| |
| |
| |
Kroniek
Guido Geerts / Afwijkingen op lexicografisch gebied gecamoufleerd als innovatie
In het algemeen kan men zeggen dat een verklarend woordenboek van een bepaalde taal de gebruikers van die taal informeert over de betekenis (en eventueel ook over andere aspecten) van de woorden van die taal. Als men (precies) wil weten wat met een bepaald woord bedoeld wordt dat men in een bepaalde taal leest of hoort, verwacht men die informatie in een verklarend woordenboek van die taal te zullen vinden. Afhankelijk van de omvang (en eventueel ook andere aspecten, zoals ondertitel, genoemde chronologische of inhoudelijke specialisatie, of publicitaire aanbevelingen) zal men zich wel of niet of eventueel al gauw, teleurgesteld voelen als men in zijn verwachtingen bedrogen wordt. Van een dik (en duur), nieuw woordenboek dat enige ophef maakt van zijn verschijnen, suggereert dat het beter is dan zijn voorgangers, beweert dat het volgens de criteria is gemaakt die voor het samenstellen van een goed woordenboek gehanteerd moeten worden en dat soortgelijke woordenboeken dat niet zijn, of stelt dat er helemaal geen voorgangers zijn en dat het derhalve in een leemte voorziet enz., zal men uiteraard meer aangeboden wensen te krijgen dan van een bescheiden nieuweling die niet veel meer beweert dan dat hij ook wel een bescheiden functie zal kunnen vervullen.
Stel dat men het erover eens zou zijn dat ‘het Zuidnederlands’ bestaat, dat dat de taal is die in België gesproken wordt door de Belgen die geen Frans spreken, dan zou het verschijnen van een ‘Zuidnederlands Woordenboek’ volgens het zoëven geschetste beoordelingsschema bekeken kunnen worden. Als dan de pretenties van het woordenboek in kwestie aan de forse kant blijken te zijn, is een kritische benadering zeker op z'n plaats.
Welnu, Walter de Clerck, de bewerker van het Zuidnederlands Woordenboek dat onder de titel Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek bij Martinus Nijhoff ('s-Gravenhage/Antwerpen, 1981) is gepubliceerd, heeft een leemte geconstateerd, heeft eerdere pogingen om daarin te voorzien als mislukt beschouwd en gemeend zelf een boek te kunnen maken dat dat wel zou kunnen; de vraag moet dus gesteld worden of hij aan de gewekte verwachtingen kan voldoen. Vanwege de gestimuleerde nieuwsgierigheid is men als geïnteresseerde kandidaat-gebruiker geneigd om de eerste in- | |
| |
drukken te laten afhangen van een steekproef, gebaseerd op de praktijk. En dat valt meteen al tegen...
Want inschrijvingstaks staat er niet in, en op zijn honger blijven ook niet, evenmin trouwens als personalisatiegraad en volmachtenwet, en dikke nek, onderschrijvingsindex, ontslinking, aquaplaning, taalkader, springuur, reaffectatie, jetton, rekeninguittreksel, balloteren, baxter, deelregering, splitsing, dispatching, franchise, burgerlijke begrafenis, en urenkrediet ook al niet... En toch zijn dat veel gebruikte Belgische woorden die niet tot de Nederlandse woordenschat behoren en waarvan men dan ook zou verwachten dat ze in een ‘Zuidnederlands woordenboek’ te vinden zouden zijn. De net genoemde woorden, die ik gisteren en vandaag - zeker niet voor het eerst, en waarschijnlijk ook niet voor het laatst - in mijn schriftelijke of mondelinge omgeving tegenkwam, en die ik zonder aarzelen tot ‘de hedendaagse Zuidnederlandse woordenschat’ (XV) zou durven te rekenen, die ik bovendien niet in een Nederlands woordenboek kan vinden en daarom tot de ‘zgn. Zuidnederlandse afwijkingen van de standaardtaal’ (XV) zou menen te moeten rekenen, staan niet in de eerste ‘descriptieve en systematische behandeling in woordenboekvorm van het Zuidnederlands in zijn functie van geschreven en gesproken taal, als staatkundige variant naast het noordelijke Nederlands’ (VII).
Nu levert een dergelijke eerste steekproef bij nieuwe woordenboeken wel vaker zulke tegenvallers op: wat de makers ervan ook ondernomen hebben en wat ze ook beweren, volledigheid blijkt telkens weer onbereikbaar gebleven te zijn. Het is dus de vraag of we hen over ontbrekende woorden lastig moeten vallen. Meestal blijken ze zich overigens toch al tegen verwijten op dit stuk ingedekt te hebben door slagen om de arm als ‘zo volledig mogelijk’ (ook bij De Clerck te lezen p. VII) en door oproepen tot medewerking (ook bij De Clerck p. VIII). Onderzoek van de woorden die er wel in opgenomen zijn is dus een sportievere benadering.
Maar euzie staat erin, en frullen en fusiek en glarieogen en bakschieten en bakborgstelling en nabuur en nadienst en poepgaai en vette en kallegaaien en klabetteren en krawaat en truntaard en vrekkigaard en vrekgierig en wallebakkerij en nog allerlei andere woorden die ik nog nooit heb gehoord... en die mij dan ook verrast hebben, omdat ik ze in een hedendaags woordenboek van het Nederlands in België helemaal niet verwacht had. De vraag waarom, tegen de verwachting in, de laatste genoemde woorden wel, en de eerstgenoemde niet in het woordenboek van De Clerck staan, is nu wel acuut geworden.
Als de samensteller van een woordenboek niet van volslagen willekeur verdacht wenst te worden, moet er voor de opvallende honorering of het
| |
| |
opvallende negeren van bepaalde woorden toch een verantwoording gegeven worden. Zo'n verantwoording kan dan meteen ook iets zeggen over de zin van het werk.
In het algemeen, zo kan men uit voorwoord en inleiding van De Clerck afleiden, is de verantwoording vrij triviaal: het woord is wel of niet aangetroffen in de geëxcerpeerde bronnen, of in een de bewerker toevallig onder ogen komende publikatie, of het woord is de bewerker toevallig uit de spreektaal (niet) bekend geweest. Alles hangt dus af van de bronnen en van ‘het eigen inzicht en onze kennis van het Zuidnederlands’ (XVII) van de bewerker. Maar aangezien het niet de bedoeling was een woordenboek te maken van de woordenschat van een bepaald aantal publikaties enerzijds, en van de mondelinge contacten van de bewerker anderzijds, schieten we met die gegeven verantwoording niets op. De Clerck wilde een algemeen woordenboek maken; hij moest er dus voor zorgen dat de Zuidnederlandse woordenschat zo volledig mogelijk verzameld werd. Voor alle moeilijkheden die dat met zich meebracht, moest hij dus ook een oplossing vinden. Het geheel van die oplossingen is bepalend voor de kwaliteit van zijn woordenboek. Het negeren of het omzeilen van die moeilijkheden of het verzinnen van schijnoplossingen maakt het woordenboek tot een mislukking.
Als in een verklarend woordenboek zoveel mogelijk woorden - en zeker de gewoonste woorden - opgenomen moeten worden, heeft men al gauw te maken met enkele tienduizenden lemma's. Vindt men dat karwei te omvangrijk, dan kan men beperkingen proberen aan te brengen. Op zichzelf is daar niets tegen, maar het is wel bezwaarlijk als men zowel het ene als het andere probeert te doen, of erger nog, als men de beperkingen toch aanbrengt en de indruk blijft maken dat die er niet zijn. Zo wil De Clerck enerzijds een algemeen Zuidnederlands woordenboek maken, waarbij hij impliceert dat ‘het Zuidnederlands’ een taal is, maar anderzijds beschouwt hij ‘het Zuidnederlands’ als ‘staatkundige variant naast het noordelijke Nederlands’ (vii), zodat hij ‘het gemeenschappelijk lexicon, t.w. de woorden of woordbetekenissen die tot het gemeenschappelijk taalgebruik van Nederland en Vlaams-België behoren, niet opgenomen’ (xiii) heeft. Daardoor is zijn bedoeling om ‘een descriptieve en systematische behandeling in woordenboekvorm’ te geven ‘van het Zuidnederlands in zijn functie van geschreven en gesproken taal’ (vii) een fictie geworden. Hij beschouwt de in Vlaams-België gangbare taal als Nederlands; maar in lexicaal opzicht verschilt dat Nederlands in zijn opvatting toch voldoende om dat verschil te inventariseren, er daarbij van uitgaand dat het noordelijke Nederlands de standaardtaal is, ook voor Vlaams-België, en dat wat daar anders is, als
| |
| |
‘afwijking’ ‘van het zgn. Algemeen Nederlands of de standaardtaal’ (vii) beschouwd moet worden. Nu kan er niets anders meer ontstaan dan een lijst van afwijkingen. En ook daar is op zichzelf weer niets tegen, maar het is wel bezwaarlijk als men de woordenboekfictie ook dan nog niet opgeeft, maar daarentegen middelen verzint om aan te tonen dat de gesignaleerde afwijkingen zo algemeen zijn, dat ze toch weer de suggestie kunnen wekken, dat ze een taal, of op z'n minst een ‘staatkundige variant’ van een taal zijn. Die middelen zijn de ‘bewijsplaatsen’ (vii), dat zijn ongeveer 80.000 citaten uit een 200-tal bronnen, die uiteraard representatief geacht moeten kunnen worden voor het taalgebruik in Vlaanderen.
Het bestaan van dit probleem moet De Clerck niet onbekend geweest zijn: hij zegt p. xv dat hij pas met ‘het redigeren van het ZNWB’ wilde beginnen ‘nadat er een min of meer representatief bestand was opgebouwd’ (xv). Maar hij laat toch na duidelijk te maken dat zulk een bestand inderdaad gerealiseerd werd en op welke manier de representativiteit ervan gegarandeerd is.
In de eerste plaats is nergens uit af te leiden waarom ‘bijna 200 titels’ nodig of voldoende waren; in de tweede plaats blijkt nergens uit waarom er daarvan 106 in de categorie ‘literaire werken’ moesten vallen, waarom er 7 kranten bij moesten zijn en 40 ‘tijdschriften, weekbladen en reclamefolders’ (xvi) - dat we nu op 153 zijn gekomen en verder door de cijfers in de steek gelaten worden, komt straks nog even ter sprake; in de derde plaats blijkt de notie ‘representativiteit’ in het vervolg van de uiteenzetting over de bronnen alleen nog m.b.t. de kwestie van de geografische spreiding enige rol te spelen. ‘Bij de keuze van de literaire werken werden geen strenge criteria gehanteerd’ (xvii): ‘strenge’ blijkt als enige functie te hebben de suggestie te wekken dat er wel criteria gehanteerd werden. Maar er wordt geen woord over gezegd. De excerpenten schijnen zelf op eigen initiatief een aantal boeken te hebben gekozen en ze hebben daarbij een opvallende belangstelling getoond - daar gaat de representativiteit volgens voorspelbare Hollandse voorkeuren de mist in! - ‘voor de zgn. heimatliteratuur (Claes, Streuvels, Timmermans enz.)’ (xvii). De bewerker heeft dat laten gebeuren, zonder aan zijn representativiteitsillusie te gaan twijfelen: ‘Een vluchtige blik in de lijst van aangehaalde bronnen maakt echter meteen duidelijk dat ook de andere Zuidnederlandse auteurs ruim vertegenwoordigd zijn’ (xvii).
Nu, dat is niet mijn ervaring. Tegenover zes boeken en één verhaal (van 43 blz., overigens net als alle andere verhalen geteld alsof het een boek was!) van E. Claes, staan twee boeken en één verhaal (van 25 blz.) van H. Claus; tegenover 4 boeken van F. Timmermans, staat één van D. Rob- | |
| |
berechts; tegenover vier boeken en twee verhalen (samen 52 blz.) van Walschap staat één verhaal (van 13 blz.) van Ivo Michiels enz. Ook Elsschot staat in de lijst, maar aangezien zijn verzameld werk genoemd wordt, moet op hem de mededeling p. xvi van toepassing zijn dat ‘met uitzondering van enkele met hun verzamelde werken vertegenwoordigde auteurs,... de litteraire bronnen volledig op Zuidnederlandse afwijkingen doorgenomen’ zijn. (Andere verzamelde werken heb ik zo gauw niet kunnen vinden, zodat ook in dit verband de suggestivitis van De Clerck schijnt te hebben toegeslagen.) Bij het overlopen van de titels is de vraag overigens bij me opgekomen hoe ‘enkele tientallen Nederlanders, afkomstig uit verschillende regio's’ (xv) spontaan met het werk van b.v. Jozef Bijdekerke, Eugène Bosschaerts, Theo Brouns, Cyriel de Corel, Emiel van Hemeldonck, Herman Leys, Jaak Langens, Gerard van Looy, Edward Peeters en Maria Vermeyen op de proppen zijn gekomen... Zouden die toevallig tot de ‘litteraire’ verzameling van de bewerker hebben behoord? En hebben de Nederlanders daaruit mogen kiezen?
Opvallend is voorts in de bronnenlijst het voorkomen van de dialectwoordenboeken van De Bo, Cornelissen en Vervliet, Desnerck, Goemans, Joos, Lievevrouw-Coopmans, Rutten, Schuermans, Tuerlincks, Claes, Teirlinck, het boek van Foncke over het Mechels dialect, de naslagwerken (voor taalzuivering) van Bakker, Florquin, Galle, Janssens, Noé, Van Avermaet en Fraeters en Talpaert en Buyse, en voorts titels als Keurig Nederlands in de administratie, Nederlands van Nu, Nu Nog, Sociaalrechtelijk Woordenboek en Taalbeheersing in de administratie: dat zijn toch geen bronnen in de gesuggereerde zin! En of het Jeroen Brouwers veel genoegen zal doen tot de Zuidnederlandse bronnen van afwijkingen gerekend te worden, is toch ook niet zo zeker...
Het aantal bronnen blijkt nu inderdaad ‘ongeveer’ 153 te bedragen, zodat het aantal ‘literaire’ bronnen wel sterk in de meerderheid is. En dan te bedenken dat van dié bronnen wel gezegd wordt dat ze ‘volledig op Zuidnederlandse afwijkingen doorgenomen’ zijn (xvi), terwijl van de andere niet meegedeeld wordt in welke mate ze gevlooid zijn. Alleen m.b.t. de landelijke kranten ‘is er naar gestreefd om steeds verschillende regionale edities gedurende een drietal maanden consequent te excerperen’ (xvi) - maar wat betekent dat precies?! Is dat ook gelukt? Heeft men dan alleen maar het streeknieuws gelezen, zodat deelregering e.d. geen enkele kans gehad hebben om op te vallen? En maakt drie maanden ‘De Gazet van Antwerpen’ (editie Limburg) die publikatie tot een representatieve bron voor het taalgebruik van de 20ste eeuw? Of is daar de suggestie dat men bij jaargang 1 is begonnen (die zal dan wel niet van 1981 zijn, zoals de
| |
| |
Bronnenlijst vermeldt!) en dat dus iedere pagina van die krant evenveel kans had om geëxcerpeerd te worden, voldoende voor? Dezelfde truc wordt o.a. ook toegepast bij De Standaard (Jg. 1 (1924)-), De Gentenaar (Jg. 1 (1876)-), Het Nieuwsblad (Jg. 1 (1933)-) en Ons Recht (Jg. 1 (1897)-), terwijl er in de verantwoording niet de minste aandacht aan deze kwestie is besteed, maar er wel voor een slag om de arm is gezorgd door de mededeling dat ‘de klemtoon met name gelegd werd op materiaal van na de Tweede Wereldoorlog’ (xvi). Of we er goed aan doen nog van een truc te spreken, als ‘de geografische spreiding van de Zuidnederlandse woorden’ gegarandeerd wordt door de mededeling dat ‘bij regionale kranten, reclamebladen e.d.... de verschillende provincies vertegenwoordigd’ (xvi) zijn, terwijl dat ongeveer neerkomt op 12 Antwerpse bronnen tegenover 2 Limburgse, 2 Oost- en 2 Westvlaamse, betwijfel ik ten zeerste. In sommige gewesten schijnt met zoiets haarzakkerij te noemen.
De 80.000 citaten representeren dus alleen zichzelf, en dat blijft zo ‘nadat alweer met de hulp van verschillende medewerkers het materiaal was gefotokopieerd, of geknipt en opgeplakt, geordend en gealfabetiseerd’ (xv), ook al heeft dat, dank zij de fraaie band, de verzorgde vormgeving, de bekende uitgeverij, het geheel het uitzicht van een woordenboek gegeven. De bewerker schijnt er niet van overtuigd geweest te zijn dat zijn representatieve bronnen een representatief materiaalbestand hadden opgeleverd. Of beter: hij wist niet zo direct wat hij nu precies had aan dat geografisch gespreide materiaal. Hij wilde immers geen dialectwoordenboek maken en al evenmin een verzameling aanleggen ‘van alle mogelijke dialectverschijnselen in Vlaams-België en geen conglomeraat van alle bestaande dialectwoordenboeken’ (xiii), zodat hij alle geografische spreidingsactiviteiten voor niets scheen te hebben ondernomen. Ja, de bedoeling was toch een algemeen woordenboek... en dus kan het idee van de algewene afwijking weer gebruikt worden om uit het bestand een selectie te maken voor ‘de nomenclatuur van het ZNWB’ (xviii). Alleen ‘die woorden, woordbetekenissen, verbindingen enz., die afwijken van het gebruik in de standaardtaal en die in een redelijk groot gebied (twee of meer provincies) in Vlaams-België zijn aangetroffen, en waarvan de taalgebruikers veelal aannemen dat deze woorden tot de gemeenschapstaal van geheel Vlaams-België behoren’ (ib.) werden daarvoor gebruikt. De geografisch gespreide citaten komen nu dus van pas om de algemeenheid te dienen.
Onduidelijk blijft daarbij dan weer wat er met de 106 literaire bronnen in dit verband moet gebeuren. Is van ieder auteur de geboorteplaats nagetrokken? Of is alles wat bij het Davidsfonds is verschenen bij Brabant gerekend? En hoeveel geografisch gewicht hebben de anonieme auteurs van
| |
| |
het bronnenproza uit Kerk en Wereld en Kerk en Leven en Info-Vakantiegenoegens (Jg. 1 (1966)-) en van Shopping (Jg. 1 (1959)- Brussel; verschillende edities) en Vrouw en Wereld in de schaal gelegd? En wat het ‘veelal aannemen’ van de taalgebruikers betreft: dat is eens te meer niets anders dan een suggestie, waar verder niets meer over wordt vernomen. In de onmiddellijk op de zoëven geciteerde passage volgende zin blijkt de bewerker dan ook al vergeten te zijn dat hij drie criteria voor opname had genoemd. Hij heeft het nog slechts over het ene criterium van de geografische spreiding, als hij meedeelt dat op grond van dat criterium ‘alle zuiver dialectische woorden, waarvan het gebruik zich beperkt tot een zeer klein gebied, uit het ZNWB zijn geweerd’ (xix).
Als een afwijking in ‘twee of meer provincies’ is aangetroffen, is ze dus Algemeen Zuidnederlands en verdient ze een plaats in Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek - dat ziet er erg operationeel uit. Daar moet gemakkelijk mee gewerkt kunnen worden! zou je denken. En toch pakt het weer anders uit: ‘Het spreekt voor zich’, zo gaat De Clerck tot verbazing van vrijwel iedereen dan verder, ‘dat de bewerker bij het hanteren van dit criterium in de praktijk geconfronteerd werd met een groot aantal probleem-gevallen, waarbij de scheidingslijn tussen het bovenregionale en het meer dialectische taalgebruik moeilijk kon worden vastgesteld’ (xix). Maar hij laat ook nu weer na om, eventueel aan de hand van een enkel voorbeeld, aan te geven wat die praktijk dan precies heeft voorgesteld. Na alle aan het materiaal bestede zorgen had de regel van de twee of meer provincies toch kinderspel moeten zijn? En het moet toch niet veel moeite hebben gekost om alles wat niet aan het criterium voldeed terzijde te leggen? Neen, maar de bedoeling was toch de indruk te wekken dat het nieuwe boek ‘een descriptieve en systematische behandeling in woordenboekvorm van het Zuidnederlands in zijn functie van geschreven en gesproken taal’ (vii) was en dat het om ‘een zo volledig mogelijke beschrijving’ ging. Vandaar dat er niet al te veel materiaal weggegooid kon worden. En dat ‘bij twijfelgevallen er veelal tot opneming overgegaan’ (xix) is ‘met die restrictie dat wij deze woorden of woordbetekenissen met de distinctie “gewestelijk” hebben gekenmerkt, om aldus aan te geven dat ons insziens de spreiding ervan tamelijk beperkt is en/of dat deze taalverschijnselen een min of meer dialectisch karakter hebben’ (ib.).
De twijfel moet voorgekomen zijn uit het niet voldoen aan de twee-of-meer-provinciënregel; woorden die het bewuste streefgetal niet halen, worden niet opgenomen; als er dan toch tot opneming wordt besloten, zou men verwachten, moet dat gebeuren, omdat de indruk bestaat dat ze ruimer verspreid zijn en dan zou men een verantwoording van die indruk
| |
| |
verwachten. Maar wat doet De Clerck: hij neemt dergelijke twijfelgevallen op omdat ze ‘ons inziens’ - terwijl dat uit ‘de twee provincies’ zonneklaar blijkt! - niet algemeen of dialectisch zijn. Wie daar nog een touw aan vast kan knopen, zal ook aan de analyse van de rest van de selectieprocedure nog enig plezier kunnen beleven; ik neem aan dat ik de meeste geduldigen die mij tot op dit moment hebben gevolgd, die rest beter kan besparen.
Toen de citaten er eenmaal waren en ‘het vaststellen van de nomenclatuur van het ZNWB’ (xvii) gebeurd was, kon het redigeren beginnen. Aangezien de bewerker de beschikking had over 80.000 citaten, en bovendien over een ‘niet onaanzienlijk’ aantal ‘aantekeningen van radio- en televisieuitzendingen, die vaak eerst op band werden opgenomen’ (xvii) en over een aantal ‘typische spreektaalwoorden’ (ib.) met wellicht ook wel een citaat, en aangezien hij 9646 woordvormen wilde opnemen, waarvan 4776 als ‘neveningang’, waarbij ten hoogste één citaat gegeven wordt, en 4870 als hoofdingang, kunnen er dus ongeveer 16 citaten per hoofdingang voorradig geweest zijn. Aangezien een vrij groot aantal hoofdingangen niet één citaat hebben meegekregen (kul, kwak (II), kwakkel (II), alle drie p. 241; negligent, negligentie, negligeren, alle drie p. 311, en een eveneens vrij groot aantal andere slechts één citaat hebben gekregen (spinnekopnet, spinnenet, spoeltafel, sprietje en sprokkelig, allemaal p. 847) is er dus van de overige woorden in de praktijk nog meer materiaal geweest. Het is dan ook te begrijpen dat de verleiding groot geweest moet zijn om daar ruimschoots uit te putten. En dat is dan ook gebeurd, in zo'n overvloedige mate dat de combinatie van woorden als knarsel, kobbe en koekebrood met citaten uit Claes, Streuvels, Gezelle, Theys en Durnez een prachtig citatenboek van de heimatliteratuur heeft opgeleverd, en het karakter van het bedoelde verklarend woordenboek helemaal heeft afgezwakt. De verklaringen zijn immers ‘in een groot aantal gevallen’ beperkt tot ‘synoniemdefinities’ (xxii), wat er gewoon op neer komt dat naast de ‘afwijking’, het Nederlandse equivalent wordt opgegeven. En dat betekent
praktisch dat er geen enkel verschil is tussen een woordenboek als dat van Heidbuchel en dit Zuidnederlands Woordenboek: het zijn allebei handboeken voor taalzuivering. Wie b.v. wil weten wat een druipbad is, krijgt af te rekenen met de praktijk van de taalzuiveraar De Clerck, die vindt dat ‘het lemma druipbad geen omschrijvende definitie behoeft; immers het standaardtaalsynoniem “douche” sluit iedere onduidelijkheid uit’ (xxii). Het is wel zaak dus dat de gebruiker van dit ‘verklarende’ woordenboek Nederlands kent! (Per slot van rekening blijkt Nijhoffs Zuidnederlands woordenboek daardoor nog het best gekarakteriseerd te kunnen worden als vertaalwoordenboek.
| |
| |
Een verklarend woordenboek immers is het niet; een taalgids wil het per se niet zijn (verg. p. xii); het geeft een woord in de ene taal en daarnaast een woord in een andere taal: precies wat mijn Nederlands-Duits woordenboek ook doet...) En dan die citaten? Ja, die citaten! Neem nu b.v. druipbad. Daar wordt dus douche als vertaling bij opgegeven. En dan volgen er twee zinnen uit Daisne 1948, p. 114; in de eerste daarvan staat inderdaad druipbad. Het citaat bewijst dat druipbad één keer bij Daisne is aangetroffen. Maar over de geografische spreiding, de representativiteit, het ‘aannemen’ dat het ‘tot de gemeenschapstaal van geheel Vlaams-België’ behoort, wordt daardoor uiteraard niet het minste aangetoond. In de logica van een normale bewerker zou het woord niet voor honorering in aanmerking gekomen zijn. In de logica van De Clerck is het opgenomen; daardoor wordt het dus expliciet gerekend tot de 5000 afwijkingen die typisch Zuidnederlands zijn, en omdat niemand dat zou geloven, wordt er ook nog de ‘distinctie’ ‘w.g.’ (= weinig gebruikt) aan toegevoegd; daardoor wordt expliciet ontkend dat het typisch Zuidnederlands is... En gelet op de grillige methode van de bewerker is men geneigd zich af te vragen of ‘w.g.’ inderdaad ‘weinig gebruikt’ betekent. Een van zijn principes is dat ‘unica-woorden waarvan slechts één vindplaats is - en de woorden die tot het persoonlijk taalgebruik gerekend moeten worden’ niet zijn opgenomen. Daaruit moeten we afleiden dat het woord druipbad meer dan één keer is aangetroffen en dat het niet een persoonlijk woord van Daisne is. Maar het is zo'n ongewoon, wat mij betreft onbekend woord, dat ik me afvraag of er inderdaad meer dan één vindplaats is en of het ook in een andere bron
dan Daisne is gevonden. Aangezien er met 80.000 per woord een twintigtal citaten mogelijk zijn, suggereert het opnemen van een woord als druipbad toch dat er meer citaten van gevonden zijn; aangezien het zo'n zeldzaam woord is zou het toch voor de hand gelegen hebben, meer dan één citaat te geven en dan ook uit een andere bron. Dan zou ten minste aannemelijk gemaakt zijn, dat het geen unicum is en geen typisch Daisnewoord. Nu blijkt druipbad ook in de Woordenlijst van 1954 voor te komen; dat is De Clerck ook opgevallen en hij maakt daar dan ook melding van. Daar is dan het gevolg van dat de twijfel over de status van het woord nog groter wordt: is Daisne 1948, 194 toch niet de enige vindplaats, en geldt de Woordenlijst niet als tweede? Als er twee vindplaatsen zijn, zo zou De Clerck geredeneerd kunnen hebben, is druipbad geen unicum of geen typisch Daisne-woord. Mede omdat Daisne een literator is en druipbad daarom tot ‘het literaire taalgebruik’ gerekend kan worden, kan dan over het niet-voldaan-hebben aan de regel van de twee provinciën heen gestapt worden (bij ‘litterair taalgebruik’ heeft De Clerck concessies gedaan ‘om het
| |
| |
ZNWB als naslagwerk bij de lectuur van Zuidnederlandse auteurs optimaal te kunnen laten fungeren’ (xix)). En om te voorkomen dat kritische gebruikers over de aanwezigheid van druipbad zouden vallen, is ‘w.g.’ uit de trucdoos gehaald... Zo is het bij druipbad en zo is het bij veel meer ‘hoofdingangen’ en bij vele andere dienen de citaten nauwelijks voor iets anders.
Ook in andere opzichten blijkt twijfel over de status van de opgenomen woorden zich op te dringen. Zo is er de behandeling van de ‘typische spreektaalwoorden’ (xvii), waarbij ‘een innovatie op lexicografisch gebied aangedurfd’ (xviii) is. ‘Specifieke spreektaalwoorden zijn onderscheiden van de lemmata die daarnaast ook frequent in de schrijftaal worden aangetroffen, of die alleen in de schrijftaal voorkomen. De Zuidnederlandse woorden die thans zo goed als uitsluitend tot de spreektaal behoren zijn in het woordenboekgedeelte gekenmerkt door het teken * (asterisk na het vetgedrukte lemma. Dergelijke lemmata bevatten vaak geen bewijsplaatsen. Als er wel citaten zijn vermeld, dan stammen ze veelal uit kranten, weekbladen enz. of uit andere werken van zgn. “heimatschrijvers”.’ (xviii)... Een voorbeeld, zonder ‘bewijsplaatsen’: pedaleur* m., -s (< fr.). (Sportt). Fietser, inz. wielrenner.’ (p. 367). Is dat nu een ‘typisch spreektaalwoord’ om een andere reden dan dat De Clerck het uit zijn dialect (misschien?) kent en het niet bij de 80.000 citaten heeft aangetroffen? Of is het ‘een Zuidnederlands woord dat thans zo goed als uitsluitend tot de spreektaal behoort’ - en dat vroeger dus ook in de schrijftaal gebruikt is? Als het vroeger inderdaad een gewoon Zuidnederlands spreek- én schrijftaalwoord geweest is, hoe is het dan te verklaren dat er geen vindplaatsen zijn ‘uit oudere werken van zgn. “heimatschrijvers”,’ die toch meer dan voldoende uitgekamd zijn?
In het algemeen is er overigens ook nog iets merkwaardigs aan de hand met die ‘zgn. heimatschrijvers’. Ze worden enerzijds als mogelijke bron van spreektaalmateriaal opgevoerd, maar anderzijds vallen ze zonder enige twijfel in de categorie ‘literaire bronnen’. Welnu, het schrijftaalmateriaal is enige regels boven de zoëven geciteerde passage omschreven als bestaande uit ‘aantekeningen van radio- en televisieuitzendingen’, ‘uitspraken genoteerd tijdens bezoeken aan familie, vrienden enz.’ en ‘excerpten uit de regionale pagina's van kranten, uit weekbladen, reclamebladen enz.’, ‘waarvan het geenszins onze bedoeling is dat dit spreektaalmateriaal is’ (!), maar waarvan gesteld wordt dat ‘het taalgebruik in dergelijke bronnen vaak de gesproken taal dichter benadert dan het materiaal uit de litteraire bronnen’ (xvii). Zou het daarom zijn dat er dan sprake is van de ‘oudere werken’?... In de vraag of in die oudere werken dan niet gewoon dialect- | |
| |
woorden zijn gebruikt - vroeger is het aantal standaardtaalsprekers in Vlaanderen ongetwijfeld nog veel kleiner geweest dan nu - heeft De Clerck zich niet verdiept. Als een woord als pertang dus bij Claes, Walschap en Versteylen aangetroffen is, wordt daaraan niet de conclusie verbonden dat het ook geschreven wordt (werd?) en dat er dus geen asterisk bij hoort te komen; neen, Claes, Walschap en Versteylen moeten dan als ‘oudere werken’ opgevat worden, terwijl ze elders (zie b.v. struis, suikerbol, sukkelaar en trousseau) als gewone bronnen moeten gelden. Het dialectwoord pertang wordt dus in het Zuidnederlands woordenboek opgenomen, omdat het in gewone literaire bronnen is aangetroffen; het feit dat dat geen juist beeld geeft van het gebruik van pertang, wordt erkend door het plaatsen van de
asterisk (en de mededeling ‘uitsl. gemeenz. spreekt’) - wat door de literaire bronnen wordt tegengesproken!); - de bronnen moeten dan als ‘oudere werken’ worden beschouwd. En hindert het dan niet dat Claes en Walschap een citaat hebben geleverd uit 1976? Neen, dat hindert helemaal niet: Claes 1975 is immers in 1951 en Walschap 1976 zelfs in 1942 geschreven! En zo kan ook Timmermans zowel voor 1966 als voor 1916 gelden en Streuvels voor 1962 en 1926 en Buysse voor 1959 en 1906. Dat is pas een ‘innovatie op lexicografisch gebied’ die als het bedenksel van een vakman kan worden beschouwd!
Zo is er ook de behandeling van de belgicismen, dat zijn ‘die woorden, verbindingen enz., die betrekking hebben op functies, instellingen, toestanden en gebruiken die eigen zijn aan de Belgische constellatie. Een groot gedeelte van deze belgicismen zijn trouwens officiële Belgische termen, die onder meer ook in wetteksten en officiële stukken worden gebruikt’ (xi). Aangezien kennelijk geen ‘wetteksten en officiële stukken’ zijn geëxcerpeerd, kan de behandeling van dit gedeelte van ‘het Zuidnederlands’ zeker geen aanspraak maken op de in het algemeen geclaimde kwalificatie ‘zo volledig mogelijk’. Dat is evenwel minder bezwaarlijk dan de twijfel over de officiële status van bepaalde woorden die b.v. wel in Deze Maand in Brussel of de Gazet van Antwerpen zijn aangetroffen (zie aanpassingsklas), maar daar zeker geen erkenning als officiële term aan kunnen ontlenen. De vraag of dat inderdaad wettelijke, of althans door de overheid gebruikte woorden zijn, blijft daardoor onbeantwoord (zie b.v. peutertuin, regie; toegangsexamen dat niet ‘Belg.’ genoemd wordt en aanhorigheden, dat ‘Ambt. schrijft.’ is).
Er is, ten slotte, de vraag naar de status van de ‘gewestelijke’ woorden, de dialectwoorden dus. Dat zijn in principe woorden waarvan de spreiding volgens de bewerker ‘tamelijk beperkt is en/of’ (xix) die ‘een min of meer dialectisch karakter hebben’ (ib.). Door die formulering is het in geen enkel
| |
| |
geval mogelijk exacte informatie te vinden. De behandeling van soortgelijke woorden is daardoor zeer ongelijk: bekanst is spreektaal (met citaten overigens uit Claes en Walschap), berd is gewestelijk (met citaten uit Claes, Wachters en Timmermans), bespeten is spreektaal én gewestelijk (met één citaat, uit Lebeau), bidon is algemeen zonder meer, botermelk is spreektaal (met één citaat, uit Lia Timmermans), hoving is algemeen, lochting ‘gewest., inz. Vl.’, pepel is spreektaal (met citaten uit Wattez en Teirlinck), reieren is spreektaal en gewestelijk (met drie citaten uit Claes), intijds is spreektaal (met één citaat uit De Pillecijn), vernooi en vernooien heten alleen gewest., al zijn er uitsluitend citaten uit Streuvels, onpatiëntig heet alleen spreektaal, al is er uitsluitend een citaat uit Claes (die met de spelling onpasjentig wellicht heeft willen aangeven dat het om een dialectwoord gaat!) enz. enz.
Wie zich toch nog mocht afvragen wat al deze woorden in een algemeen woordenboek van ‘het Zuidnederlands’ komen doen, zij verwezen naar de al eerder besproken kwestie van de twijfelgevallen. En m.b.t. Streuvels' vernooien - duidelijk geen twijfelgeval - en tienduizenden andere citaten geldt uiteraard de regel van de literaire concessies. En m.b.t. de woorden die er zo maar in schijnen te staan (zoals bakborgstelling en buldermuur, en stadshemd, en tember, en verdutst en zwang) verlieze men niet uit het oog dat ze in het bestand der 80.000 zijn aangetroffen en dus, op welke wijze dan ook, wel tot ‘het Zuidnederlands’ moeten behoren. En als ze toevallig niet tot ‘het Zuidnederlands’ behoren, dan gelieve men ook nog te bedenken dat met ‘het Zuidnederlands’ niet alleen de ‘zgn. Zuidnederlandse afwijkingen van de standaardtaal’ (xv) worden bedoeld, maar dat de term ook gekozen is om het bezwaar te ondervangen ‘dat een gedeelte van de beschreven lexicale elementen in Vlaams-België ook aangetroffen wordt in het zuidelijke deel van Nederland, ook al behoort dit laatste niet tot het terrein van het ZNWB’ (xi).
Kortom, wie met alles en nog wat rekening wil houden zal in de gegeven verantwoording altijd wel weer iets kunnen vinden dat als verontschuldiging kan dienen. Maar of dat aan ieders verwachtingen zal beantwoorden, is niet zeker!
Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek blijkt een uitermate pretentieus opgezet boek te zijn, dat in geen enkel opzicht de kwaliteiten vertoont dat het pretendeert te bezitten. Er is geen enkel essentieel verschil met de door de auteur verguisde taalgidsen die ‘door velen als een achterhaalde vorm van agressieve taalzuivering veroordeeld worden’ (xii). In kwalitatieve zin is het er op vele punten de mindere van, omdat het op wankele fundamenten
| |
| |
is gebouwd, en doordat het iets is wat het niet wil zijn - een handleiding voor taalzuivering - en anderzijds niet doet wat het beweert te doen - een zo goed als volledige beschrijving te geven van de Zuidnederlandse taalverschijnselen - maakt het voortdurend een indruk van onwaarachtigheid. In kwantitatieve zin is het al even bedrieglijk. Het bevat 9646 woordvormen, waarvan er 4870 als hoofdingang zijn behandeld.
De lexicografische behandeling is uitermate summier, de 670 bladzijden zijn voor het overgrote deel gevuld met citaten, waar geen enkele gebruiker wat aan heeft. (Naar schatting bevatten de ABN-gidsen van Heidbuchel en Paardekooper resp. ongeveer 9000 en 7500 woorden, met grosso modo dezelfde nuttige informatie, op resp. ongeveer 300 en 200 blz. waarvan het formaat ongeveer de helft is van dat van Nijhoffs woordenboek. Prijsvergelijking is zeer aanbevolen!)
De mededeling dat de verschillende registers (samen 169 blz.) de bruikbaarheid van het boek zeer verhogen, is even gratuit als de bewering dat het boek in een leemte voorziet. Dat maken per slot van rekening toch alleen de gebruikers uit?
|
|