| |
| |
| |
Willy Spillebeen / De ontmoeting
Testamentair wordt aan de schrijver Jaak Tantasis een pak geschriften ter hand gesteld door een oude dame, die hij tijdens zijn leven af en toe heeft bezocht. Deze geschriften vormen informatie-uit-de-eerste-hand betreffende zowat vijftig jaar ‘Vlaamse’ geschiedenis en zijn de ruggegraat van de roman ‘De varkensput’. Een van die ‘geschriften’ handelt over een ontmoeting - in haar jeugd - met Willem Elsschot.
Willem Elsschot kon ik vrij gemakkelijk tot een ontmoeting bewegen, wat me nu meer verbaast dan toen. En zonder twijfel is hij oprechter met me geweest dan Louis Ferdinand Céline. Ik had een afspraak met hem in zo'n klein bruin volkscafé, deftiger ongetwijfeld dan het ding waar Laarmans telkens terechtkwam vóór hij geld moest incasseren bij Mevrouw Lauwereyssen. Er stond óók een dikke matrone achter de tapkast, ze deed me even aan die dikke Jeanne denken. Aan de overkant, maar verderop, had je zoiets als een loods, ik heb nooit geweten wat daar gelost of geladen werd. Onderweg had ik ook nog één ruige straathond ontmoet. En bij die loods waren potige arbeiders met veel gevloek aan de gang. Hun grappen toen ik daar voorbijkwam, logen er niet om, ik wist al meteen dat ik in dit decor niet paste. Zou Elsschot zich aan zo'n omgeving geïnspireerd hebben? Maar dit was Antwerpen en niet Brussel. Ik besloot er hem straks over te spreken, maar deed het niet.
Hij zat aan zo'n bruin cafétafeltje en keek me vriendelijk, gereserveerd aan. Hij stond recht als een heer om me te begroeten en hielp me zelfs uit mijn mantel, want die dag was het koud. Voor ik kon neerzitten zat hijzelf al weer. Geen pluimstrijkerijen dus. Met zijn halfdichte, geluifelde ogen, die gesluierd leken, had hij iets van een reusachtige vis, ik weet niet meer wààr ik dat toen vandaan haalde. Het was mijn eerste indruk. Hij had tegelijk ook iets van een vrouw op middelbare leeftijd, iets logs en waggelends, vond ik. Hij leek op een oom van me, een oudere broer van mijn moeder. Dat was een buitenman met felrode aderwormipjes op zijn wangen; maar Elsschot was helemaal niet blozend, hij was bleek en leek daardoor eerder
| |
| |
vet, een beetje glimmend. Het ontgoochelde me even. Wat had ik dan wel verwacht? De bohémienachtige boswachter met de slappe vilthoed misschien van dat beroemde portret van Jan Veth? Toen was ik nog niet geboren. Zijn dophoedje lag naast hem, op het tafeltje. Toch geloof ik niet dat ik eerder bezweken zou zijn, bij manier van spreken dan, voor dié jongeman van Veth dan voor déze oudere man vóór me: ik kwam eigenlijk een idool aanbidden - en al stelde ik meteen vast dat mijn godheid een wat slobberig gekleed burgermannetje was, toch hinderde het me nauwelijks. Ik was vol adoratie, zoals ik geweest was toen ik met zijn boeken kennis maakte, kort na mijn pensionaatstijd. ‘Villa des Roses’ dat in sommige opzichten leek op mijn zoveel luxueuzer ‘Hotel des Termes’; en ‘Lijmen’ vooral, dat ik gelezen en opnieuw gelezen had. We waren toen een paar maanden getrouwd, Richard en ik. Richard is de tweede telg van de ‘Tissage et Filature Van Iseghem & Fils’. Waarmee papa mijn broer Gérard bedoelt, zei Richard toen hij zich aan me voorstelde, die eerste keer. Dat was in ‘Hotel des Termes’, op een galabal. Richard was toen officier. Bij een tweede ontmoeting al, wéér in ‘Hotel des Termes’, wéér op een galabal, hoopte Richard dat het tussen ons iets kon worden; ik ook, eerlijk gezegd. Het werd iets. Omdat hij Van Iseghem heette. En omdat ik arm was, toen. Toen ik ‘Lijmen’ onlangs voor de hoeveelste keer las, stelde ik me levendig voor hoe Boorman er aan zou komen, bij de ouwe Van Iseghem, in het gezelschap van zijn secretaris de Mattos. Om de ouwe te ‘lijmen’ voor zijn Algemeen Wereldtijdschrift. Ik vertelde het Richard, die gierde om mijn eerste zin! ‘De tous les rouages économiques, le tissu est certes ce qui offre au prodigieux et inépuisable thème du
développement économique, les plus admirables ressources.’ Toen zei Richard, meteen weer ernstig, dat zoiets met zijn papa nooit zou lukken. Die is gehaaider dan jouw Boorman, zei hij. Maar dat belette me toch niet om daarop voort te broderen... Ik was op dat moment overigens geen beste maatjes met vader Van Iseghem. Hij wilde me niet ontmoeten, dat had hij zijn zoon gezegd. ‘Une fille du peuple, non!’ Precies hetzelfde wat Richard had gezegd, toen ik hem op de dansvloer liet blinken. Dat was bij de eerste ontmoeting. Ik zou met zijn papa hetzelfde gedaan hebben. Maar père had vermoedelijk een andere intonatie gehad dan fils.
Elsschot dus, de gehaaide schrijver van ‘Lijmen’. En nu ook van ‘Kaas’. Het was pas verschenen en ik had het zowat verslonden. Ik had al meteen een paar hoofdstukjes in het Frans omgezet: de indrukwekkende inleiding, die ik maar half begreep, maar die, geloofde ik toen naïefweg, een Franse lezer meteen moét aanspreken: het eerste woord ervan was een Franse grootheid, Buffon, dat zei madame Morbecq ook. De nonnen op het Oost- | |
| |
endse ‘Pensionnat pour Filles des dames de la Sainte Familie’ waar ik mijn humaniora voltooid heb, hadden althans die naam definitief in mijn hoofd gehamerd. Zijn ‘style noble’ werd ons voor onze ‘discours’ tot voorbeeld gehouden, al werden zijn ideeën zelf verworpen: hij was een voorloper van de evolutietheorie en dat kon de Kerk na de eerste wereldoorlog natuurlijk niet pruimen. Ze vergat hoe beestachtig het er aan toe was gegaan tijdens de oorlog... Maar Buffons Franse ‘clarté’ strekte ons tot voorbeeld! Toen ik Elsschot las, geloofde ik dat ‘clarté’ in het Nederlands dàt moest zijn. De Franse geest zou Elsschot meteen begrijpen en ik zou hem naar Frankrijk brengen. Eerst met ‘Kaas’ en, wie weet, daarna met ‘Lijmen’. ‘U zult de Fransen lijmen met uw kaas’, zei ik. Een grapje dat hij niet waardeerde. Ik had dit allemaal vol vuur zitten vertellen en ik toonde meteen mijn vertaling van die ‘inleiding’ én ook die van het eerste en tweede hoofdstukje, de dood van Laarmans' moeder, dé illustratie, zei ik, van zijn opvattingen over het tragische. Dat oudje deed me denken aan mijn grootmoeder, zei ik ook nog, en het was wààr: als kind keek ik met een mengsel van vrees en spot naar dat verschrompelde stukje mens, dat bij een tante van me inwoonde. Ze deed weinig meer dan aardappelen schillen en ze deed dat in een
volstrekte innerlijke afzondering; de zes kinderen van tante lieten haar geen ogenblik met rust, maar het was net of ze het niet merkte. Elsschot luisterde. Hij moet zichtbaar gegeneerd geweest zijn, denk ik nu, misschien vandaar wel die visseblik van hem. Ik praatte ook zo onstuimig en die arbeiders van de loods, want dat waren ze zonder twijfel, die ruigaards aan de tapkast, luisterden mee. Maar ik praatte toen zo omdat ik in de war was. Ik behoor tot dat soort mensen die praten als ze slecht op hun gemak zijn.
Elsschot keek even naar mijn vertalingen, met die versluierde visseblik van hem. Die blik had te maken met zijn zware, voor de helft weggeschoren wenkbrauwen merkte ik, maar dat was er eigenlijk geen echte verklaring voor. Ik verwachtte dat hij iets over mijn vertalingen zou zeggen, maar hij zei enkel, met een wat snijdende stem, dat hij een paar jaar in Frankrijk gewoond had. De ironie ontging me, omdat ik meteen meisjesachtig enthousiast reageerde met ‘Villa des Roses’ en ‘hoe bestaat het dat dàt boek nog niet vertaald is?’ Hij maakte een gebaar met zijn armen, ik wist niet waarom en hij zei het ook niet. Het was een hulpeloos gebaar geweest, zou ik later denken, nadat ik zijn antwoord ontvangen had. Ik gaf hem nu ook nog eigen werk - in mijn brief had ik daar niet over gerept omdat ik toen niet durfde -, een paar verhalen waar ik me nu niets meer van wens te herinneren. Ze waren geschreven in het Frans, op aansporen van madame Morbecq, die ze gelezen had en ‘Oui, oui, ça chante’ gezegd
| |
| |
had. Er stak ook een tekst bij in het Nederlands, die ‘De varkensput’ heette. Ik hoopte, zei ik hem, dat híj me duidelijk zou willen maken welke taal ik in het vervolg het best zou schrijven. Als schrijver, want ik wilde niets minder dan dat. Hij maakte nog een keer dat gebaar.
‘Dat hangt van uzelf af, mevrouw, zei hij, maar uw moedertaal is toch Nederlands.’ Woorden die ik onthouden heb, de enige uit dat gesprek dat net lang genoeg duurde om rustig twee glazen bier uit te drinken (ik dronk limonade, een gedistingeerd dametje dronk geen bier; maar een gedistingeerd dametje kwam ook niet in een café, dat wist Elsschot wel). Hij deed niet de minste poging om me te charmeren. Hij deed schuchter-gereserveerd, een beetje weemoedig misschien, zoals ik het later bij oudere mannen vaak heb gezien: voor de eerlijken onder hen een manier om zich tegenover uitbundige, van hun aantrekkingskracht grotendeels onbewuste dametjes te pantseren. Ik durf niet beweren dat ik van hem een andere houding verwacht had, zoiets als het potsierlijke gedrag van die grijzende heertjes uit het milieu van madame Morbecq; ik vond die klef en aanstellerig, met hun strijkages en complimentjes. Ik dacht altijd dat ze vochtige handen moesten hebben. Maar toen ik een tijdje nadien zijn antwoordje ontving, wenste ik dat hij zich zo gedragen had: ik zou vat op hem gehad hebben, ik zou me kunnen ergeren hebben zoals ik gedaan heb toen ik een dergelijke houding bij Richard begon vast te stellen, enkele jaren al na ons huwelijk. En Richard was toen nog héél jong.
Eigenlijk vond ik het vreemd: daar in dat volkscafé paste Elsschots gereserveerdheid evenmin als hofmakerij er zou gepast hebben. Ik vermoedde, naïef als ik was, toen ik zijn brief gelezen had, dat hij me wou ontmoeten in een café in de binnenstad, dat hij ófwel op een avontuurtje uit was, ófwel me wilde choqueren. Ik heb nooit geweten wat van beide het was: Elsschot bleef de hele tijd die mysterieuze, gesluierde vis. En ik praatte. Uit onwennigheid. Ik had me ongetwijfeld beter op mijn gemak gevoeld in een chiquere gelegenheid, misschien met een glas wijn voor me in plaats van die plakkerige gele limonade, en beslist zonder die vulgaire gesprekken achter me in een koeterwaals dat ik niet begreep. Enkel de vloeken begreep ik, gedeeltelijk door de intonatie. Ik wilde Elsschot vragen, met een allusie op ‘Lijmen’, of die arbeiders bij de loods verderop hoorden, maar ik deed het niet. Toen ik met de vraag al op mijn lippen zat, herinnerde ik me ineens dat de naam van die hoerenwaardin ‘dikke Jeanne’ was geweest. Even verdacht ik Elsschot van een welbestudeerde gemeenheid. Alleen madame Morbecq noemde me Jeanne, maar dat kon Elsschot niet weten... Ik was toen nog minder op mijn gemak, ik hoopte dat ik kon zwijgen en dat die mannen aan de tapkast hun grofheden binnensmonds zouden hou- | |
| |
den omdat er een dame in de buurt was. Elsschot monkelde alleen maar wat. Zat hij te genieten van mijn verwarring? Ik heb dat later gedacht... Nu het allemaal al jaren voorbij is, ook met Céline, vraag ik me af waar ik het lef vandaan haalde om me zo aan te stellen. Toen stelde ik me voor dat ik dààr in dat milieu niet thuishoorde! Ik maakte indirect mijn ouders te schande, zo was het toch: zij waren eenvoudige luitjes en ik wilde niet eenvoudig zijn, ik wilde ingewikkeld zijn, dat hoorde zo als je schrijver wilde worden. En ik maakte een afspraak met Elsschot, zo maar. Hoewel... wat me in
Elsschots werk aantrok was eigenlijk het burgerlijke, het verdrongen fatsoenlijke. Laarmans bij dikke Jeanne, hoe bestond het! En ook dat gispen op de zakenwereld, op de kerels van de soort van Van Iseghem père... Nu denk ik dat het toch allemaal met mijn afkomst te maken had, ik voelde me dààrom aangetrokken tot Elsschot én naderhand ook tot Céline: ik was en bleef hoe-dan-ook een kind van kleine luiden; ik wilde ànders zijn maar ik ging alsmaar dààrnaar op zoek. Ik was van mijn wortels afgesneden en ik zocht naar een nieuw bestaan. Ik zette me af tegen het land, de grond, het slijk, de winterhanden van vader en moeder, de geur van gier, de klompen vol hooi. Ik koos voor de stedeling, die in mijn ogen een geklede heer was, met manieren, met opvoeding, ik wilde een heuse burger worden zoals de rijken die ik in Oostende ontmoet had. Ik zag toen nog niet dat ze allebei, boer en burger, weinig van elkaar verschilden. Puriteinen en heimelijke zondaars. Zoals ik er zelf een was. En meestal armeluizen, grijs en triest. Céline heeft me dat later vaak genoeg gezegd: hij bracht me opzettelijk waar het smerig en armoedig was. Had Elsschot misschien bewust of onbewust hetzelfde willen doen? Toen ik begreep - ik had het al vlug begrepen in mijn omgang met madame Morbecq - dat er op het platteland noch in de stad iets anders dan grauwe en trieste eentonigheid en vuil te halen was, heb ik besloten me vast te bijten in het milieu waar er wél toekomst was. Bij madame Morbecq. De meisjes worden door de jongens gevraagd, dat is duidelijk en dat gelooft ook iedereen, maar een verstandig meisje kiest zélf. Ik koos heel bewust en Richard besefte niet eens dat ik hém gekozen had. Ter wille van zijn nààm en zijn pàpà. De problemen die dit meebracht heb ik al meteen onder ogen gezien. Ik heb meteen besloten te vechten. En ik heb het ook gedaan! En de geluksvraag, nu ja, die kwam
pas op de tweede plaats. Ze viel eigenlijk samen met de vraag naar geld. Ik koos Richard van Iseghem! Misschien is dit mijn vergissing geweest, maar daar dacht ik toen niet aan. We namen afscheid, Elsschot en ik. Ik voelde dat ik hem nooit meer zou terugzien. Ik zag hem in de tegenovergestelde richting verdwijnen, een gezet heertje op leeftijd al, met een wat oudmodische pardessus en een sjaal over
| |
| |
de schouder geslagen. Ik had hem gezegd dat ik nog even de stad in wilde en dan de trein zou nemen. Ik had gelogen. Ik had niet durven vertellen dat Henri, de chauffeur van madame Morbecq, me aan het station kwam ophalen, met de cabriolet van madame. Ik had gedacht dat zoiets, in dàt café, niet gezegd kon worden, Dat is dan het enige verstandige dat ik me van mijn ontmoeting met Elsschot herinner: iets wat ik niét gezegd heb. Maar misschien zou hij het normaal gevonden hebben. Tegen Céline zou ik het wél gezegd hebben en die zou het hoogst vermakelijk gevonden hebben. Die werd geboeid door al wat rijk en excentriek is. Daar kon hij zijn sarcasme tegen spuien. Maar het kwam eigenlijk omdat híj ernaar opkeek. Na al die jaren krijg ik nog het schaamrood op mijn wangen, ik geloof dat ik me toen bij Elsschot vooral gedragen heb als een nuf.
Geen week nadien kreeg ik uit Antwerpen een enveloppe van een publiciteitsbureau, Lemméstraat. Er stond ‘A. De Ridder, licencié du degré supérieur en sciences commerciales et consulaires’ op en daardoor kwam het dat ik het verband niet meteen legde. De vertaalde hoofdstukken van ‘Kaas’ staken in de enveloppe, mijn Franse en Nederlandse verhalen eveneens. In een regelmatig, heel leesbaar handschrift meldde Willem Elsschot me wat ik vanaf de eerste lectuur nooit meer zou vergeten: ‘Zeer geachte Mevrouw, U zou er verstandig aan doen eerst behoorlijk Frans te leren vooraleer in het Frans te willen schrijven en vertalen. Hetzelfde geldt overigens ook voor het Nederlands. Met oprechte hoogachting, Willem Elsschot.’ Dat was het. Ik zat op mijn kamer in Hotel des Termes, waar we na ons huwelijk nog verbleven. Ik gooide me op mijn bed, een ogenblik duizelde het me. Hoe durfde hij! Ik heb toen dat briefje met mijn tanden verscheurd, als een prooi, ik zou hemzelf misschien op net dezelfde manier verscheurd hebben met die gave, wrede, parelwitte tanden van me, ik was buiten mezelf.
Nu, jaren later, realiseer ik me, mét alles wat er sedertdien gebeurd is, dat ik toen écht was: het vernisje was opeens wég, ik was weer dat kind van kleine luiden, ik hoefde me trouwens ook voor niemand en niets te schamen, ik hoefde me niet te verbergen noch enige status hoog te houden, ik was niets, kwam nergens vandaan, kon niets, kende niets. Maar ik wou toch iemand worden! Wat heb ik toen gehaat. Niet zozeer hém, Elsschot, als mijn afkomst! Voor het eerst haatte ik op een redeloze, razende maar ook radeloze manier. Ik was razend, omdat ik een Vlaamse was, omdat ik stuntelde met het Frans én onbekwaam was me goed uit te drukken in het Nederlands. En ik was ook razend op die dames-de-patati-et-de-patata die me niets, niets geleerd hadden. Toen ik uitgehuild had en mijn opge- | |
| |
fokte trots weggesmolten was, wist ik dat Elsschot gelijk had, maar ik aanvaardde het niet. Ik vond hem gevoelloos en, bij God, ik wist dat hij overgevoelig was. Aanvankelijk dacht ik ook nog, om mezelf te paaien, want mijn trots had toch maar een lelijke knauw gekregen, dat Elsschot bang was geweest van het contact: ik vormde een verleiding voor hem, een soort uitdaging om die veilige burgershaven te verlaten. Misschien wilde hij echt wel ‘waden door het vuur en door het water plassen, tot bij een ander lief in enig ander land’, zoals ik sedertdien gelezen had in zijn gedicht ‘Het Huwelijk’. Misschien had hij dàt altijd al willen doen. Ik was heel mooi toen, en ik wist het. Ik vormde voor hem een verleiding. En misschien had die gesluierde visseblik van hem de ‘weemoedigheid’ van de ouder wordende man verraden, dacht ik. Maar dat dacht ik om mezelf te paaien en ik wist het eigenlijk ook wel. Een trots mens stelt zich allerlei voor als hij zich te kort gedaan voelt.
Terwijl ik dit jaren later voor mezelf neerschrijf, omdat ik ook daar klaarheid in wil brengen, is mijn wrok tegen Elsschot natuurlijk al lang weggeebd. Ik begrijp nu dat ik toen niet beter verdiende. Sedertdien heb ik nog maar weinig geschreven. Ik geloof niet dat Elsschots briefje daar voor zoveel tussen zit, Céline iets meer, misschien. Hugo werd geboren en het soort semi-mondain leventje dat we naderhand leidden, Richard en ik, zet niet aan tot schrijven. Integendeel. Ik wil niet beweren dat ik me daar echt goed bij voelde, maar ik had toen ook iets bereikt. Misschien iets negatiefs, ik zou nooit meer hoeven terug te keren naar het koeplekje bij die kasteelpuinen. Dat dankte ik madame Morbecq, ik werd haar enige erfgename. Maar misschien had een man, die daar wél thuishoorde, me niet in de steek gelaten, zoals Richard nu lijkt te doen. Die mobilisatie is een flauw excuus... Dan had ik geen behoefte gevoeld om te schrijven, misschien Ach, ik weet het niet. Ik ben vaak niet gelukkig...
|
|