| |
| |
| |
Kroniek
Hugo Brems / Vlaamse poëzie in alfabetische volgorde: A-J
Van Wilfried Adams verscheen in de Poëziereeks van het Masereelfonds de bundel Aanspraak of de school der onverhoede grenzen. De poëzie van Adams gaat door voor erg moeilijk, metaforisch zeer verdicht, syntactisch gebroken. Dat valt in deze bundel nogal mee. Metaforen zijn er weliswaar te over, en ook de zinsbouw is zelden helemaal pluis, maar in veel gevallen is dat alles gemakkelijk te herkennen als gecodeerd ornament, bijna als obligaat herkenningsteken voor de soortgenoten: wij zijn de niet-naïeven, de taalbewusten, de Pernathianen. Het taalgebruik van Adams doet het allemaal wat plechtiger, dieper en sacraler schijnen: de liefde, de levensonmacht, de opstandigheid, de vervreemding. Het is niet erg, maar het is ook dikwijls overbodig. Om nu te zeggen dat wij machteloos en verslagen door het leven gaan, was het wellicht niet strikt noodzakelijk van zo te formuleren: ‘In ons onwillig, aangeslibde lichaam / laagt zich nederlaag op nederlaag’ (5). Al moet toegegeven worden dat het wel een mooie vondst is, om het beeld van de groei dat in de ‘aangeslibde lagen’ zit, door een spel van klankovereenkomst en betekeniscontrast af te breken in een neerwaartse dynamiek.
Dit vers geeft meteen een goede indruk van Adams' schrijfwijze: bestudeerd, taalcreatief, maar mij iets te ver gezocht, en niet altijd even functioneel. Een pluspunt van deze bundel is alvast dat Adams duidelijk probeert een synthese te vinden van het anekdotische en het mythische, het persoonlijke en het maatschappelijke. Dat levert meer dan eens mooie strofen op, als b.v. deze (gericht tegen de ‘hébbers’):
‘Nooit hebben zij de woede, vloeibaar
en teder, de woede van het gras begrepen.
Het gras dat, naar de regens razen, de winden
schroeien, liggen gaat, - glimlachend
zich opricht: en met de aarde een aanvang maakt.’ (16)
Alhoewel, en dat is dan de keerzijde: een toppunt van concentratie is dit niet.
*
| |
| |
Daniël Billiet bevestigt met Nog even flink zijn (E. van Hyfte, 1981) aard en kwaliteit van zijn verzen uit de voorgaande bundel Het is hopeloos, maar voor de rest is alles goed. Deze nieuwe bundel bevat briefgedichten, gedateerd tussen 18.06.1978 en 22.12.1980, en gelokaliseerd van Comacina over Parijs en Zelzate, tot Kalken. Ze zijn alle gericht aan ‘Lieve D.’, wat wellicht staat voor Daniël zelf. De bundel is opgedragen aan ‘een prinsje dat nooit koning werd’. Zo ligt het voor de hand te menen dat de volwassen auteur hier zichzelf als kind aanspreekt. Het grootste gedeelte van de emotionele thematiek heeft te maken met die spanning tussen heden en verleden, tussen belofte en ontgoocheling, tussen droom en werkelijkheid. Zo gaat het hier altijd: wat verlangd wordt bereik je niet, en wat je raakt miste je niet. En dat geeft een treurig soort poëzie:
‘reeds jong weende je om blikken
die reikten maar nooit raakten
en om gebaren die vervaagden
alvorens je schuchter ja schudden kon
reeds jong weende je om een vreugde
die je niet tot treuren bracht
bestond er een onbestemde pijn
waarvan je onbegrijpelijk veel hield’ (23)
Zo deint deze hele bundel bevallig en weemoedig voort, tussen pastelkleurige gevoelens van gemis, verlangen en verdriet, met af en toe een vleugje ironie, een snuifje wanhoop. Geen grote contrasten moet men hier zoeken, veeleer een bad van in elkaar vloeiende, verlammende stemmingen, lauwe strelingen. Het is meestal wel mooi, maar je schiet er niet van wakker.
*
Joris Denoo is ook niet in zijn eerste vers gestikt. Van hem verscheen nu bij ‘De Bladen voor de Poëzie’ (29ste jrg., nr. 5) de bundel Eendjes voeren. Volgens de flaptekst is dit in vergelijking met vroeger werk ‘een vrij toegankelijke bundel, waarin elke lezer zich wel een spiedluikje weet open te klappen.’
De moeilijkheid van de poëzie van Denoo berust op een paar factoren. De belangrijkste daarvan is wellicht zijn zeer intense, maar ook zeer moeilijk
| |
| |
naspeurbare concentratie op de betekenismogelijkheden van ieder woord afzonderlijk en de combinaties ervan. Hij aarzelt niet daarbij gebruik te maken van etymologie, van culturele en mythische verwijzingen allerhande, van verwarring tussen letterlijke en figuurlijke betekenissen. Tot en met de materiële woordvorm is voor hem potentiële drager van betekenis. Een tweede moeilijkheid heeft te maken met zijn aversie van direct geuite gevoelens, van belijdenis en al te direct persoonlijke aanwezigheid in de verzen. De dichter is een bouwer, een transformator. Daarin blijft hij zijn vroegere voorbeeld Polet trouw, ook nu hij overigens wel degelijk zijn eigen stijl gevonden heeft. Die stijl kenmerkt zich o.m. door afstandelijkheid, reflectie en objectivering. Het verschil met b.v. Billiet is duidelijk, in een gedicht zoals ‘De tweede leeftijd’, dat een vergelijkbaar thema heeft: het volwassen worden, de weemoed om vroeger, het zoeken naar identiteit. Maar hier overheerst niet de stemming, wel het luciede besef, verbeeld als volgt:
‘Het narrengetal op de rug stapt hij zoals weleer.
Achter elk raam kleeft een portie weemoed.
In elke erker beweegt zijn ego. Tussen duister
en licht gevangen. ‘Aan de rand der wind.’
zou hij beter kijken.’ (8)
Nieuw tegenover de voorgaande bundels, en belangrijkste oorzaak van de grotere toegankelijkheid, is de verhalende inslag van veel gedichten. De taal- en beeldconcentrtie berust nu op het stramien van een tafereel of een anekdote. Ik geloof dat Denoo hier een mooi evenwicht heeft gevonden, een goed uitgangspunt voor verdere ontwikkeling.
*
Zowat vijftien jaar geleden een debuut, dan de grote stilte, en nu meteen, binnen het jaar drie bundels. Dat is Eric Derluyn. Pas nog besprak ik Het eerbare bestaan van de egel (Bladen voor de Poëzie) en daar is al Het tastbare bewijs, verschenen in de nieuwe poëziereeks van Uitgeverij Danthe te Sint-Niklaas. En aangekondigd werd in de even nieuwe serie ‘De Golfbreker’ van Lannoo, de bundel Geen mooier landschap. Derluyn schrijft
| |
| |
poëzie met een klassieke allure. De taal is voor hem expressie en ornament, is ritme en muziek. De meeste gedichten in deze bundel zijn liefdesgedichten, waarin het spel van aantrekking en afstoting, van spiegeling en zelfverlies in een rijke, gedragen taal wordt verwoord. Wel maakt Derluyn overvloedig gebruik van het hele retorische arsenaal dat hem ter beschikking staat, maar hij doet dat niet op zoek naar verborgen betekenissen, wel functioneel ter ondersteuning van de expressie.
Zijn poetica ligt dichter bij die van b.v. Boutens, dan bij die van Claus. Zijn taal deint uit op klankecho's, in een syntaxis die dikwijls eerder de muzikaliteit van het vers dient dan de helderheid van de betekenis:
is zij dat, als zij maar even hoort
hoe ik weer nader drijf en
rond haar draaien blijf en
in de kringen deel die ongezien
van haar gezonden zijn naar mij,
gestoord zij elk bewegen staakt.’ (32)
*
‘Herfsttijloos’ is een knolplant uit de familie van de Liliaceae. Zijn crocusachtige bloemen verschijnen in de herfst, maar zijn bladeren pas het voorjaar daarna. Het zaad van de herfsttijloos bevat colchicine, een zeer giftige stof. Herfsttijloos is ook de titel van de tweede dichtbundel van Jean Marie de Smet, verschenen bij Uitgeverij E. van Hyfte. Tussen een inleidend gedicht en een reeks poëtische ‘aantekeningen bij de herfsttijloos’, bevat de bundel drie cycli: ‘Rembrandt’, ‘Chopin’ en ‘Visconti’. Het verbinden van een indirect toch wel persoonlijk-lyrische poëzie met de evocatie van historische personages, is een procédé dat aan de werkwijze van b.v. Freddy de Vree doet denken. Alleen al de keuze van de personages waarin de dichter zijn emoties weerspiegelt ziet, is betekenisvol. In het geval van De Smet krijg je daardoor een oriëntatie naar formele artistieke volmaaktheid, naar een gestolde wereld van kunst, én tegelijk naar een sfeer van romantisch gekleurde moeheid. Het is inderdaad de wereld van de herfsttijloos: schoonheid, herfst en het gif van de weemoed, van een grote kwetsbaarheid. De Smet schrijft een poëzie die erg moeilijk te vatten is, maar die een sfeer oproept waaraan je als lezer niet ontkomt, zelfs niet als bij een eerste lec- | |
| |
tuur het grootste deel van de betekenisfinesses je nog ontgaat: het is de sfeer van de bloem die ontluikt in het verkeerde seizoen. Haar schoonheid is er nú, maar ze verwijst intussen heel hevig naar vroeger. Wie er zich aan bedrinkt gaat in krampen ten onder: ‘Het gezicht wordt bleek van kleur; de lippen worden blauw, evenals de neuspunt. De huid wordt overdekt met kleverig slijm en er treden krampen op. Tenslotte volgen verlammingsverschijnselen.’ (45)
De mooiste - en meest toegankelijke - gedichten staan in de cyclus ‘Chopin’. B.v. het gedicht ‘wat wegvloeit’. Zoals de meeste gedichten is ook dit te lezen als een beeld voor dat paradoxale kluwen van gevoelens dat ik hierboven probeerde aan te duiden; gevoelens die zowel van toepassing zijn op de zelfervaring van de ‘half-de-dertiger’ als op zijn beleving van onze gehele cultuur:
‘Zoals oude treinen weggereden zijn
voorbij stations van mos en groen
wat door het landschap verzwolgen is
diep in ons de ruïnes van wat wij voelden
de handen van vroeger vochtig
en leeg, kouder dan de zee
dan b.v. de woorden “de kou van een ander”’ (27)
*
Als zachte klaver is de nieuwe bundel van Gery Florizoone, uitgegeven bij Danthe. Florizoone is mij uit vroegere publikaties vooral bekend als een dichter van natuur- en stemmingstaferelen: een vrij meditatieve poëzie, met soms uitgesproken religieuze inslag. Ook in deze bundel overheerst dezelfde toon. Er zijn twee afdelingen. De langste, ‘Landelijk woord’, omvat natuuren streekgebonden poëzie; de tweede, ‘Met witte inkt’, gaat over de dood van en de herinnering aan vader en moeder.
Het is een poëzie, die heel dicht bij de concrete aarde staat en die anderzijds het anekdotische van de heimatmotieven tracht te universaliseren. Het is vooral een poëzie die in haar metaforen altijd opnieuw zoekt naar ‘correspondenties’, naar weerspiegelingen van het anekdotische in het kosmische, van de mens in de natuur, van het emotionele in het zintuiglijke. Het is
| |
| |
wellicht geen grote poëzie, maar wel een heel herkenbare, één waaraan denk ik veel lezers wat zouden kunnen hebben.
*
Frank Hellemans debuteert in de Yang Poëzie Reeks met Niet zomaar niets. Het is een erg heterogene verzameling gedichten: veel aanknopingspunten maar weinig houvast. Er zit wat taalspel in, er zit wat beeldassociatie in, soms is het ironisch en soms enkel registrerend, soms ook kritisch en moraliserend. Soms is het Nederlands en soms Duits, met tussendoor wat Frans en Latijn. Er zijn mythologische referenties en verwijzingen naar lectuur. Kortom het is een stalenboek van dichtoefeningen: niet onverdienstelijk maar wel erg onrijp.
*
Zeker niet onrijp is de poëzie van Karel Jonckheere. Van hem verscheen bij Elsevier Manteau De overkant is hier. Het opdoen van gerijpte levenswijsheid lijkt mij overigens een van de belangrijkste motieven die iemand ertoe zouden kunnen aanzetten deze gedichten te lezen. Jonckheere verwoordt hier op een meestal intelligente en speelse manier zijn relativerende gehechtheid aan het leven. Dat gaat van verrukking en verwondering om het toch altijd weer nieuwe van de zoveelste lente, tot een reeks gedichten die ‘Taktiek met de dood’ heten, en waarin de dichter de dood onder ogen ziet, uitdaagt, vreest, afwacht als een gelijke. Centraal staat het motief dat ook in de titel verwoord is: er is geen elders, er is geen later, er is nu en hier. In de plaats van metafysica belijdt Jonckheere een intense, beweeglijke en alerte gehechtheid aan dit leven. Daarop variëren alle gedichten van deze bundel: geversifieerde mijmeringen, invallen en bedenkingen, fraai tot aforistisch geformuleerd, maar zelden poëtisch verrassend.
|
|