| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Gerard Reve en zijn geloof, bij wijze van spreken
Vroeger heb ik geschreven dat de teksten van Gerard Reve mij nog maar matig wisten te interesseren, omdat die allengs in zoveel voorspelbare clichés, truuks en gezeur zijn vastgelopen dat hun informatieve waarde voor een lezer die dat allemaal al (minstens) een keer verteerde, inmiddels deerlijk ineengeschrompeld is. In hoever is een nieuwe Reve meer dan een remake van een oude?
Mij komt in ieder geval de nu in ettelijke boekdelen breeduit in kaart gebrachte revistische wereld van woorden al jaren rijkelijk redundant voor en als ik mij dan toch weer - beroepshalve - in een nieuwe Reve verdiep, heb ik vlug de nare indruk dat ik een oude opnieuw lees. Toch laat ik mij telkens weer in zijn papieren wereld opnemen, bekoord door zijn macht over de woorden, door zijn ‘wijze van spreken’, die ik gaandeweg als door en door ironisch ben gaan beschouwen. Reve is voor mij meer en meer tot verbalistische frazenmaker ineengekrompen (of uitgegroeid, bij wijze van spreken), d.w.z. tot een schrijver die aan zijn papieren, gemaakte constructen verhangen is als een vis aan het water. De vergelijking moge ongepast zijn, omdat een ‘natuurlijk element’ ter illustratie van een voor mij nagenoeg volledig artificieel geworden wijze van schrijven moet dienen. Reve is echter ‘in zijn element’ in zijn verbale maaksels, die hem als tot een tweede natuur geworden zijn. Hij heeft zich immer vaster in zijn eigen woordspinsels laten strikken. Hij ‘hangt daarin’, zoals staat in het laatste vers van Cheops... Hij kan evenwel ook met al zijn redundantie bij herhaling overleven uit kracht van zijn revistische ironie. Die mechanismen tracht ik in dit opstel nog maar eens onder woorden te brengen, bij wijze van spreken.
De laatste Reve (die men ongeveer elke herfst kan verwachten) heet Moeder en zoon (Antwerpen/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1980, 293 blz.) en vertelt in de ik-vorm over de manier waarop en de omstandigheden waarin Gerard Reve in 1966, rond zijn veertigste na zeventien jaar schrijverschap ‘tot het Rooms-Katholiek geloof kwam’. Hoe dat allemaal gekomen is? Wel, eenvoudig na een gelofte afgelegd in het Centraal Station van de grote stad R., waar Reve einde augustus of begin september een schoollezing had gehouden. Als het werkelijk iets werd tussen hem
| |
| |
en de onbekende jongen die daar tijdens een paar minuten wat pakjes in de postwagen van de trein stouwde, dan... ja dan wilde Reve wel katholiek worden... Hij was het toch al min of meer van plan geweest, en bovendien had hij bij het uitspreken van zijn gelofte niet bepaald wanneer... Dat uitgangspunt is zo krankzinnig dat geen zinnig mens er geloof aan kan hechten. Het uitgangspunt is echter al door en door ingesponnen in ironie, en al de rest nog veel meer.
Het boek blikt zelfs verder terug dan het moment van de gelofte. Het vertellende ik memoreert de vroegste schooltijd, de basis- en middelbare school, omdat een en ander wat zich op school voordeed, te maken heeft met het onderwerp van dit boek, met name de motieven voor de overgang naar het rooms-katholieke geloof. Is hij nog vrij mild in zijn voorstelling van de basisschool, dan oordeelt hij vlijmscherp over het ‘stuk ongedierte’ dat de ‘vier totaal verloren jaren’ van de secundaire school verpestte (44). Hij gaat uitvoerig in op de opinies van zijn ‘merkwaardigste leraar’, Dr. Jacques Presser, de latere hoogleraar moderne geschiedenis. Hij polemiseert met diens marxistische interpretatie van historische processen en inzonderheid van de religie. (Daarop komen wij straks terug.) De terugblik op de kindertijd levert de vermelding van een aantal psychische karakteristieken van de ik-figuur op, die wij in vroeger werk over dezelfde ‘ik’ ten overvloede hebben leren kennen. Hij was ‘een bang kind’ (11), zijn bestaan was ‘beladen en van vrees overschaduwd’ (36). Het leven ervaart hij nu eenmaal anders dan de meeste mensen (40). Zijn leven is bovendien altijd van schaamte vervuld geweest (66). De angst, de subjectieve schuld- en schaamtebeleving, evenals het onvermogen om zich mannelijk met de dwingende werkelijkheid te confronteren maken hem op mannenleeftijd tot een door wanhoop en zwaarmoedigheid omneveld type (68). Het zo typische revistische zeurige zelfbeklag vloeit daaruit voort. Soms noemt hij zijn zielige onmacht pure lafheid (b.v. blz. 218). Kortom, alleen uit kracht van zijn eigen neurotische verlamming kan hij de Zoon Gods ‘die zenuwlijder’ noemen (256). Ik neem aan dat die psychische structuur ons na zoveel (Van het) Reve-boeken duidelijk voor de geest staat.
Overbekend is ook zijn subliem geacteerd retrogeleuter. Het vijfde hoofdstuk van Moeder en Zoon, geschreven met ‘een duizeling van romantiek’ rond het warrige hoofd (73), is daar een schoolvoorbeeld van. Reve is lekker anti. Tegen de studenten die er tegenwoordig verloederd en ruig bijlopen (167). Tegen de bedrieglijk verworven roem van enkele hedendaagse groten in de Nederlandse letteren (derde hoofdstuk). Tegen de ‘halfzachte symboolblinden’ die verkondigen dat Jezus Christus een maatschappijhervormer was (16). Tegen zulke lieden gaat hij in de regel heftig
| |
| |
te keer - maar dat weten wij onderhand wel. Ook tegen bepaalde verschijningsvormen van de roomse godsdienst in zover die zich als instituut of als devotie manifesteert. Ongelikte blootvoetpaters doen volgens hem het beeld van God in de mens geweld aan (18). ‘Rooms’ is doorlopend een scheldwoord in dit boek: de ik-schrijver spreekt onvertogen van ‘roomse gluiperds’ (23) of van ‘laffe katholieken’ (25). Waarom wilde hij dan toch tot die troep onbehouwen Maria-aanbidders toetreden? De motiveringen zullen allicht complex geweest zijn, maar ze blijven revistisch duister en ambigu... Ook is hij tegen alle vormen van halfzachtheid. ‘Halfzacht’ is een waar scheldwoord in zijn mond en betekent evenveel als ‘lullig, dom, belachelijk’. Verlichte leraren op de middelbare school zijn tegenwoordig halfzacht, evenals de maatschappijbetrokken of medemenselijke uitleg van het evangelie, evenals het vooruitstrevende patroon van heilige mis met koffie na, en ook nog ‘de bosneukende pantheïst van de dennetoppen en de zandkorrel aan het strand’ (245). Noem alles wat niet past binnen de revistische structuur gerust halfzacht. Reve is immers een romantisch, lyrisch, religieus en mythisch schrijver, geen rationalist en verre van verlicht (48). Maar... (en daar heb je die typisch revistische omkering van de tekens die hem toelaat te blijven hangen in zijn verbale contradicties) misschien is wat hij allemaal beweert over zijn ervaring van de godsdienst even halfzacht als al de rest (245)? Ik zelf ben ‘wel halfzacht’, maar toch nog net niet halfzacht genoeg (255). Overigens, zegt hij, ‘er was niets tegen halfzachtheid, zolang er maar Gods zegen op rustte’ (245)... En daarmee kan de lieve lezer het stellen. Je wenst na zoveel gratuite woordspelletjes de hele halfzachtheid, incluis die van hem zelf, naar de maan, en je vraagt je verveeld af waartoe de woorden hier
nog dienen tenzij om, bij wijze van spreken, een voos en ijdel spel te spelen met de taal? Dat noem ik precies de revistische ironie.
Het boek Moeder en zoon herhaalt vanzelfsprekend ook de clichés van de revistische structuur van de homofilie. De heuvels, de spannende broekjes en kontjes zijn ook in dit boek niet te tellen. Ik moge discreet verwijzen naar een passage in het vijftiende hoofdstuk, waar bekende motieven van de homofiele relatie in revistische zin trouw gerepeteerd worden (blz. 187). De relaties draaien dit keer rond Wimie en Otto, maar vooral rond Matroos Vos, de efeeb op het perron van het Centraal Station in de grote stad R. (Het boek wordt ‘Aan Maria, Medeverlosseres’ opgedragen, maar werd ‘Voor Matroos Vos’ geschreven.) In die scènes spuit Reve alweer zijn bekende edelkitsch en -porno - een spektakel dat gewoon zielig zou zijn ware het niet eveneens, door ironie geperverteerd, lachwekkend. De ‘revistische rêverie’ (180) speelt, zoals gezegd, een beslissende rol in de
| |
| |
overgang naar de katholieke kerk. Gelove wie wil, maar zo is alles geschied. Althans, dat houdt de ik-schrijver ons voor te geloven.
Van kapitaal belang in dit boek is Reves opvatting van de religie. Die is evenwel ook moeilijk exact te omschrijven. Reve wil immers geen verlichte geest zijn; zijn denken over de religie is even lyrisch - romantisch - mytisch - symbolisch als de rest. De informatie over religie en geloof lijkt mij veeleer een eclectisch amalgaam van vrij heterocliete elementen, die de ik-schrijver echter wel tot een leefbaar (althans schrijfbaar) complex weet te klutsen uit kracht van zijn even merkwaardig als ziekelijk vermogen om voortdurend een paar registers tegelijk te bespelen. Zijn visie van de godsdienst wijkt alvast grondig af van de marxistische geschiedschrijving, die volgens hem gewoon de idee van de religie niet begrijpen kàn. Het materialisme noemt hij ‘de meest barbaarse vorm van alle godsdiensten’ (58). Godsdienst is in zijn wezen en oorsprong voor Reve niet noodzakelijk een maatschappelijk instituut, maar ‘een onafhankelijk, niet aan de bewuste wil van de mens onderworpen, psychisch proces, dat in een Idee gestalte kiest’ (56-57): veel zware woorden om te zeggen dat de godsdienst projectie van psychische processen is (cf. 59). Als allersubjectiefst romanticus poneert hij dat religie werkt van binnen uit, vanuit psychische behoeften, bij zover dat binnen het religieuze denken de stoffelijke wereld dient tot illustratie van ‘religieuze gewaarwordingen’. (Die subjectivistische stelling over de oorsprong van de godsdienst belet hem niet te gewagen van de Genade die uit de hemel daalt, want dat past binnen de revistische combinaties en combines.) Reve schrijft dat de rooms-katholieke leer ondanks de vaak gebrekkige, verkitschte, infantiele en aan godslastering grenzende vertolking ervan zo'n opwindende inhouden blijkt te bieden dat die het best bij zijn opvatting van religie past. De kletskoek errond stoot hem af, maar de duizelingwekkend diepe, tijdloze inhoud van de leer van Rome past wonderwel bij de al genoemde
psychische processen! Die leer wil hij niet letterlijk of allegorisch (en zeker niet halfzacht-medemenselijk), maar symbolisch interpreteren. Hij geeft voorbeelden van de door hem bedoelde symbolische lectuur van passages in de evangeliën, maar zijn symbolische constructies blijven vaag en gehuld in artistiek-romantische schrijverijen. De diepste kern blijkt nog altijd in het uitgangspunt te vinden: de leerstellige grondslagen of dogma's van de R.-K. Kerk, zo zegt Reve, dat ben ikzelf (89). Bekeringen van mensen die in de R.-K. Kerk iets willen vinden dat niet reeds tevoren in hen woonde, noemt hij ‘niet echt’: ‘buiten zichzelve, in enig instituut of in enige leer, denken te kunnen vinden wat niet uit het diepste eigen innerlijk komt - dat is een tragiese illusie’ (221). Zo vullen dogma's van de Kerk symbolisch het raster van
| |
| |
zijn psychische processen op.
Vanzelfsprekend is de identificatie van God en Liefde een centraal punt in de revistische dogmatiek. De liefde die ik zocht, aldus Reve, is de Liefde Gods gebleken; ‘mijn voor mensen en dikwijls ook voor mijzelve verwerpelijk en ontuchtig liefdesleven was, in zijn diepste intentie, een vroom leven...’ (181). Geloven en het vermogen tot onvoorwaardelijk liefhebben zijn één en hetzelfde (190, 191 en 243). In die context kunnen de symbolische interpretaties van de Kerk vrij hun gang gaan: in de Moederkerk van Rome, die de facto en volgens het huishoudelijk reglement ook nog door een Moeder bestuurd wordt, vond ik mijn voorgoed verloren gewaande moeder terug, schrijft hij; en in ruil voor zijn ontoegankelijke vader biedt zich in de Kerk een priester aan, ‘tot wie ik vader zoude moge zeggen en die, zonder mij te kleineren, ambtshalve, bijvoorbeeld in de biecht, al mijn gelul zoude moge aanhoren’ (109, 110 en 122). Alles past wonderwel ineen, wat een weelde, de R.-K. Kerk! Daarbij komen symbolische speculaties over de verering van de Maan en de Maagd, de eigen neurose wordt broederlijk op de plaatsvervangende Zoon overgedragen, en Matroos kan ook nog het Kind of de Zoon genoemd worden. Alles is mogelijk (d.w.z. denkbaar schrijfbaar denkbaar de God), bij voorbeeld ook de veronderstelling dat de ik-schrijver Hem, die sterfelijk heeft willen worden met ons, bij Haar heeft kunnen verwekken... De grens tussen debiel gelul en sublieme waanzin kan ik daar niet meer in trekken.
Precies die strategie van ironische grensoverschrijdingen heeft mij in het boek het meest geboeid. Een revistische rêverie blijkt in eerste instantie een geraffineerd-perverse denk- en schrijfoefening te zijn geworden. Van het grootste gewicht in dat schrijven zijn de evenwichtsoefeningen met de tegendelen. (De circusjongen, zonder net balancerend op het slappe koord, eerbiedig aangegaapt door het volk...) Een interpretatie van het geloof, zoals hierboven in zijn netelige kronkels gebrekkig gerecapituleerd, evenals de hele exhibitie van de liefde als Liefde, met de godgeklaagde verkitschte santekraam van de katholieke devoties daarbij, dat lijkt mij allemaal niet houdbaar tenzij als geschreven en door de ironie opgetild boven de flagrantste contradicties. De Rêverie hangt in de tegendelen, maar verheft er zich ook bovenuit. In dat ironische spel zijn de meest navrante ontluisteringen mogelijk. Zijn wijze van spreken zet gewoon alles op de helling. Als illustratie van dat tegelijk sublieme en krankzinnige mechanisme citeer ik het einde van het vijftiende hoofdstuk: ‘Indien Christus niet is opgestaan, dan toch is ons geloof te vergeefs’, deelde ik hem mede. ‘Bij wijze van spreken’ (188). Dat is Reve en zijn geloof in een notedop.
Een paar voorbeelden uit verschillende lagen kunnen dat misschien ver- | |
| |
duidelijken. Bij zijn eerste afspraak met een rooms-katholieke gemeente in de grote stad A. wil de ik-verteller een oude priester aanspreken, opent zijn mond en stoot geheel onverwacht en ongewild een formidabele boer uit (85). Het geloof in God-en-Liefde kan rustig ‘bijgeloof’ genoemd worden, zoals gezegd kan worden dat het roomse publiek tegenwoordig onder invloed van de verrekijk, de rode hetze in de persorganen en het algemeen verval der zeden, minder lichtgelovig is geworden. Bijgelovigheid of lichtgelovigheid...: het is licht converteerbaar in een tegendeel, je moet alleen maar zeggen ‘het zij zo’ en het is zo. Biechten kan lullen genoemd worden. Vroomheid grenst aan geilheid, of slaat daarin om, zoals de lijzige nichtentoon van de vriend Otto van D. de ik-verteller tegelijk mateloos irriteert én hem een wrede geilheid bezorgt. Hij verfoeit de makke vroomheid van het volk, maar doet zelf trutterig devoot. De revistische liefde die Liefde heet, kan ook een ‘tegennatuurlijke wil’ genoemd worden, geen probleem, het papier is zo verduldig en gehoorzaam. Reve kan best met de tegendelen om. Of nog dit: ‘Wat ik deed was smerig, gemeen, belachelijk en vernederend, maar het was geheiligd, want het maakte deel uit van Gods heilsplan aangaande mij’ (181-182). Of nog: ik gedraag mij als iedere hystericus, zegt de ik-schrijver (255)... Zoals al gezegd, bereikt Reve met zijn perverse ironie doorlopend zo'n peil van ‘sick humour’ dat je met zijn kitscherige lulkoek nog gaat grinniken. Ik zou dus ook mijn zin in het tegendeel kunnen en moeten omkeren (en beide affirmaties blijven gelijkelijk waar en geldig): het spektakel zou ronduit lachwekkend zijn, ware het in de grond niet zo zielig. Altijd dat gelul van me, dat geëmmer, zegt hij (286). Jaja, en altijd uit diezelfde emmer.
Reves taal, ten slotte, ligt in gelijkaardige registers. Hij schrijft een stijlvol, hier en daar opzettelijk plechtig en archaïserend Nederlands. Weder en neder, schrijft hij, vederen en zeide, in het ongerede geraken en ten tweeden male, wat hij ook zoude believen te eisen en andere stijfgestreken wendingen met tegenwoordige deelwoorden meer, waarmee hij zo averechts en tegendraads en tegenstrooms uit de hoek pleegt te komen. Het hoort bij al de rest en bij het image. Zijn revistisch ritueel met betrekking tot het Nederlands is alweer met ironie doortrokken en geperverteerd. Op de discrepantie tussen die adembenemende inhouden van het geloof, waar wij het over gehad hebben, en de lullige concretisering (en verwoording) ervan in bepaalde situaties en... zinsneden berust het mechanisme van zijn ‘sick jokes’. De stijl van Reve komt mij doorlopend voor als ‘practical joke’, trutterig en subliem tegelijk. Laat mij nog zeven woorden citeren: ‘Zoude hij ook schijt aan mij hebben?’ Dat moge Reve en zijn manier van schrijven in een notedop zijn.
|
|