| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Boeiende herdrukken
Libera Carlier, een van onze sterkste epische schrijvers in het harde genre, houdt stand. Een zijner beste actieromans, gebald geschreven en in de menselijke dramatiek goed uitgediept, is Action Station - Go. Deze uitmuntende oorlog- en verzetsroman is thans aan zijn derde druk toe (Uitg. Standaard, Antwerpen-Amsterdam).
Ook een derde druk van Kroniek van de familie Gezelle door Stijn Streuvels (Orion, Brugge - Gottmer, Nijmegen) is verschenen, het meest eerlijke, authentieke memoireboek dat ik ken. In mijn boek over de ‘innerlijke Gezelle’ heb ik er rijkelijk uit geput. Ik herlees het en denk: wie zo eerlijk is als Streuvels, is een groot man.
Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum is o.m. de uitgever van Schrijvers Prentenboek, in de handel gebracht door De Bezige Bij (Amsterdam). Elk deeltje, aan een bekend schrijver gewijd, telt 40 bladzijden, met overvloedig veel foto's en gepaste commentaar gevuld. Telkens volgt een goede bibliografie van en over. Herdrukken verschenen van volgende deeltjes: 4. Marsman (3de druk), 5. Menno ter Braak (2de dr.), 6. J. Slauerhoff (3de druk), 9. Louis Couperus (3de druk), 13. E. du Perron (2de druk), 14. Nescio (3de druk). De prijs van elk deeltje is 10 gulden.
Moet je lezen (Querido, Amsterdam) biedt in tweede druk een verzameling van Noordnederlandse verhalen uit de jaren zestig tot zeventig. De keuze is van Willem van Toorn. De inleiding is minder overtuigend, maar dit heeft geen belang. Er zijn verhalen van J. Bernlef, J.M.A. Biesheuvel, Andreas Burnier, Jan Donkers, Maarten 't Hart, Jaap Harten, Heere Heeresma en nog 15 anderen. Een boek, dat bewijst dat in het Noorden de novellistiek bloeit.
De zwerftocht van Belcampo (Querido, Amsterdam) is, op één boek na, het debuut van Belcampo uit 1938. Het boek verhaalt over een bohémienachtige zwerftocht door Zuid-Europa, die de schrijver in die tijd maakte, vol verrassingen en met humor verteld. Het beleeft thans zijn tiende druk en bewijst dat Belcampo, deze fantasierijke verteller en humorist, zijn lezers heeft!
De gehoorzame dode (Querido, Amsterdam) - een tweede druk - is een heel originele en boeiende roman van Willem Brakman over het bijbelverhaal van Lazarus, een thema dat wel meer werd gebruikt (cf. onlangs Greta Seghers). Het boek boeit van a tot z door
| |
| |
zijn sterk gevoelige, felle voorstellingskracht, die bijbels milieu en figuren plastisch aanwezig stelt, en vooral de subtiele, soms fel dramatische psychologische doorlichting van het gebeuren. Een waardevol boek voor Vlaamse lezers.
In Quatro primi (Querido, Amsterdam) verzamelt Bob den Uyl zijn eerste vier verhalenbundels. Het boek telt 373 bladzijden; van elk der bundels is dit de vierde druk. Den Uyl is dus blijkbaar een gegeerd verteller. Hij is een novellist - sommige verhalen zijn kort, andere gaan tot 30 à 40 bladzijden. Den Uyl heeft groot verteltalent en verrassende ‘pointes’. De sfeer van deze novellen is realistisch met scherpe observatie, maar doorspeeld met fantasie en gevoed door rijke en wisselende gevoeligheid (melancholie, ironie, humor, spot, enz.).
Ten slotte vermelden wij nog enkele herdrukken in de sinds jaren bekende Salamander-reeks (Uitg. Querido, Amsterdam). Wie zich voor kinderpsychologie interesseert, leze Droomkoninkje (nr. 73) en Vuurvlindertje (nr. 183) van Herman Heyermans. De psychologische (psychiatrische?) roman van Willem Brakman: Het godgeklaagde feest is nr. 502. In Het zwevende schaakbord (nr. 503) geeft Louis Couperus een speelse bewerking van de middeleeuwse roman Walewein. De roman Indische mensen in Holland (of is het een bundel schetsen?) van P.A. Daum verscheen na 1880 in de krant van de auteur en werd nadien gebundeld. Daum is een onderschat en soms vergeten realist, die zeer scherp de kleine sociëteit bekijkt van de naar Den Haag teruggekeerde ex-kolonialen.
Albert Westerlinck
| |
Literaire varia
Het boekje van F. de Schutter met als titel Wat hangt gij daar te praten aan die blomme, o bruine bie? is een schoolboekje, aan Gezelle gewijd. Met een even belachelijk als verderfelijk anglicisme noemt de auteur of de uitgever het een ‘unit’. De Schutter geeft van Gezelle en zijn poëzie een fris en levendig beeld, poëziegevoelig én zakelijk. Het zal zijn succes wel halen (Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen).
H. Ter Nedden en J. Iven schreven een vulgariserend boek Uit de bek van de hel. Schrijvers in Latijns-Amerika (Uitg. Kritak, Leuven), een onvolledig overzicht van de hedendaagse Zuidamerikaanse letterkunde, dat sterk politiek is gekleurd: ‘Van de Latijns-Amerikaanse schrijver wordt meer verwacht dan een politieke stellingname in zijn werk. Ze moet ook blijken uit zijn daden.’ (15). Een zeventiental schrijvers worden afzonderlijk geportretteerd, soms zwak, soms beter. Ontbreken vooral: literairkritische grondigheid en literairhistorische kennis. Het énige standpunt is hier: de maatschappijkritische inbreng van de auteurs. Typisch voor dit boekje is de distantiërende houding tegenover J.L. Borges (67-76), die ‘de ideologie van de heersende klassen weergeeft’ (75). Ach! De auteurs geven overvloedig bibliografie, rijp en groen, door elkaar. Maar geen enkel Spaans of Portugees artikel of boek! Eigenaardig!
| |
| |
Vlaamse bibliofiele uitgaven 1830-1980 (Uitg. V.E.V.-komitee, Brussel) is de mooi uitgegeven catalogus van een tentoonstelling van Vlaamse letterkundige werken in bibliofiele uitvoering, gehouden in het huis van de Kredietbank op de Grote Markt te Brussel. Het is een fraai, rijk geïllustreerd boek, ingeleid door Ludo Simons met een uitvoerig, erudiet stuk over de geschiedenis van de uitgeverij en de boekkunst in Vlaanderen vanaf 1830. Dit terrein van de Vlaamse cultuurgeschiedenis, waarop langzaam iets is gegroeid en waarover wij veel te weinig weten, is ook interessant voor de literatuurgeschiedenis, in bepaalde gevallen zelfs belangrijk. De boekkundige studie van Simons verdient dus veel belangstelling en laat verhopen dat hij op dit gebied het historische standaardwerk zal leveren.
Nog een catalogus vermelden wij hier, die van de tentoonstelling die dit jaar te Parijs (Centre Pompidou) en te Brussel (Koninklijke Bibliotheek) werd gehouden van het werk van Michel de Ghelderode. Deze catalogus Michel de Ghelderode ou la Comédie des apparences, samengesteld door de bekende Ghelderode-specialist Roland Beyen, is een ware studie geworden. Ze werd zeer rijk en boeiend geïllustreerd. Wij willen hier nog even vermelden dat de Leuvense hoogleraar, naast zijn twee vroegere boeken over Ghelderode, nu ook een kort, substantieel artikel aan hem gewijd heeft in de Belgische Biographie Nationale (41ste deel).
Jef van Meensel geeft in de reeks Omtrent (Manteau, Antwerpen) een inleiding tot en analyse van Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen voor de school, waarin het mooie boek door een geroutineerd schoolman feilloos, met al de vragen, opdrachten, ontledingen die erbij horen, uitgekapt wordt als een kalf. Goed voor 't schoolvolk!
Een origineel initiatief van Bert Peleman is de publikatie van een meertalige bloemlezing van Guido Gezelles lyriek (Uitg. Orteliusfonds, Antwerpen) met vertalingen in het Frans, Duits, Engels, Deens, Italiaans, Spaans, Portugees, Roemeens, Hongaars, Grieks, Latijn, Esperanto. Het boek is mooi verlucht met tekeningen van Regnier de Herde en drukt ook vele getuigenissen over de dichter af. Een kostbaar geschenk voor poëzieliefhebbers.
Albert Westerlinck
| |
Almanak
Na een wat amechtige aanloop in het vorige (schrikkel)jaar komt Aarts' letterkundige almanak nu fors opzetten met een volwassen aflevering voor het P.C. Hooftjaar 1981, samengesteld door Dick Welsink (voor Nederland) en Willy Tibergien (‘voor België’). - (Citaat uit de Vlaamse ‘kroniek’ van Marc Reynebeau: ‘dat landje’ (van ons), ‘dat is Vlaanderen, niet België; Vlaanderen heeft cultureel niks, maar dan ook helemaal niks met de rest van België uit te staan, dat is nog zo'n werkelijkheid’, p. 58).
De almanak bevat, zoals zijn voorganger, lijstjes met in het afgelopen jaar overleden en in het komende jaar een ‘ronde’ verjaardag vierende schrijvers (voor de meer-dan-tachtigjarigen - ‘still going strong’ - hoeft de verjaar- | |
| |
dag niet meer rond te zijn, zij komen elk jaar aan de beurt), adressen van schrijvers, instellingen en organisaties die met literatuur te maken hebben, uitgeverijen en boekhandels, (literaire) cafés en sociëteiten, tijdschriften en jaarboeken, en, als curiosum, een lijst van literaire zelfmoordenaars, de enige rubriek waarin Vlaanderen het met succes tegen Nederland kan opnemen.
De geboden informatie is, voor zover ik dat bij het doorbladeren met één oog kon controleren, in ruime mate betrouwbaar en overvloedig (het woord ‘volledig’ zou hier uit de aard der zaak misplaatst zijn), soms te volledig. Zo lees ik in de kalender op de dag van heden - 14 november - dat zowel Georges Adé als Laurent Veydt vandaag over een jaar 45 worden, en in de adressenlijst treft mij als een nog grotere coïncidentie dat de ene bij de andere op kamers blijkt te wonen. Is dat nu magisch realisme?
Nieuw in deze aflevering van de almanak zijn de literaire kronieken over het afgelopen jaar door Frans de Rover (voor Nederland) en Marc Reynebeau (voor Vlaanderen). Deze kronieken zijn veel meer dan louter informatief; zij reveleren iets (lees: veel) van de geheel verschillende wijze waarop de literatuur respectievelijk in het Noorden en in het Zuiden van ons taalgebied functioneert (lees: bestààt, of niet bestaat). In Nederland kan literatuur, literaire kritiek, zelfs literatuurwetenschap gedurende maanden voor een rel zorgen in kranten, weekbladen en tijdschriften (men denke aan de heibel rond Karel van het Reves inmiddels roemruchte Huizinga-lezing); in Vlaanderen, waar, zoals iedereen weet, alleen de ‘communautaire’ problematiek tot gemeenschappelijke emoties aanleiding geeft, dijt literatuur slechts dàn buiten de in-crowd uit wanneer een ander soort ‘communautaire’ tegenstellingen aan de orde is, nl. de Vlaams-Hollandse. (De Vlaams-Waalse spelen hier immers niet, cf. het hierboven aangehaalde citaat van Reynebeau.) Dan wil plotseling iedere krantelezer zijn zegje hebben over Jeroen Brouwers en het Nederlands van Marnix Gijsen, ook degene die het verschil niet kent tussen een essay en een pamflet en ook degene die geen stilistische variant kan onderscheiden van kromtaal. In Nederland, van oudsher, zoals bekend, een domineesland, is literatuur nog altijd goed voor een donderpreek in een volle kerk, in Vlaanderen ten hoogste voor wat gehakketak bij de zondagse borrel. (Reynebeau, p. 62: ‘Waarom wordt Vlaanderen gedomineerd door de Amsterdamse literaire maffia met zijn uitgeverijen en al de rest? Omdat hier geen uitgeverijen zijn, omdat hier geen kritiek is, omdat hier niets is. Als gevolg van de wet van de communicerende vaten, van het horror vacui.’)
Het stuk van Reynebeau legt de vinger op méér wonden, stinkende én schrijnende, - altijd spits en intelligent formulerend, soms ergerlijk vooringenomen en al te kras uithalend, soms hinderlijk onvolledig, maar altijd boeiend en lezenswaardig.
Op 6 mei wordt Reynebeau 25 (Kalender, p. 19). Stuur hem een kaartje (Kerkstraat 58, 9710 Zwijnaarde; Adressen/België, p. 108), maar jaag hem het hoofd niet op hol. Immers, als hij zo oud wordt als Marie E. Rothmann (1875-1975) (Lijstjes/Oudgeworden, p. 196), moet hij nog 75 jaar meegaan, en dan heb ik liever iemand die met de
| |
| |
jaren het literaire tumult leert relativeren dan iemand die de kruitdamp om zijns zelfs wille koestert.
De reden trouwens waarom je in Vlaanderen, als schrijver, criticus of literatuurwetenschapper, zoveel rustiger slaapt dan in Nederland. En dat is ook wat waard.
Mij althans.
Ludo Simons
| |
Aan de tapkast in de leer
Fernand Auwera stelde voor De Standaard Uitgeverij een bundel dronkemansverhalen samen onder de titel Drinken tot we zinken (1980, 188 blz.). Het idee is uiteraard in een kroeg ontstaan (en de samensteller zal er wel bij geweest zijn). Aan vijftien Zuid- en Noordnederlandse auteurs (van beider kunne) werd gevraagd ‘om een of andere door drank gestimuleerde belevenis, wellicht reeds dikwijls en met succes aan de tapkast verteld, nu ook eens op papier te zetten’. En zo geschiedde, naar het zich laat aanzien met nuchtere kop. Op de flap staat verder dat al de verhalen twee dingen gemeen hebben: ‘de alcohol waarover en het talent waarmee ze geschreven werden’. Van het laatste ben ik niet zo zeker, en wat het eerste betreft, heb ik de indruk dat Auwera hier eigenlijk niet heeft kunnen bundelen wat hij voorhad. Hij zocht tapkastverhalen waarin de alcohol een rol moest spelen, maar hij kreeg een serie teksten, bovendien doorgaans literair stevig gearrangeerd, waar de drank soms maar een nevenelement in is en die waarschijnlijk niet zo vaak aan een tapkast verteld worden. Hij vroeg iets dat ‘vanuit de losse pols’ geschreven was (blz. 10) en, misschien tot zijn verrassing, bleken zijn medewerkers dat allemaal veel serieuzer te hebben opgevat. Hoe dan ook, dronkemansverhalen of niet, het werd een originele bundel vol variatie, soms ten enen male naast het onderwerp, zelden in de schriftuur met de zwoele wasems van de alcohol beneveld, maar over het algemeen goed voor een paar uurtjes ontspanning.
Vanzelfsprekend defileren alle varianten van het benevelende nat. De lezer krijgt een heel gevarieerde barkast voor zich en hij kan empirisch nagaan welk vocht het snelst en het grondigst inwerkt: je hebt de gewone pils- of patersbierdrinkers, de exotische tapkasthangers (in Griekenland bij voorbeeld, met liters ouzo, of in Amerika met bourbon uit Kentucky), maar ook opvallend veel society-drinkers die allerlei welgevormde flessen soldaat maken, je hebt er die met een houten kop driest beginnen te mengen zoals die lui in Polen in een verhaal van Dick Walda, die na een tweede fles champagne nog die helse vodka vragen. Dat geeft af en toe gekke en in ieder geval belabberde toestanden in de verhalen. Dat geeft doorgaans echter weinig humor: het viel me op hoe weinig plezierig de meeste van de hier vertelde tapkastgeschiedenissen zijn, allicht komt dat doordat de schrijvers zich zo serieus van hun opdracht kweten (maar dat zei ik al). Natuurlijk kan de niet zo ingewijde lezer uit Auwera's bundel ook leren wat voor effecten zo'n lafenis nalaten kan: het krioelt in de bundel van katers en houten koppen. In de stijl zelf van de verhalen is daarvan weinig te merken. Zo ook dàt
| |
| |
Auwera's bedoeling was, is dat er helemaal niet uitgekomen. Walter van den Broeck bij voorbeeld, construeerde een fraai parallelverhaal, Paul Koeck vertelt iets over een zwendel met methyl, m.a.w. schrijft een verhaal rond alcohol (en doet meteen iets typisch voor de bundel), anderen zitten m.i. ook tamelijk ver van de opdracht. Ik weet niet of er aan de tapkast een prijs voor het beste verhaal pleegt uitgeloofd te worden, maar Judicus Verstegen krijgt van mij de pint voor zijn Grieks-Cypriotisch verhaal over De visvrouw.
De bundel laat te midden van al dat gewalm en gelal ook iets doorschemeren over de bronnen van de dronkenschap (of over de functies ervan, zo je wil). Waarom drinken tot we zinken? Allerlei toestanden laten zien hoe drinken compenserende en wensvervullende functies heeft. Vooral een melancholicus loopt gevaar (lees maar het Amerikaanse verhaal van Karel Jonckheere). Drinken maakt dagdromen los, heft taboes op, schept ‘artificiële paradijzen’ waar zelfvergroting en andere compensatorische mechanismen vrijelijk (hoewel wat wankel) hun gang mogen gaan. Het staat allemaal in Auwera's bundel te lezen, tot ieders lering en profijt, of tot spijt van wie 't benijdt.
Marcel Janssens
| |
Debuut van Herwig Waterschoot
Het eerste werk van langere adem van Herwig Waterschoot is een (nog vrij korte) roman in twaalf hoofdstukjes, Pygmalion in de sneeuw (Antwerpen/Amsterdam, Elsevier/Manteau, 1980, 118 blz.). Het ik-verhaal blikt terug op een korte vakantie van een zekere Bob, broodschrijver van beroep, in het winterse Zell am See. Een beetje over zijn toeren om allerlei redenen, moet hij op doktersadvies best een weekje weg van de ‘wettige echtgenote’ Marjan en de twee kinderen. Vrouwen fascineren hem, maar ook de groten der aarde, onder meer beroemde kunstenaars, op wie hij beroepshalve afstevent voor een interview. Zo geraakt hij in het zog (en het chalet) van Stephen Kassandra, 68 jaar, internationaal befaamd dichter, en van diens liefje-van-dienst, Tina, een negentienjarige Hollandse. (De relaties in dit boek zijn allemaal asymmetrisch en een beetje overtrokken naar het groteske toe.) De journalist geraakt wel dichtbij Stephen, maar Tina, de Pygmalion in de sneeuw, ontglipt hem rakelings. (In zijn hotel zijn evenwel andere asymmetrische standjes mogelijk.) Ver van opgekikkerd door dergelijke ‘aktieve ontspanning’ komt de man terug naar hen die, zoals Laarmans zei, hem ‘grenzeloos vervelen’.
In dat vrij matte, hoewel vlot gebrachte relaas van een escapade hebben mij maar een paar dingen geboeid. De psychologie van de ik-verteller komt ternauwernood uit de verf. Hij gebruikt wel veel zware woorden om de lezer te zeggen hoe benard hij er aan toe was en is, en in hoeveel ‘spanningen en konflikten’ hij in Oostenrijk werd gestrikt. Maar het blijft bij wat woordschuim dat aardig wordt opgespoten maar niet beklijft. De overspannen kerel is er uiteindelijk in geslaagd de sombere poëtische wereld van Kassandra te begrijpen doordat hij diens pessimisme op zijn eigen situatie wist te betrekken. Hij is in die
| |
| |
zin ook zo iets als een produkt van Kassandra: óók een Pygmalion in de sneeuw? De gore woestijn waarover Kassandra herhaaldelijk schrijft, is tevens de woestijn van angst, twijfel, uitzichtloosheid, m.a.w. ‘een somber spiegelbeeld van de 20ste eeuw’ (114). Met die angst op de rug, nog pessimistischer en machtelozer dan tevoren, komt de man weer thuis, waar de ‘kleinburgerlijkheid van zijn bestaan’ hem overweldigt (116). Het motief is boeiend op zichzelf, het wordt echter te weinig in de vertelling ingebed, er worden alleen maar zware woorden om gehangen. Interessant is verder de problematiek die Stephen incarneert. Hij is een vreemd mengsel van ernst en sarcasme, geëngageerde bewogenheid en amoreel cynisme. Hij staat als rasartiest misprijzend boven de broodschrijver, maar stoot hem niet weg en duldt hem een poosje in zijn schaduw. De (eveneens asymmetrische) relatie tussen die twee had met wat meer diepgang een fraai thema kunnen opleveren. Ten slotte wordt ook het Pygmalion-motief maar aangeraakt, niet uitgewerkt. De journalist ziet in het chalet van Kassandra het schilderij ‘Pygmalion’ van Paul Delvaux. Volgens zijn interpretatie (blz. 12, 13 en 50) schilderde Delvaux daarin zowel de door de vrouw onaantastbare man als de door de man onkwetsbare vrouw. Moet Tina zo iets verzinnebeelden in haar relatie tot Stephen? Of staat zij voor iets anders, bij voorbeeld voor ‘een laatste opening naar de droom’ die de oude kunstenaar nog gegund is (blz. 92)? Is dat met het Pygmalion-motief verbindbaar? Ik vind ook dat vrij oppervlakkig aangebracht. Al bij al biedt de eerste roman van Herwig Waterschoot een paar uurtjes ‘aktieve ontspanning’, incluis een aantal vraagtekens die het boek niet bij machte is uit te gommen.
Marcel Janssens
| |
Claus over Appel en Corneille
Bij Elsevier Manteau verscheen een qua omvang bescheiden boekje, samengesteld en ingeleid door Erik Slagter: Hugo Claus. Ontmoetingen met Corneille en Karel Appel. Het is een wat curieus samenraapsel geworden van een handvol gedichten en prozateksten van Claus, die op enigerlei wijze een Corneille- of Appel-context hebben. Dat wil zeggen: gedichten die ooit in catalogi hebben gestaan of in bundels die door Appel en Corneille geïllustreerd werden. Helaas wordt nergens iets gezegd over de manier waarop die verzen zich tot het werk van de schilders verhouden. Het loutere feit van een historisch-materiële of associatieve binding schijnt te kunnen volstaan. De prozateksten zijn iets interessanter, omdat ze een herdruk zijn van wat moeilijk te vinden vroege teksten uit ‘vergeelde kranten’ of ‘zeldzaam geworden catalogi’, zoals op de achterflap gezegd.
Het betreft ‘Over het werk van Corneille, gevolgd door een gedicht’, een kort poëtisch essay van Claus, in 1931 op 200 exemplaren uitgegeven door kunsthandel Martinet en Michels te Amsterdam. Nog altijd een heel mooie tekst, maar die in deze ‘gewone’ presentatie, en zonder de oorspronkelijk linoleumsneden van Corneille, niet helemaal tot zijn recht komt. Hier zou een reprint als die van Goede morgen haan of De Blijde en Onvoorziene Week veel sprekender geweest zijn.
| |
| |
Dan volgen een ‘Gesprek met Corneille’ uit Vooruit van 18 juli 1952 en een ‘Ontmoeting met Karel Appel’ uit Het Laatste Nieuws van 4 november 1953, twee stukjes die niet zoveel voorstellen, noch als informatie over de schilders, noch als document van Claus' visie op Cobra.
Het laatste stuk ten slotte, ‘De wereld van Karel Appel’, uit een Brusselse tentoonstellingscatalogus van 1953, is interessanter omdat Claus er op een zeer directe, persoonlijke manier zijn beeld van Appel uitschrijft. In dat opzicht is het heel verwant aan het boek Karel Appel, schilder uit 1964.
In zijn inleiding wijst E. Slagter op enkele overeenkomsten qua motieven en sfeer tussen de schilders en de poëzie van Claus, en geeft hij wat historisch goed gedocumenteerde informatie over gevallen van samenwerking en over Claus als plastisch kunstenaar.
Maar het hangt allemaal erg los en associatief aan mekaar, zoals het hele boekje. Eigenlijk ontsnapt mij, eerlijk gezegd, de bedoeling van deze publikatie.
Hugo Brems
| |
Achterberg
Voor de reeks ‘Nieuwe literaire verkenningen’, die onder redactie van Martien J.G. de Jong bij Wolters-Noordhoff in Groningen verschijnt, schreef Jan de Piere een ‘Inleiding tot de poëzie van Gerrit Achterberg’: Woorden in onbepaalde tijd. Het is een mooi boekje geworden, dat erin slaagt zowat de hele bestaande Achterberg-exegese te synthetiseren en op een begrijpelijke manier te presenteren. Het is duidelijk de vrucht van een lange en intense omgang met het werk van de dichter en met zijn commentatoren.
In een eerste hoofdstuk commentarieert De Piere vrij kort twaalf representatieve gedichten om de lezer meteen in de concrete poëtische wereld van Achterberg binnen te leiden. Die besprekingen hebben tegelijk de functie van een expositio: de personages, de uitgangspunten en de setting stellen als het ware zichzelf voor. En de commentator stelt zichzelf veilig voor het risico los van de teksten gedachtenstelsels op te bouwen. Die intense betrokkenheid op de teksten zelf is trouwens in het hele boek een van de belangrijkste kwaliteiten.
Het tweede, centrale hoofdstuk is een bespreking van de thematiek, in de ruimste zin. Het kan niet anders of de hele kwestie van de ‘gij’ en de centrale thematiek komt uitvoerig ter sprake. De Piere doet dat nochtans op een heel genuanceerde manier, en hij dringt vandaar dieper door naar de hele, zeer ambiguë relatie tussen verbeelding en werkelijkheid in deze poëzie. De paragrafen die hij besteedt aan de verschillende manieren waarop Achterberg probeert met de werkelijkheid af te rekenen, behoren tot de beste van deze studie. In dat opzicht wedijveren zij met de indringende bespreking van tijd en ruimte die er onmiddellijk op volgt.
Dan komen nog een hoofdstuk over ‘Het referentiekader’ en over ‘Achterberg en de literatuurgeschiedenis’. Dit zijn in feite niet veel meer dan terreinverkenningen, aanzettend tot verder onderzoek. Alle verwijzingen naar kunst, filosofie, religie, wetenschap, cultuur, worden op een rijtje gezet. Zo is ook
| |
| |
het hoofdstuk over de literairhistorische positie van Achterberg hoofdzakelijk een synthese van de bestaande opinies daarover.
Toch wel een geslaagde literaire verkenning, waarmee de niet-specialist die Achterberg grondig wil lezen, heel wat tijd en zoekwerk kan uitsparen.
Hugo Brems
|
|