de regenvlagen en sneeuwbuien van een kille maarte-maand. Vóór Lendelededorp moest hij enige minuten stilhouden, omdat een baanwachter het hekkentje van de spooroverweg dichtdraaide. Wel op tijd want het duurde nog vijf minuten voor de trein aankwam en zijn roepaard deed opschrikken. Lea begon te steigeren en zou zich losgerukt hebben, was ze niet met een stevig koppelkoord aan het handpaard vast. Diel sprong van de wagen om ze bij de breidel vast te grijpen en verhinderde dat er een ongeluk zou gebeuren.
Hij klopte zachtjes op haar nek zodat ze weer rustig werd. Maar hij was nog geen uur verder gereden of het bleek dat een van haar ijzers losgekomen was. Het gevaar bestond dat een nagel in haar hoef zou dringen, met het gevolg dat zij zou manken en riskeren het vuur in die wonde te krijgen. Hij reed naar de zoom van de weg en trok het ijzer van haar voet, wat het enige middel was om erger te voorkomen.
Wat nu te doen stond, was uitzien naar een smis. Hij was reeds Moorsele voorbij voor het zo ver kwam dat hij een bejaard man bezig zag een paard te beslaan.
- Je zult anderhalf uur moeten wachten, zei de smid. Het duurt nog
| |
| |
een hele tijd voor ik gedaan krijg met wat ik nu bezig ben en daarna nog een half uur voor ik gegeten heb. 't Is bijna middag.
Zo werd het kwart voor twee voor Diel zijn reis kon voortzetten. Hij betaalde de ambachtsman en de man vroeg waar hij naartoe moest.
De jonge boever had niets te verbergen.
- Naar de boerderij van mijn broer, tussen Zillebeke en Hollebeke, was het antwoord.
- In het hol van de hel. Ik zou niet gaarne in jouw plaats zijn.
- En waarom?
- Ze zouden die Verwoeste Gewesten beter laten liggen zoals ze zijn. Waarom? Omdat de doden er genoeg van hebben. Zij hebben recht op rust en vrede. Zij weten dat er door de oorlog niets veranderd noch verbeterd is en het ook niet zal verbeteren. Ze zijn dood zonder nut. De levenden eten en drinken, klauwieren, liegen en bedriegen als van te voren. Ze trouwen en kopen kinderen, worden oud en ziek, sterven en worden geput zoals het altijd geweest is. Ze zouden moeten ophouden met de wereld voort te zetten, als God almachtig het zich niet aantrekt. Hij laat maar begaan en dat begrijp ik niet.
Terwijl Diel zijn paarden weer inspande kwam de smid naar buiten om te kijken wat hij op zijn wagen vervoerde.
- Aardappels! stelde hij minachtend vast. Voedsel voor zwijnen en arme mensen. Je zijt nog zo jong en je loopt al mee in de tredmolen. Ik zou vloeken en zweren als ik eraan denk dat de mensen onverbeterlijk en even dom blijven.
- Wat zou ik moeten doen?
- Staken, zei de smid, tot er beterschap komt.
Diel betaalde om van de brompot verlost te zijn.
Hij zei dat geld een uitvinding van de duivel is. Hij aanvaardde het niettemin en borg het in zijn broekzak.
- Als je met de Dsjienks te doen krijgt sla onverwijld op de vlucht. Als 't nood doet, zal ik je hier te slapen leggen.
Vluchten? Geen kwestie van dat Diel achteruit zou deinzen voor een bende baanstropers. Hij zou met zijn hapje tussen de paarden gaan staan en vechten op leven of dood. Het lied dat de piotten van het front meegebracht hadden kwam hem vanzelf in de mond en hij zong het luidkeels:
‘Wij zijn van Vlaamsen bloed,
bezield met leeuwenmoed...’
Lieze en Lea stapten onverstoorbaar verder en van nu voort zag hij links en rechts van de weg sporen van het oorlogsgeweld. Een dak dat voorlopig met teerpapier hersteld was, een boom met opengescheurde
| |
| |
stam, een boerderij die platgebrand lag. Het maakte een zielige indruk, maar wat meer verontrustte was een blik op zijn uurwerk. Vier uur en hoog tijd om de paarden te laten verpozen, terwijl zij als naar gewoonte zouden eten. Hij berekende dat hij bijna nog twee uur van Het Klijthof verwijderd was en het donker zou worden voor hij de helft van die afstand had afgelegd.
Zijn vader had met vertraging rekening gehouden.
- Span uit, had hij aangeraden, terwijl je nog in de bewoonde wereld zijt, liever dan te verdwalen in de Verwoeste Gewesten.
Onzeker van wat hij wilde, terzelfder tijd overmoedig en terugschrikkend voor een weigering die hij bij onbekenden kon oplopen, liet Diel de kans om de raad van zijn vader te volgen voorbijgaan. Nochtans had hij aan een vrouw, die aan de gevel van een barak naar hem stond te kijken, kunnen vragen of er in de buurt een mogelijkheid om te overnachten te vinden was. Hij vreesde zich belachelijk te maken en besloot meteen verder te rijden. Als hij voor het invallen van de duisternis niet op Het Klijthof aankwam, zou zijn broer vermoeden dat hij onderweg vertraging opgelopen had en hem tegemoet komen.
Toen hij aan de puinhoop van het dorp Geluveld voorbij reed, was hij er zeker van niet van de goede weg afgeweken te zijn. Een half uur verder zou hij aan Herenthage naar links afslaan. Het begin van de angst dat zijn zelfverzekerdheid aangetast had zonk naar de ondergrond van zijn bewustzijn.
| |
5.
Waar hij de grote weg moest verlaten, herinnerde hij zich, stond er een paaltje waaraan een plankje gehecht was om als wegwijzer dienst te doen. Om zich niet te vergissen sprong hij van de wagen en liep zo ver als het leisel toeliet aan de linkerkant van de weg. Waar hij nu reed was er geen vaste bedekking meer. De kasseistenen waren meestal in de grond gedrongen. De vorst had de bodem doen rijzen, dooi en regen hadden hem ineen doen zakken en er een opeenvolging van gleuven en putten vol water en slijk van gemaakt.
De paarden gebruikten hun volle verstand. Zij stapten trager en omzichtiger, met gebogen hoofd, om niet door de kuilen verrast te worden. Soms gehoorzaamden zij met tegenzin aan hun geleider. Het beste leek hem nog ze hun gang te laten gaan, zolang ze niet te ver naar de rand van de weg afweken.
Eindelijk ontwaarde hij de wegwijzer waar hij naar uitkeek. Hij
| |
| |
maakte de brandende lantaarn los van zijn wagen om het plankje te bekijken en vloekte omdat het papier dat erop geplakt hing half afgescheurd was, zodat hij niet kon uitmaken wat erop gestaan had.
De paarden schenen in het licht van zijn lantaarn ongeduldig te worden en keken naar hem achterom. Voelden ook zij aan dat er iets verkeerd liep? Aarzelen was tijd verspillen, de toestand nog gevaarlijker maken. Hij besloot de zijweg in te rijden, die naar hij meende langs Het Klijthof voorbijliep. De streek was reeds voor de oorlog een dun bevolkt landbouwgebied geweest, nu een pokdalige wildernis die zelfs overdag een gevoelen van onbegrensde verlatenheid opdrong.
- Je krijgt de indruk, had Darrie gezeid, dat er iets rond je is waarvoor je bevreesd moet zijn.
Zijn moeder zou vermanen dat hij moest bidden vooraleer te beslissen. Kinderachtig, vond Diel. Misschien zou hij dat straks uit dankbaarheid doen, als hij het niet vergat, en veilig zijn bestemming bereikte. Vooral om te kunnen antwoorden, als zij ernaar zou vragen, dat hij het niet vergeten had.
- Ju paarden! beval hij. Met die woorden was de beslissing gevallen.
Het scheen klaarder te worden omdat de wind opgestaan was. Diel keek omhoog naar de sterren. Zij waren niet zo talrijk en verder af dan in september, als zij dichter opeen bij de aarde krioelden, als het ware om er zich mede te verenigen. Waarschijnlijk zou er nachtvorst komen. Liever dan regen of smoor. Waar zou ik belanden als het zo mistig werd dat ik geen hand voor mijn ogen meer zie? vroeg Diel zich af. Niet de vraag maakte hem ongerust, wel de onzekerheid die hem opnieuw in haar greep gekregen had.
De paarden stapten trager, omdat zij moe waren en honger hadden. Hun boever speurde de omgeving af, maar zag anders niet dan dezelfde woeste omgeving. Spichtig opgeschoten onkruid, soms de stronk van een zwaar gehavende boom. Beangstigend was de lichtinval die plotseling op de grond uitgestraald werd, even vlug verdween als hij verschenen was en waarvan Diel de oorsprong niet kon duiden.
Hij schatte dat er bijna drie kwartier voorbijgegaan waren sinds hij de weg van Menen naar Ieper verliet. Het Klijthof kon niet veraf meer zijn. Maar uitkijkend in de richting waar het zou liggen zag hij niets dat hem geruststelde. Bestond dan toch de mogelijkheid dat hij zich vergist had? De weg begon te klimmen en de paarden moesten een zwaarder inspanning leveren. Diel kon de top van de helling niet zien en herinnerde zich niet dat er zo'n heuvel in de nabijheid van Het Klijthof lag. Was hij toch van de goede weg afgedwaald? Het vergde meer dan tien minuten voor hij
| |
| |
de kruin van de hoogte bereikte en de paarden liet rusten. Er was iets dat hem trof als een klap in zijn gezicht. Hij zag recht voor zich uit een fel blikkerend licht waarvan hij de oorsprong niet kon verklaren. Van een acetyleenlamp, veronderstelde hij, zeker niet van een gewone lantaarn. Onmiddellijk daarop schoten verscheidene vuurpijlen de lucht in. Rood en paars, geel en groen. Zij ontvlamden in de lucht en zetten alvorens uit te doven de omgeving in een spookachtige klaarte.
Het deed denken aan de aanzet tot het vuurwerk op een dorpskermis. Onmogelijk dat zo'n vertoon op Het Klijthof plaatsgreep. Hij moest toch een verkeerde weg gevolgd hebben en dat vermoeden verdreef zijn onzekerheid van het laatste half uur. Het waren mensen die gindse vuurpijlen afschoten en hij vertrouwde erop dat zij hem de weg naar de boerderij van zijn broer zouden wijzen. Ook de paarden schenen weer vertrouwen te hebben in wat ze opgelegd werd en stapten met een vlugger stap de helling af.
Dichterbij gekomen zag Diel op een terrein dat min of meer geëffend was een grote legertent opgesteld. Drie mannen die hem reeds opgemerkt hadden kwamen eruit te voorschijn. Zij droegen Engelse uniformen, maar in plaats van Engelse helmen of mutsen een oosterse tulband waarop een blinkend kenteken gehecht was. Het kon niet anders of het waren Dsjienks, de gevreesde bandieten, gewapend met lange breedlemmerige messen, waarmede zij evengoed konden hakken als steken.
Nog speelden zij ermede als knapen met houten bajonetten, om te doen uitschijnen dat zij geen kwade bedoelingen hadden. Degene die in het midden liep en blijkbaar hun hoofdman was beval Diel in het Engels dat hij van de wagen moest stappen. Zoveel had hij sinds de wapenstilstand reeds van hun taal geleerd dat hij het begreep. Daarop volgde een langere woordenreeks waarvan hij de betekenis niet kon vatten. Zij lachten, wat Diel een gunstig voorteken toescheen, en een van de Dsjienks spande de paarden uit en leidde ze achter de tent waar zij tegen de nachtwind beschut zouden zijn.
De hoofdman met zijn reusachtige knevel en wenkbrauwen duwde Diel voor zich uit in de tent. Daarbinnen riep hij de naam van een jonge vrouw, die met een rinkelbel op haar schoot nevens twee muzikanten op een verhoogje zat. Zij legden hun instrumenten neer en het meisje, dat er nauwelijks volwassen uitzag, kwam lichvoetig alsof zij boven de grond zweefde op de jonge paardengeleider toe en bekeek hem met een uitdagende blik.
- Vlaming? vroeg zij in het Vlaams.
Hij knikte bevestigend.
| |
| |
- Als ik het niet vermoedde! Hoe oud? Achttien jaar?
- En vier maanden.
- Natuurlijk nog niet getrouwd.
Zij lachte alsof er tussen hen een afspraak bestond, waar de Dsjienks geen weet van hadden en die voor hen moest verzwegen blijven.
Het dialect dat zij sprak verschilde weinig van het zijne, wel bleek het met Franse en Engelse woorden doorschoten.
Wrevelig van ongeduld brak de hoofdman van de Aziatische baanstropers hun gesprek af. Het meisje moest vertalen wat zij met de paardeknecht besproken had en daarna ook de vragen die de Dsjienk aan hun gevangene wenste te stellen.
Vanwaar kwam hij en waar reed hij naartoe met die wagen? Hoeveel geld hij bij zich had? Of hij er zich bewust van was, dat hij volledig in hun macht was en zij niet gewoon waren een bink als hij met zijden handschoentjes aan te pakken?
Het meisje vertaalde.
- Gehoorzaam wat zij ook bevelen en blijf vriendelijk. Dat is mijn raad. Misschien zullen zij verlangen dat je bij onze groep blijft. Ik zou er niet kwaad om zijn.
De ondervraging vergde van Diel een beheersing die hij in gewone omstandigheden niet gewoon was. Hij begreep dat hij niets meer te willen of te bedingen had en haalde zijn portemonnee uit zijn broekzak. De Dsjienks mochten hebben wat erin stak. Een briefje van twintig frank en wat kleingeld.
De Aziaat lachte hem vierkant uit. Als de jonge kerel zo arm was, mocht hij zijn centen houden.
- Als hij zo'n schamele djoos is, zullen wij ons over hem ontfermen. Hij mag als paardenmenner voor ons werken. Wij vertrekken morgen dieper naar het zuiden, naar Frankrijk als hij ernaar vraagt. Waarschuw hem dat hij niet moet pogen te vluchten of zich te verzetten. Nog anderen hebben dat geprobeerd, maar zij veranderden vlug van gedacht toen ze van mijn zweepje geproefd hadden.
Zij vertaalde.
- Als je niet wegloopt, ben je verloren. Zij zullen je behandelen als hun slaaf.
- Mijn paarden achterlaten? Dat mocht en kon hij niet.
- Wij zijn niet ver van de grens. Voor je familie weet wat je overkomen is en de gendarmerie kan ingrijpen, zitten wij ver in Frankrijk. Je hebt geen tijd te verliezen. Ofwel loop je er deze nacht vandoor ofwel spelen zij met jou als een kat met een muis.
| |
| |
- Ik moet naar huis of moeder zal doodgaan van verdriet.
De opperdsjienk vond dat het gesprek te lang gerekt werd. Hij herhaalde kort en beslist wat hij besloten had. Zoals zijn landgenoten door de Engelsen behandeld werden, zou hij die blanke kerel dresseren.
Na die woorden ging hij in het midden van de tent bij het vuur in de kring van zijn volk zitten. Diel stelde vast dat nog vier of vijf vrouwen als bij toverslag uit de schaduw of van buiten de tent te voorschijn kwamen.
- Zij zullen dansen en drinken, zei het meisje dat als tolk opgetreden was. Ik moet weer bij de muzikanten. Wij vieren het begin van de lente. Dat is een groot feest en straks zijn ze allen stomdronken. Ik zal je helpen, doe mee met de bende tot het ogenblik gekomen is. Ik doe het omdat je zo'n lieve jongen zijt.
- Hoe heet je? vroeg hij.
- Waarom wil je mijn naam weten?
- Zo maar, zei hij. Hoe zou ik over je kunnen spreken, als ik je naam niet eens weet?
- Soewan, zei ze. Maar dat is niet mijn echte naam. Ik heet Marie-Claire. Geef mij je geld, nu zal hij het aanvaarden. Ik zal hem vertellen dat je 't aangeboden hebt en beloofd dat je bij ons zult blijven.
Zij ging bij de hoofdman en hij keek in Diels richting met half toegeknepen ogen en een grijnzend lachje.
Het bal kon verder gaan. De muzikanten speelden, Soewan rinkelde met haar bellen, de wijven met hun veelkleurige kleren beter geschikt om hun lichaamsvormen te doen uitkomen dan om ze te bedekken, kwamen naar het midden van de tent, waar zij door een Dsjienk in de arm genomen werden. Zij dansten rond het vuur. De muziek jaagde het ritme op en het duurde niet lang of de stoutste vrouw uit de groep greep Diel in zijn lendenen en sleepte hem mee in de ronde. Hij kon niet dansen, maar zij zou het hem leren en het duurde niet lang voor zijn lichaam als betoverd zich bij haar beweging had aangepast.
- Waarom trakteer je mij niet? vroeg zij.
- Omdat ik geen geld meer heb.
- Dan zal ik het doen, chéri.
Zij bestelde een glas picon en willen of niet Diel moest het uitdrinken.
Hij raakte meer en meer vervreemd van zichzelf. De muziek sleepte hem mee en hij voelde zich zoals hij nooit geweest was in staat tot alles wat er van hem verlangd werd. De hoofdman en de Dsjienks die rond hem zaten waren zo dronken dat zij uit hun ogen niet meer zagen en zonken in slaap op de grond. Alsof het uit kwaadheid gebeurde kwam Soewan bij Diel en verweet hem voor alles wat lelijk en smerig was. Zij dreef
| |
| |
hem naar de donkerste hoek van de tent, waar zij het tentzeil even van de grond losmaakte om hen toe te laten naar buiten te kruipen.
| |
6.
Wij drinken een borrel jenever als ik Diel bezoek.
- Wij worden van de laatsten, zegt hij, die nog over de tijd van de Verwoeste Gewesten kunnen spreken en zij geloven ons niet meer.
Hij is zes jaar ouder, zes jaar wijzer, en ik vraag hem hoe dat avontuur met de Dsjienks geëindigd is. Hij zal het weer eens vertellen en ik hoop nog onbekende bijzonderheden te horen.
- 't Zijn al stinkende leugens, zegt zijn vrouw.
- Als je zo spreekt is 't uit jaloezie.
Soewan drukte hem nogeens tegen zich aan.
- Nu moet je voort! beval zij zonder genade. Als zij ons samen betrappen slaan zij ons dood.
- Ik vroeg waarom ze niet wegliep zoals ik. Zij mocht op mijn wagen zitten. Zij bekende dat zij geen huis of thuis meer had.
- Onnozele boerenjongen, zei ze. Je zijt veel te goed om hun schoteldoek te zijn.
- 't Was al kussen en likken wat zij deed, tot ik mij uit haar omhelzing losmaakte. Ik heb de paarden hun gareel opgezet en ze ingespannen. Wij zijn zo voorzichtig mogelijk weggereden om geen gerucht te maken. Er is niemand achter gekomen. Aan Herenthage ben ik een weg dichter bij Ieper ingereden alvorens naar links in te slaan. Het begon al te klaren toen ik op Het Klijthof aankwam.
Darrie schold mij uit. Zij waren de hele nacht opgebleven en vreesden dat ik verongelukt was. Wat ik vertelde over de Dsjienks kon of wilde hij eerst niet geloven.
- Waarom zou hij liegen? wierp Maria op. Het is de moeite niet waard. Was je eerst, zei ze tot mij, ik zal intussen boterhammen snijden en Medard zal wel voor de paarden zorgen.
- Je mag nog de helft niet geloven van zijn fabels, waarschuwde Diels vrouw. Hij vertelt het iedere keer anders.
- Dat komt, zei Diel, doordat ik het nooit allemaal aan haar neus gehangen heb. Nu nog zou zij er mij voor weerzien.
|
|