Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 127(1982)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 721] [p. 721] Dietsche Warande en Belfort 127ste jaargang nummer 10 december 1982 Pieter G. Buckinx / Vier gedichten Op de winterbeekbrug In een vlam van de zon, op de winterbeekbrug, vader en ik, jaren geleden. Hij droeg een vlinderstrikje en een gouden ketting op de borst. Hij keek mij aan door zijn vonkende bril, ik raadde de vrees in zijn blik. Hij aarzelde en zei: ik ga nog even naar de hofstee waar pater Mondriaan op sterven ligt. Hij kuste mij. Ik was niet bang voor wat hij sterven noemde. Ik rolde witte keien in de gracht of tekende spiraalkristallen in het water. Vader, weer zie ik u terug, na zoveel jaren, in een vlam van de zon op de winterbeekbrug. [pagina 722] [p. 722] Aldoor een woordendief Aldoor een woordendief, een rover van beelden, kleuren en geluiden uit mijn geboortedorp. Scheerlings over de daken, over de kerk en het kapittelkruis en over de boomgaarden en boerderijen wegglijdend in het dal. Vier veldkapellen waken over de landerijen. Aldoor moet ik herhalen wat in mij knaagt en roert: mijn blijdschap en mijn spijt: De rode tegelvloer, het witte zandtapijt, de paarden en de glorietten op de achterkoer. Grootvader aan de tapkast in de geur van rook en bier en midden dit rumoer een prinselijke knaap, een inzichzelfgekeerde troubadour, die aan de lippen van een edelvrouw een glinsterende droom vertelt. En ginds een kind, nog hagelwit, dat op de blauwe drempel zit en beukenootjes pelt. De vogels worden doof. De kevers slapen op de takken. Weer geurt het dorp naar wierook en processieloof. [pagina 723] [p. 723] Negentienhonderdveertien Vuurvlinders op de vlamrand van de roos. Een man, geblinddoekt tegen de muur, bevend voor het schot. Huzaren op blinkende paarden draven van dorp tot dorp. Op een worp van de pomp op het plein staat mijn vader met zachte gebaren de waanzin aan te klagen. Wie zal de doden begraven? Hoor, de brandende gebeden achter de roosvensters van de angst. [pagina 724] [p. 724] Het regent op mijn bedelzak Een knaap van veertien jaar te voet in de regen langs slingerwegen in wind en weer naar de Riddershoeve op Desseneer. Het donkert al, de bomen doven uit, wildstropers liggen aan de bosrand op de loer. De windroos stormt van noord naar zuid, een hond blaft bij de koetspoort op de binnenkoer. De keuken geurt naar brandhout en naar versgebakken brood; een rimpelvrouw slaapt in haar zorgstoel met de witte huiskat op haar schoot. Moerbalken blinken in de koperglans van schemerlampen. Het drielicht siert het eeuwenoude beeld van Sint-Hubertus. Ben ik een bedelaar? Een kind dat ik Johanna noem, biedt mij op een met rozengoud versierde bord de baksteenrode melkkruik aan. Een hand trilt op mijn hand. Ik beef en spiegel mij, verwonderd in de tederheid van kindertranen: de ziel blinkt witter als het donker wordt. Een kreupele knecht treedt uit de schaduw van de kelderdeur en doet de luiken dicht. Vaarwel, drielicht en Sint-Hubertusbeeld. Te voet naar huis terug met smokkelwaar, boter en vlees en brood. De windroos ratelt op het zadeldak. Novembernacht, mijn bondgenoot, bescherm de spiegeling die mij beroert. Het regent op mijn bedelzak. Vorige Volgende