| |
| |
| |
Marius Buning / James Joyciade 1982
Precies drie maanden na het verschijnen van Ulysses in een oplage van duizend exemplaren te Parijs schreef Ezra Pound in mei 1922 in een korte bijdrage aan het avant-gardetijdschrift The Dial, dat deze roman eigenlijk het onderwerp behoorde te zijn van een symposium en niet van een enkele notitie of recensie. Weinig had hij kunnen bevroeden, dat na de dood van James Joyce geleerden en amateurs regelmatig bijeenkomen om elkaar voor te lezen uit diens werk, of deel te nemen aan pelgrimstochten naar steden en plekken die samenhangen met het leven en werk van deze Ierse kosmopoliet. En nog minder dat er een James Joyce Foundation zou komen, die sinds 1967 regelmatig congressen organiseert, waar ‘skolars, righters and students’ zich met overgave wijden aan hun schrijver, die na William Shakespeare, de meest bestudeerde auteur uit het Engelse taalgebied is.
Als het waar is dat elke grote schrijver zijn eigen publiek schept, dan kan van Joyce gezegd worden dat het enkele toonaangevende critici geweest zijn - naar Ezra Pound, Valery Larbaud en T.S. Eliot - die Ulysses al tot een meesterwerk bestempeld hadden voordat er een behoorlijk lezerspubliek voor bestond. Zo is het eigenlijk altijd gebleven, hoewel in de afgelopen zestig jaren steeds meer lezers hun weg naar deze roman gevonden hebben. Hetzelfde geldt voor Finnegans Wake dat, hoewel in 1939 verschenen, eerst in de jaren zestig als absoluut meesterwerk werd ontdekt door vooraanstaande geleerden en critici zoals Bernard Benstock en Fritz Senn, Umberto Eco en Jacques Derrida, en (al eerder) door schrijvers als Samuel Beckett en Anthony Burgess. Opvallend is ook dat de zogenaamde structuralisten in dit gezelschap vaak vérstrekkende literaire theorieën verbonden hebben aan de bestudering van het unieke tekensysteem dat Finnegans Wake in hun ogen is, terwijl ook hier de schare lezers zich eerst langzaam in beweging blijkt te zetten.
| |
Eerherstel
De keuze van Dublin als plaats van samenkomst van het achtste symposium, gehouden van 14 tot 18 juni 1982, ter gelegenheid van de her- | |
| |
denking van de honderdste geboortedag van James Joyce, zou hem stellig geamuseerd, indien al niet gevleid hebben. Met Dublin heeft hij immers, zijn leven lang een liefde-haatverhouding gehad, die vanaf zijn eerste verhalenbundel Dubliners tot en met Finnegans Wake op nagenoeg elke bladzijde terug te vinden is. Voor hem is Dublin altijd het concrete referentiekader gebleven: Ierland, zo beeft hij zelf gezegd, was zijn geestelijke moeder en Europa zijn geestelijke vader. Hiermee is, tussen haakjes, ook aangegeven hoe zijn werk primair gelezen moet worden: zonder belangstelling voor het Ierland, het Anglo-Iers en het Dublin van zijn dagen blijft zijn werk voor de lezer een gesloten boek.
Zoals de Irish Times op Bloomsdag schreef: Ierland en met name Dublin heeft eindelijk, veertig jaar na zijn dood, vrede gesloten met James Joyce. Dit kwam op vele manieren tot uiting tijdens het symposium: op hoog politiek en cultureel niveau waren er de openingswoorden van de Ierse president, Dr. Hillary, en een staatsreceptie op Dublin Castle voor zo'n duizend genodigden, waaronder vele bekende internationale schrijvers, zoals Jorge Louis Borges en Anthony Burgess.
De Ierse radio leverde een ongeëvenaarde culturele bijdrage tot erkenning van Joyces genie door een volledige lezing van Ulysses uit te zenden, die dertig uur in beslag nam, hetgeen ongetwijfeld in aanmerking komt ter boekstaving in het Guiness Book of Records (een vollelige uitvoering en een verkorte samenvatting van dit programma verschijnen binnenkort op cassette). Deze mammoetprestatie staat op rekening van Roland Mc Hugh, die onlangs een aanbevelenswaardig boekje geschreven heeft, The Finnegans Wake Experience, waarin hij op uiterst onderhoudende wijze vertelt hoe hij als bioloog tot een grondige en persoonlijke studie van dit werk gekomen is. Het was een unieke ervaring om die woensdag om één uur 's nachts in het hotel terug te komen en te kunnen luisteren naar het Circe-hoofdstuk.
Op de Ierse televisie waren er twee uitstekende documentaires te zien, over James Joyce (‘Is There Anybody Who Understands Me?) en over Nora Barnacle, levenslang zijn gezellin, over wie in dezelfde week de eerste, eenvoudige biografie verscheen, nog wel geschreven door een priester, Padraic O Laoi, uit Galway, haar geboorteplaats.
In Dublin vonden er twee onthullingen plaats: één door de Joyce-kenner bij uitstek Hugh Kenner van een gedenkplaat voor de fictieve hoofdpersoon uit Ulysses, met de volgende inscriptie:
Hier in Joyce's verbeelding werd in mei 1866 geboren Leopold Bloom, burger, echtgenoot, vader, zwerver, reïncarnatie van Ylysses.
Een stokoude omstander vertelde mij dat Upper Clanbrassil Street en om- | |
| |
geving nog in zijn jeugd ‘het kleine Jeruzalem’ genoemd werd; de andere onthulling gold een borstbeeld van de schrijver in St. Stephen's Green, het park dat zo'n belangrijke rol speelt in zijn werk (‘my green’).
Verder werd door de overhandiging van legale documenten het Internationale James Joyce Centrum op nummer 35 North Great George Street een feit en doopte de burgemeester van Dublin een brug, gelegen bij het Phoenix Park in de wijk Chapelizod - elke Joyce-lezer bekend - om tot Anna (rivier) Livia (West-Dublin) Plurabelle (allermooiste).
| |
Straattheater
Minder officieel ging het toe op de middag van Bloomsdag, de zestiende juni, toen de binnenstad van Dublin voor enkele uren omgetoverd werd in het tiende hoofdstuk van Ulysses, Dwalende rotsen. Uitbundig straattheater, geregisseerd door twee jonge Amerikanen, onder de speelse titel O ROCKS, deed heel Dublin uitlopen. Precies om vijf voor drie daalde de Superieur, de Hoogeerwaarde John Conmee S.J., de treden van de pastorie af en zette tegelijkertijd de rijtoer van de onderkoning, Zijne Excellentie William Humble, zich in beweging, als vertegenwoordigers van Christus en Caesar, de Kerk en de Staat. Tussen drie en vier uur kruisen zich de paden van alle romanpersonages in een bonte opeenvolging. Naast de bekende hoofdfiguren zien we de eenbenige zeeman, de potsierlijke dansleraar, Mr. Denis J. Maginni, de bluffer-minnaar Blazes Boylan, de blinde pianostemmer, Stephens vader en zusje en nog vele andere figuren aan ons voorbijtrekken en zitten in het Ormond-hotel de twee verleidelijke, giechelende sirenen, Miss Douce en Miss Kennedy, aan de bar. Dublin wordt voor enkele uren een labyrint, geheel in overeenstemming met de verhaaltechniek van dit centrale hoofdstuk.
Dit marathonstraattoneel onderstreept op geheel eigentijdse wijze de verbeeldingskracht van James Joyce en tegelijkertijd het intense genoegen dat aan het lezen van Ulysses verbonden is. Indirect is het ook een antwoord op de spottende opmerking die de schrijver Molly Bloom in de mond legt na de uitleg door haar echtgenoot van de moeilijke term metempsychose - zielsverhuizing -: ‘Je tante op een rotsblok... Kun je het niet gewoon zeggen.’ Het is juist het ongewone zeggen en schrijven over de gewone wereld dat de essentie vormt van Joyce's kunstenaarsschap. Zijn werk vraagt derhalve een ongewone inspanning van de lezer en een bereidheid om, wellicht, anders te lezen dan hij of zij gewend is.
| |
Intellectuele supermarkt
Dit achtste symposium kan het best gekarakteriseerd worden als een lite- | |
| |
raire multinational: hoewel meer dan de helft van de ruim zeshonderd deelnemers uit Amerika kwam, waren er behalve het Europese continent (met een sterke bezetting uit Duitsland, Engeland en Italië) ook sprekers uit o.a. India, Korea en Libanon, met prachtige, uitheemse namen als S. Krishnamoorthy Aithal, Chong Keon Kim en Suheil Badi Bushrui. De belangstelling voor Joyces werk is inderdaad over ongelooflijk veel landen verspreid, wat een neerslag is van zijn intense belangstelling voor het fenomeen taal, hoewel de zetel van alle activiteiten en de controle stevig in handen is van de Amerikaanse Joyce-industrie. De schaduwzijden van deze organisatievorm werden ook nu weer duidelijk zichtbaar: de ‘publish or perish’ doctrine van het Amerikaanse universitaire systeem leidde tot een volstrekt overladen programma met vaak over-gespecialiseerde voordrachten, waardoor het symposium ontaardde in een intellectuele supermarkt.
Om een idee te geven: binnen het bestek van vijf dagen werden er door 32 sprekers in 14 uur in hoog tempo lezingen gehouden van ongeveer 20 minuten, gevolgd door discussie in de zgn. paper sessions; er waren ruim 50 workshops over meer algemene onderwerpen van elk anderhalf uur, waarin 265 sprekers optraden, zij het ook dat Joyciaanse topfiguren als Bernard Benstock, Father Boyle, Clive Hart, Hugh Kenner en Fritz Senn in steeds wisselende samenstelling in meerdere panels zitting hadden. Verder waren er nog zeven openbare voordrachten van o.m. Richard Ellman, de Boswell van Joyce, Walton Litz en de stokoude William Empson, en de schrijvers Anthony Burgess en Denis Potter, naast de al genoemde officiële activiteiten. Een rekensommetje leert dat bijna de helft van de congresgangers tevens als spreker optrad en dat er meer dan honderd uur luisterstof werd opgediend, theoretisch genoeg voor vijf dagen onafgebroken consumptie. Zoals bij elke supermarkt zijn er de verborgen verleiders in de vorm van namen van kenners en beroemdheden die je wilt horen en zien en van onderwerpen met pakkende titels, zoals sex en de sacramenten, metabolisme en creativiteit, Eva en de Maagd (muzikale beelden van heilige en wereldse vrouwen) en boeiende discussies over judaïsme en katholicisme, Dublin als historisch feit en literaire fictie, om nog maar te zwijgen over uitheemse onderwerpen als Joyce in China of de afrikanismen in Finnegans Wake. Dit is een monsterachtig congres, een verwarrend labyrint, een dolgedraaid circus.
| |
Open plekken
Maar, gelukkig, elke deelnemer creëert zijn eigen symposium op grond van het programma, zodat elke lezer zijn eigen tekst produceert op basis
| |
| |
van het gelezen boek of gedicht. Hiermee is tevens, in een notedop, het nieuwe accent aangegeven dat vooral in de discussiegroepen over ‘narrativiteit’ te beluisteren valt. Zoals de term al aanduidt, is dit begrip ontleend aan het Frans en met name aan het spraakgebruik van het structuralisme en de semiotiek, waaraan de namen verbonden zijn van Roland Barthes, Tororov, Genette, Derrida en anderen. Centraal staat in deze opvatting de gedachte, dat het literaire werk een netwerk van betekenissen is, een ‘text scriptible’, dat de lezer uitnodigt tot ontcijferen en denkbeeldig herschrijven. In deze visie wordt de wisselwerking tussen tekst en lezer een spel met codes, een ‘jouissance du sens’, waardoor de lezer zich van zichzelf en zijn wereld bewust wordt. Ook Wolfgang Isers ideeën over het literaire communicatieproces en over het lezen als een ‘samenvoegen’ veeleer dan het vaststellen van betekenis, bleken veel terrein gewonnen te hebben in de recente Joyce-kritiek. Dit gold met name het begrip ‘indeterminacy’, of ongedetermineerdheid, d.w.z. de open plekken in de literaire tekst, die de lezer probeert in te vullen.
Het is duidelijk dat Joyce veelvuldig en vaak opzettelijk gebruikt gemaakt heeft van deze literaire conventie, die kenmerkend is voor de moderne roman (hoewel er ook ‘open plekken’ zijn bij Homerus). Te denken valt b.v. niet alleen aan het raadselachtige personage van Mr. M'Intosh, de man in de regenjas, die op de meest vreemde momenten in Ulysses opduikt en over wiens identiteit ook dit congres geen uitsluitsel kon verschaffen. (Is hij misschien de geest van Blooms overleden vader?). Zelfs in het schijnbaar alle nog overblijvende problemen oplossende hoofdstuk Ithaca, met zijn cathechismusachtige vraag- en antwoordenspel, blijken er bij nadere beschouwing veel open plekken zitten, b.v. over de aangebrachte veranderingen in de opstelling van het meubiair, wat Blooms nachtelijke thuiskomst een pijnlijk moment bezorgt. Zo is de roman bezaaid met valstrikken voor de lezer in de vorm van tekstuele dubbelzinnigheden waaraan hij, soms tegen wil en dank, betekenis probeert te geven.
Dit geldt nog sterker voor Finnegans Wake, waaraan op het congres uitgebreide en vaak zeer gedetaileerde aandacht besteed werd, o.m. aan de humoristische passage ‘Cheekacheeck with Chipperchapper’ (pp. 439. 15-441.24) waar onder het mom van een buiksprekerachtig sermoen aan het adres van enkele jonge meisjes om vooral goede, d.w.z. katholieke lectuur te lezen, in feite door de vertelinstantie een krachtig pleidooi gevoerd wordt voor seksuele bevrediging, waarbij tegelijkertijd alle andere motieven van het totale werk vaak in verhulde vorm de revue passeren. Duidelijk bleek hoe deze meerstemmige passage door de vele panelleden
| |
| |
verschillend gelezen werd, afhankelijk van een bepaalde opvatting over de structuur en de strategie van dit fragment en de gekozen invalshoeken, hetzij de beeldspraak, de meerstemmigheid, of de historische verwijzingen. Overigens bleken de verschillende interpretaties elkaar vaker aan te vullen dan tegen te spreken, hetgeen pleit voor de dynamiek van de tekst en van de lezer. Ook bleek er verheugend veel overeenstemming te bestaan over de noodzaak, sterk bepleit door Bernard Benstock en Clive Hart, om bij de bestudering van Finnegans Wake af te stappen van al te veel annotaties en glossen op afzonderlijke woorden en ondergeschikte details en de aandacht meer te richten op de grotere tekstfragmenten en structuren. In die richting zal ook de Wake Newslitter bijgestuurd worden.
Het bleek, overigens, niet mogelijk een algemeen aanvaarde omschrijving of metafoor te bedenken voor de totale structuur van Finnegans Wake. Als bij een rorschachtest ziet elke criticus of theoreticus slechts zijn eigen beeld. Is F.W. een roman, een droom, een caleidoscoop, een wereldmodel, een taalspel, of is het allemaal literaire boeverij, zoals Boudewijn Büch ons onlangs via de NRC liet weten? Afgezien van dat laatste antwoord, dat slechts ontsprongen kan zijn aan verstandsverbijstering, is er vooralsnog geen bevredigend antwoord te geven. Wel kan gezegd worden dat het een volstrekte ‘thisorder’ heeft, een ambiguïteit waarin zin en onzin, orde en chaos verstrengeld zijn. Elke literaire theorie die met deze uniciteit niet voldoende mate rekening houdt, is daarom tot mislukken gedoemd. Gelukkig heeft de geïnteresseerde lezer geen boodschap aan deze problematiek: Finnegans Wake van multiple Joyce is er en kan gelezen, althans herlezen worden. Het is, zoals hij zelf zei, een mooi boek waar elke gelegenheid, elke situatie en elk woord zijn eigen taal kiest.
| |
Homerische parallellen
Een sprankelend intermezzo vormde de ‘duoloog’ tussen Fritz Senn en Hugh Kenner over de beroemde, zo niet beruchte kwestie van de zgn. homerische parallellen in Ulysses. Begiftigd met een verfijnd gevoel voor humor, bezitten beiden een enorme kennis van literaire zaken en een gezonde zin voor de relativiteit van alle kennis, die vaak blijkt te bestaan uit vastgeroeste ideeën en tradities. Zo wezen zij er met nadruk op dat de homerische parallellen of transformaties in de Joyce-kritiek te veel en te eenzijdig benadrukt zijn. Zeker bij een eerste lezing van deze roman hoeft de doorsnee lezer zich niet te bekommeren om deze kwestie, noch dient hij af te gaan op de in omloop zijnde schema's. Pas bij het
| |
| |
herlezen van Ulysses kan de lezer het spel beginnen met Homerus, waarbij wel bedacht moet worden dat er geen enkele eenduidige Homerus-overlevering bestaat, wat Stuart Gilbert in diens klassieke studie over Joyce en Homerus over het hoofd gezien heeft. Ten tijde van Joyce werd Homerus vooral gelezen en geprezen om zijn documentaire exactheid (vooral onder invloed van de opzienbarende ontdekkingen van Schliemann) naast zijn allegorische waarde die, overigens, in elke eeuw weer anders geduid werd. Het blijkt dat vooral de romantische, verkorte versie van Homerus door Charles Lamb een diepgaande invloed gehad heeft op Joyce.
Met enkele sprekende voorbeelden toonden zij op speelse wijze aan, dat nà Joyce ook Homerus anders gelezen kan worden dan door de klassieke vakbroeders geschiedt, hiermee T.S. Eliots stelling onderstrepend dat de eigentijdse literatuur ons ook de literatuur uit het verleden anders doet zien en beleven.
Nieuw op dit symposium waren de Living Book Review Sessions, waarin recente als belangrijke ervaren publikaties in de aanwezigheid van de auteur voor een breed forum werden besproken. Twee ervan heb ik bijgewoond, één over de alomgeprezen studie van Dominic Manganiello, Joyce's Politics, die een schat van gegevens bevat over Joyces politieke denkbeelden, en één over het Nederlandse proefschrift van Paul P.J. van Caspel, Bloomers on the Liffey (Groningen, 1980), dat met grote kennis van zaken de bestraffende vinger opheft tegen de vaak uiterst onzorgvuldige wijze waarop zowel critici als vertalers met belangrijke details uit de roman omgesprongen zijn. Deemoedig bogen enkele zondaren het hoofd, vooral na de instemming met van Caspels filippica door de vertaler van de onlangs gereed gekomen vertaling van Ulysses in het Catalaans. Ter plekke ging tegelijkertijd de vertaling van dit werk in het Arabisch, prachtig uitgegeven in twee kloeke delen, van hand tot hand.
| |
Anthony Burgess
Het zou een grote misvatting zijn te denken dat een James Joyce-symposium uitsluitend over Joyce zou gaan, of alleen bezocht zou worden door fanatieke Joyceanen en schriftgeleerden die verder geen of nauwelijks belangstelling hebben voor andere schrijvers. Ruim een derde van de workshops hield zich uitvoerig bezig met andere schrijvers die direct, of vaak ook indirect, van invloed geweest zijn op óf beïnvloed zijn door Joyce, waarbij opgemerkt moet worden dat we het begrip invloed, gelukkig, tegenwoordig niet meer zo lichtvaardig hanteren als vroeger het geval was, mede dank zij het werk van Harold Bloom.
| |
| |
Mijn eigen belangstelling volgend vond ik de discussies over W.B. Yeats en Ezra Pound, Samuel Beckett en Thomas Pynchon buitengewoon interessant; andere workshops over Flann O'Brien, W.B. Murphy en Latijns-Amerikaanse schrijvers kon ik door overmacht niet bijwonen. Een toevallig gevolgde lezing van Louis Berrone (Fairfield universiteit) bleek verrassend nieuwe inzichten te bieden over de invloed van Charles Dickens op Joyce, met name van Dombey and Son op A Portrait of the Artist as a Young Man. Deze voordracht zal binnenkort in de Dutch Quarterly Review gepubliceerd worden. Niet genoeg kan m.i. Joyces relatie tot de literaire traditie benadrukt worden onder gelijktijdige erkenning van zijn onmiskenbaar individueel talent.
Zo zou men ook de teneur kunnen samenvatten, ten slotte, van het met verve voorgedragen betoog van Anthony Burgess, schrijver van o.m. een uitstekende inleiding op het taalgebruik van Joyce (Joyceprick), over de muzikaliteit in Joyces oeuvre. Deze is niet alleen hoorbaar aanwezig in de vele muzikale verwijzingen naar de klassieke opera en de Ierse volksmuziek, maar ook in zijn toenemende preocupatie, vanaf het Circe-hoofdstuk in Ulysses, met de muzikale vormgeving als zodanig. Evenals Igor Stravinsky, wiens geboortedag honderd jaar geleden viel, één dag na Bloomsdag, en wiens Sacre du Printemps in 1913 een rel veroorzaakte onder de gevestigde opinie te Parijs, zocht Joyce naar nieuwe muzikale structuren, zoals het gebruik van stijlcitaten, de collagetechniek en functionele herhalingspatronen, die in de contrapuntiek van Finnegans Wake hun hoogtepunt zouden vinden.
Deze intense belangstelling voor de relaties tussen taal en muziek deelt Joyce met de priester-dichter Gerald Manly Hopkins (1844-1889), die jarenlang verbonden was aan het Trinity College en begraven ligt op het bekende Glasnevin-kerkhof in Dublin. Zijn gedichten kregen overigens pas na de Eerste Wereldoorlog in Engeland bekendheid vanwege hun modernistische schrijfwijze. Hopkins zelf zei dat zijn poëzie met het oor gelezen moest worden en ook Joyce heeft herhaaldelijk gewezen op de grote waarde die hij hechtte aan de klank van de taal. Ook hun opvatting over het wezen van de literaire kunst vertoont opvallend veel overeenkomst, hetgeen mede te danken is aan hun jezuïtische scholing.
Voor de lezer van Anthony Burgess' werk komt diens betoog over de muzikaliteit van de literatuur niet als een verrassing. Hij herinnert zich dien Enderby trilogie, met name het derde deel, The Clockwork Testament, waarin de verfilming van Hopkins grote gedicht ‘The Wreck of the Deutschland’ een grote rol speelt.
Hij realiseert zich tegelijkertijd dat Anthony Burgess als schrijver, prak- | |
| |
tizerend musicus, multilinguïst en criticus bij uitstek geschikt is om over het werk van Joyce belangrijke dingen te zeggen.
Wellicht had Ezra Pound dan toch gelijk toen hij, jaren geleden, stelde dat de meest waardevolle kritiek op een auteur komt van een broeder in het vak.
|
|