| |
| |
| |
Ingrid vander Veken / Achter tralies
Een zacht, vinnig klopje op de deur.
De stem van de negerjongen:
‘Cheetah!’
‘Yes’, zei hij.
En bleef onbeweeglijk liggen in het donker, zijn armen en benen nog verdoofd door de slaap.
Op de overloop weerklonk hetzelfde klopje, tweemaal heel kort, gevolgd door dezelfde stem die ‘cheetah’ fluisterde, telkens opnieuw, aan een gelijk ritme, zich steeds meer verwijderend. De jongen wekte iedereen, waarschijnlijk.
Door het smalle raam viel het maanlicht naar binnen. Stilaan kregen in het schemerdonker de voorwerpen vorm - de lavabo, zijn koffer, de met kleren bedekte stoel.
Hij sloeg het laken weg en wachtte, tot de klamme nachtkilte zijn huid in haar greep had.
Dan wipte hij in zijn jeans, trok een pull over zijn hoofd, scharrelde over de plankenvloer, tot zijn blote voeten de sandalen hadden gevonden.
Hij ontgrendelde de balkondeur.
De lodge was gebouwd als een paalwoning. Hoge, steile muren en kamers als aan elkaar gekleefde luciferdoosjes.
Ter hoogte van zijn kamer, tussen de takken van een afgestorven boom, was een plateau getimmerd. Daarop kon je 's morgens de eekhoorns zien stoeien.
Zijn ogen gleden langs de stam naar beneden.
In de diepte sjokten buffels, wel zeven. Hij hoorde hun gulzig geslok en het geklots van hun poten in het slijk.
Om 's nachts de dieren te lokken strooiden ze zout in de poel.
Aan de receptie lag een boek dat je voor het slapengaan kon invullen: je naam, het nummer van je kamer, en een kruisje bij het dier waarvoor je 's nachts gewekt wilde worden.
| |
| |
Zou hij in een huurauto de grens over mogen? Op de zetel in de hoofdstad wilden ze hem de formulieren niet geven. Hij moest ze ter plaatse vragen, aan de douane.
Geen zorg, hij vond er wel wat op. Met zijn ervaring.
Plots zag hij ze. De bruingele, gestipte vlek aan de overzijde van de plas. Met langzame sierlijke bewegingen sloop het dier uit het struikgewas. Hij herkende het kleine, ronde hoofd, de korte oren. Het dier draaide een paar maal in het rond en bleef dan staan, strak op zijn poten, met gestrekte nek. Hij sloot de ogen en luisterde naar het getsjirp van de krekels en het geslobber in de poel. Een geur van verkoold hout vermengde zich met fris groen en dampen van de aarde. Het regenseizoen was bijna voorbij.
‘Oh, look over there!’
‘What is it?’
‘The cheetah!’
‘Oh dear, can you lend me your glasses?’
‘There, can you see it now?’
‘Oh my god! O Henry, look!’
Verdomd!
Hij boog zich voorover om te zien waar het lawaai vandaan kwam.
Natuurlijk, de Amerikanen.
Ze zaten tegenover hem in het restaurant. Twee echtparen op leeftijd en een tienerdochter. Hoogstens zestien was ze. Op hoge benen had ze hem in het voorbijgaan gegroet, een pruillip en pieken voor haar ogen.
Dat woeste en brutale van broze jonge meisjes. Naarmate hij ouder werd, was het hem heviger gaan beroeren. Het waren hun lijfjes, natuurlijk. Maar vooral die onschuld, wist hij. Het dwaze voorrecht van wie nog geen vergankelijkheid had achterhaald. Hij had haar verbannen, betweterig en overmoedig. Maar in zijn borst was een holte achtergebleven, waarin jaar na jaar onbestemd heimwee binnensijpelde.
En indien het ditmaal ernst werd?
Hij niet d.w.z. nooit meer zou terugkeren?
Waarom joeg zijn hart niet sneller bij die gedachte?
Liet ze hem werkelijk onverschillig of drong ze niet tot hem door?
Of: was hij er stilaan mee vertrouwd geraakt?
Zoveel vuur, puin, bloed, darmen.
Het kwam erop aan de sterkste te blijven, en vooral de snelste. Rennen en rennen, ook al zat het je op de hielen. Al sloeg het plots zijn klauw uit.
| |
| |
Het was een scherpe klap geweest. Eén, twee, misschien drie meter verderop.
Sedertdien droeg hij steeds lange broeken, of een enkele keer shorts, maar dan met sportkousen.
Niet dat je er beschaamd om moest zijn, maar toch.
Die Kraters van Vertrokken Vlees op zijn kuiten.
Eén van de buffels maakte een halve cirkel met zijn achterpoten. De anderen volgden zijn voorbeeld. In trage draf verdwenen ze in het oerwoud.
‘Oh, isn't it a pity?’ zei een schelle stem.
De schijnwerper trok een vaalgele kring rond de plaats waar de cheetah had gestaan.
Zou het echt gevaarlijk zijn?
Zolang je niet verder gaat dan de hoofdstad, had John gezegd.
Van de vier die in een bootje het meer waren overgestoken om rechtstreeks in de frontlinie te belanden, waren enkel de lijken teruggevonden.
Hij dacht aan die keer in Rhodesië met Evelyne.
Ze deden er beter aan de karavaan van de regeringstroepen te volgen. De guerrillazone was veel te riskant. Liever drie dagen wachten dan je leven wagen.
‘Tegenhouden kunnen ze ons toch niet’, zei Evelyne.
Het was prettig rijden, langs de zandwegeltjes. Ze kletsten, sneden een stukje salami af, dronken een slok rode wijn... Of hij ook zo'n loom gevoel kreeg? had Evelyne gevraagd. Ze parkeerden de jeep onder een boom en zochten een plaatsje in de struiken. Zacht, en goed beschermd.
Gelijktijdig schrokken ze wakker. De voetstappen en de stemmen kwamen steeds dichterbij. Evelyne trachtte te lachen, maar haar mondhoeken trilden. Voor het eerst zag hij angstflitsen in haar ogen. Zijn keel was droog en dichtgeknepen.
Een geweerkolf boog de struiken opzij.
Was dat hun wagen, daar op de weg? vroeg de jongeman in uniform. Ze moesten wel knettergek zijn!
Evelyne. Ze was een goede maat geweest. Een scherp gezicht maar een breed bekken en, net onder de ronding van haar heupen, twee zakjes cellulitis.
Hij moest ophouden met piekeren vooraf.
Dat deed hij nooit.
Een Ram stormt op zijn prooi af, onbezonnen.
| |
| |
Zijn enige voorbode - soms - was dat klamme voorhoofd bij het ontwaken.
Bij zonsopgang snorde een helikopter over het natuurpark en werden de dieren in kaart gebracht.
Om half acht volgde de briefing voor de rangers.
Na het ontbijt - mango or pinapple juice, corn flakes, eggs & bacon & sausages & tomatoes, tea or coffee - werden de toeristen opgehaald.
6 witte Japanse combi's voor 1 giraffe.
Tourism & Wildlife.
Erger nog waren de Beach Hotels.
Paleizen van glas en glimmende tegels tussen de lemen hutten. Azuurblauwe zwembaden en exotische watervallen. Stranden van fijn, wit zand, aangevoerd per kilogram in plastiekzakjes. Eén vingerknip en de boy kwam aandraven met luierstoelen en cocktails in uitgeholde kokosnoten. En 's avonds, als de rotjong naar bed waren en stemmig licht opstak, de rood-geblakerde borst bedekt door een van zijn twee sporthemden, hing hij aan de bar en zoop brandy, terwijl zij geilend swingde met stevige negerbipsen. De middenstand droomde hardop en god stuurde zijn zegen, ingecalculeerd in de prijs (buiten seizoen een week gratis!) maar niet in de verwachtingen. Regen stroomde langs de ruiten waarachter zij staarden en kaartten en ruzieden. En de inboorlingen interpreteerden hun teleurstelling als de verveling van wie dergelijke luxe bezit als geboorterecht.
Telkens als hij van het vliegtuig stapte, voelde de grond heter aan zijn voeten.
Hij wist precies hoe het zijn zou.
In de documentatie stak altijd wel een fotootje en het curriculum kon je vinden in de jaaruitgave van de beroepsvereniging. Ze zouden het bericht afdrukken op de voorpagina, in een rouwkadertje. Met lof voor zijn moed en dynamisme en respect voor zijn scherp doorzicht in internationale conflicten.
Dit was het ogenblik om een correspondent ter plaatse te sturen.
De bevrijdingstroepen hadden de hoofdstad heroverd. Traag, maar onafwendbaar werden de dictatoriale troepen teruggedrongen. Alleen de noordelijke provincie was nog in hun handen.
Acht jaar lang had het regeringsleger terreur gezaaid. Nu braken soldaten uit hun harnas, woedend om de nederlaag en bang voor weerwraak...
| |
| |
Panisch juichend trokken verbrokkelde eenheden langs de wegen. En in elk dorp vierde hun wreedheid ultieme triomfen.
Nog een week, en de strijd zou beslecht zijn.
Tenminste: zo leek het in Europa.
Maar bij een driedubbele whisky, in de lounge van het Intercontinental Hotel, was hem een andere versie opgedist.
De dictator had zich herpakt, gesteund door stam- en geloofsgenoten, en in kampen werden zijn troepen herschoold. De landingsbaan van de hoofdstad was uitgebouwd tot volwaardige luchthaven. Sympathiserende buurlanden stuurden materiaal en een week geleden waren vanuit Europa de eerste huurlingen aangekomen.
In plaats van een korte en krachtige overwinning, wachtte de bevrijders in het Noorden een slepende guerrilla.
Er roerde wat aan de rand van de poel. Hij zag enkel het deinen van ruggen. Op en neergaande, witte strepen. Een kudde van hooguit vijftien dieren.
Ze sjokten op de plas toe, Snuit en poten, wroetend in de grond. Aanhoudend trappelend met stompe regelmaat. Ineengedrongen lijven en grote, doorhangende koppen.
De dienst zou sober en stijlvol zijn.
Achter in de rouwkapel zou Carla staan, geflankeerd door de twee kinderen.
Links David, in grijs flanellen pakje met korte broek. Drentelend van het ene been op het andere. Nieuwsgierig rondturend met die karbonkels van hem. Een beetje onwennig. Waar blijft papa nu? Rechts Jennifer. Te groot om niet te weten, te klein om te begrijpen. Zijn poppeminnaresje. Wellicht zou ze zachtjes huilen, triest en verloren, zoals kinderverdriet zijn kan. Elke ochtend bracht ze hem koffie aan bed. Dat wil zeggen: de keren dat hij thuis was.
En Carla?
Ja, Carla.
Groot en waardig, in donker mantelpak, met geheven hoofd. Hij trachtte zich in te beelden hoe ze zich zou voelen. En wist het niet, zelfs niet bij benadering.
Zou ze verlamd zijn door pijnscheuten, zo diep en dof dat ze de oppervlakte niet halen of zo fel dat je er met een even grote hardheid tegenaan moet?
| |
| |
Of had ze altijd geweten dat het kon gebeuren? Eén van de mogelijkheden, zoals oud worden met hem, of kanker krijgen, of Chrisje verstikt in zijn wiegje die ene avond dat ze niet thuis waren.
Ze hadden er nooit over gepraat.
‘Pssst!’
Ze leunde over het balkon, een Javaanse schimmenpop, frêler nog dan in zijn herinnering.
‘Kun jij ook niet slapen?’
‘Ik dacht dat iedereen naar bed was’, zei hij, verward.
Hij wilde niet gestoord worden en nog minder bespied. Na jaren zat de eenzaamheid als een getemde valk op zijn schouder.
Een paar kamers verder begon iemand te snurken. Het was een potsierlijk geluid, haast ongepast hier. Het meisje giechelde. Hij knipoogde terug. Stom van hem, alsof ze dat in het donker zien kon.
‘Kom mee, ik moet je iets tonen’, fluisterde ze.
‘Waarheen?’
‘Ssst! Kom!’
Ze wees in de richting van de overloop.
Hij sloeg zijn regenmantel om. Een kamerjas nam hij al lang niet meer mee. Te veel bagage kon hinderlijk zijn, je wist nooit waar je terecht kwam.
Haast gelijktijdig trokken ze de kamerdeur achter zich in het slot. Ze was op blote voeten en ze had een gek nachthemd aan, zag hij, het leek wel een uitgerekte trui.
Op haar tenen ging ze hem voor, de gang uit, door het restaurant, voorbij de bar. Bij het zonneterras bleef ze staan en legde een vinger op haar mond.
‘Voorzichtig!’ Over de balustrade hing de negerjongen met een verrekijker in de richting van de poel te turen. Ze slopen achter hem door tot bij de receptie.
‘Jij wil toch niet naar buiten?’, vroeg hij.
‘Nou, èn?’, zei ze.
‘Je weet toch hoe gevaarlijk dat is.’
Ze lachte spottend.
Een ouwe lul, dat was hij.
Naast het sleutelbord was een ijzeren deurtje. Dat duwde ze open. Tastend, wat houterig, volgde hij haar, een nauwe trap af. Het was er kil en donker. Hij hoorde zichzelf kuchen, een vreemde, holle klank. Aan de voet van de trap strekte zich een lange, flauw verlichte tunnel uit.
‘Beloof me dat je 't niet doorvertelt’, zei het meisje. ‘Anders is de pret eraf.’
| |
| |
‘Ik beloof het.’
‘Met hun lawaai en hun idiote opmerkingen. Ze luisteren niet eens, ze razen maar door. Zo is het thuis ook altijd.’
Hij deed of hij het niet gehoord had.
De tunnel gaf uit op een witgekalkte muur. Over de ganse lengte daarvan, op schouderhoogte, liep een smal raam.
Het meisje ging op haar tenen staan en klampte zich vast aan een richeltje.
‘En? Wat vind je ervan?’ vroeg ze, amper hoorbaar en zonder zijn antwoord af te wachten.
Hij keek naar buiten.
Het raampje lag op gelijke hoogte met de poel. Er zat geen glas voor, alleen traliewerk. Op nog geen armlengte van hen drumden de dieren.
Van op het balkon hadden ze een eerder nietige indruk gemaakt, zo vlakbij leken het monsters. Wat hij voor witte strepen in hun vacht had gehouden, waren stekels, merkte hij nu. Hij veronderstelde dat het een soort wilde zwijnen waren.
Eén ervan kwam de bodem van het raampje besnuffelen. Zijn horens beperkten zich tot twee botte uitsteeksels aan weerszijden van de slurf. Op zijn puntige oren groeiden toefjes haar. Onder de nauwe, wrede oogjes vertoonde de huid een gezwel en in het midden van de kop, in het verlengde van de ogen, staken nog ens twee knobbels.
‘Mooi, hé?’ zei het meisje.
Dat onbewogen gezicht waar hij geen raad mee wist. Dat dezelfde aanblik bood als toen hij haar ontmoette, een meisje tussen de andere, een vreemde. Was het kilte of sereniteit? Van bij de aanvang had het hem geïntrigeerd. Misschien was dat zelfs bepalend geweest: de emoties die hij dat masker kon ontrukken.
Hun eerste afscheid op de luchthaven. De holle stem van de omroepster die zijn vlucht aankondigde. En zij, die hem omhelsde met natte wangen.
Nu leek het of hij was teruggekeerd op zijn stappen. Met dit verschil: nooit zou ze nog vervagen tot een schim.
Carla was zijn vrouw.
Telkens deed ze hem uitgeleide. Zoals ze ook zijn koffers pakte. Inclusief het verse flesje after shave zakformaat. Of beter nog: de citroenpastillen.
De allereerste keer moet ze gedacht hebben: hij heeft vaak hinder van zijn keel en dan dat suizen wanneer het vliegtuig opstijgt.
Hij stelde zich voor hoe ze driemaal voorbij de rekken was gewandeld. En hoe uiteindelijk haar keuze was gevallen op dat groene kartonnen doosje.
| |
| |
De tweede keer: laat ik citroenpastillen voor hem meebrengen.
En zo had het gebaar zich tussen hen genesteld.
Nu dacht ze waarschijnlijk amper aan hem als ze het groene doosje kocht, zoals de ontdekking ervan tussen zijn overhemden hem niet langer vertederde.
De citroenpastillen waren een eigen leven gaan leiden en dat leven had niets meer met hem te maken.
Behalve dan die zure smaak in zijn mond.
Hij trachtte te achterhalen wanneer de balans was overgeheld. Maar de feiten gleden te zeer in elkaar. Wat was dat ogenblik overigens, behalve een raaklijn tussen aanloop en nasleep?
Als er zoiets als een breekpunt was, dan bleef het ongrijpbaar en irrelevant.
‘Ik hou van je’, zei ze. Of: ‘Pas goed op jezelf.’ En: ‘Neem geen risico's, denk aan ons.’
Elk vertrek holde haar woorden verder uit.
Ze timmerde letters overeind en hij keek naar het decor waartussen ze afscheid vierden, als een kind dat nooit had leren lezen.
‘Wanneer heb je dit ontdekt?’, vroeg hij.
‘Ari heeft me hierheen gebracht, gisteravond.’
Ari was de boy van de room service. Hij moest ongeveer haar leeftijd hebben.
Het was een observatiepost, nam hij aan. Voor het personeel van de lodge, of voor biologen misschien.
Zoals dit land zijn observatiepost was. Zonder argwaan te wekken kon hij hier inlichtingen inwinnen over wat zich afspeelde achter de grens. Praten met het ambassadepersoneel, managers van genationaliseerde bedrijven, vluchtelingen die in steeds groter getale het land binnenstroomden.
Father Anthony werkte als aalmoezenier in een van de kampen. Hij was de laatste die de staatsgevangenis levend had verlaten.
Het hoofdkwartier van de militairen, heette het officieel. Zes L-vormige gebouwen van drie hoog.
Met zestig zaten ze in een cel onder de pannen. Wilde iemand neerliggen om te slapen, dan moesten de anderen rechtstaan. Van de twee reglementaire maaltijden kwam weinig terecht. Bewakers vielen stomdronken binnen, lallend dat alle geld was opgezopen, ook dat voor het eten. Water was zo schaars, dat vader en zoon elkaars urine dronken.
| |
| |
Spoedig vielen de eerste doden. Elke dag, bij het ontwaken, nieuwe lijken. Vierendertig waren het er op zeker ogenblik. Ze stapelden ze op in een hoek en trachtten ze te bedekken, maar de stank werd ondraaglijk. ‘Als je ze kwijt wil, waaroom eet je ze dan niet op?’ vroegen de bewakers.
Na zeven dagen kregen ze toelating om de lichamen te verwijderen. Bij de voeten, van de derde verdieping naar het gelijkvloers. ‘Hun vlees bleef aan de grond en aan je handen kleven, afwassen kon je het niet, je moest wel eten met diezelfde bebloede vingers.’
Hij deed zijn relaas op zalvende toon. Zijn van goedmoedigheid verzakte wangen daverden.
‘Vertel eens’, zou Carla vragen.
En hij zou haar vertellen. Van Father Anthony, van de zakenman in de lounge van het Intercontinental, van Ari van de room service. En - ja, waarom niet? - van het meisje.
Maar: hoe vertelde je iets wat woorden verdrong? De mate waarin feiten je aantastten, dat had belang. Wat hij deed was feiten op een rijtje zetten.
‘Kijk es! Ik geloof dat daar iets beweegt!’
Hij tuurde in de verte.
‘Zie je die grote boom? Een beetje meer naar links.’
Hij merkte niets. Of toch...
Het dier had de grootte van een flinke hond en lage achterpoten.
‘Een hyena!’ zei hij verrast.
Geschrokken keek het meisje hem aan. ‘Wat nu?’
‘Hyena's doden alleen zieke of gewonde dieren’, zei hij.
‘Ben je zeker?’ vroeg ze met benepen stemmetje.
Hij keek naar het schemerige profieltje.
Zeker was je natuurlijk nooit. Maar als een enkele keer een hyena een antiloop verscheurde voor je ogen, had je veleer de neiging hem te vermanen als een ondeugend kind. Zo snel wende je aan die schijn van vrede.
Die avonden, als de kinderen naar bed waren en zij gevrijd hadden - een beetje haastig nog, morgen zou het beter zijn -, en hij een douche had genomen, alles van zich afgespoeld, zon, olie, zand, kruiden, dorre cellen, wel een half uur lang, tot zijn schedel voos was en hij een verse huid had.
Met z'n tweeën, weggezakt in de fluwelen zetels bij het haardvuur.
Carla, die een fles wijn ontkurkte en twee glazen uitschonk. ‘Op je thuiskomst.’
Hij trok aan zijn sigaar en luisterde. Aanvankelijk drong enkel haar stem
| |
| |
tot hem door. Een sonoor, ritmisch geluid, waarop zich koppig woorden vasthaakten. Pas na een kwartier, soms ook langer, begreep hij de woorden.
Jennifer had een uitstekend rapport. Eén zwak cijfer, voor orde, dat moest ze van hem hebben, erg was het niet. O, en David was voor het eerst verliefd, neen, geen mooi meisje, het dochtertje van de bakker, rood haar en zomersproeten. Roze pioenen had ze geplant, het deed haar denken aan vroeger, in de tuin van haar ouders bloeiden ook roze pioenen.
Hij lijmde haar verhalen tot dagen, weken, maanden. Trachtte zich een beeld te vormen van de Carla zonder hem. Maar hoe vlijtig ze de uren ook inkleurde, zijn afwezigheid liet witte vlekken na.
Vroeger had hij er zich nooit om bekommerd. Hij luisterde naar haar en vertelde wat hem inviel, kriskras, ontspannen, plezierig. Met dezelfde vlotheid waarmee hij zijn artikels schreef.
Tot wanneer? - niet eens zo heel lang geleden, die wrevel in hem was gevaren.
Wat wist Carla van de man tussen de frontlinies, achter het stuur van de landrover, onder het muskietennet in een broeierige hotelkamer?
Die man bestond, zoals de vrouw die het huis bewaakte waarnaar hij telkens terugkeerde.
Bij de genade van een handjevol woorden.
Hij wou het onbehagen wegwerken, het lukte niet meteen, maar koppig zette hij door, hij kende immers het middel. Alles zo nauwkeurig mogelijk formuleren.
Maar hoe verbeten hij ook probeerde, de kloof bleek onoverbrugbaar. Een normaal verschijnsel, hield hij zich voor, je bleef gekooid in je eigenheid, al leefde je voortdurend op elkaar, dan nog zouden je dingen ontgaan.
Hij had zichzelf voorgelogen, besefte hij nu.
Zijn onmacht gold, noch de duur van zijn afwezigheid, noch de gebrekkige verwoording daarvan, maar iets dat daar hoogstens het gevolg van was en waar hij niet tegen opgewassen bleek.
Hij begon te stappen, steeds vlugger, te rennen ten slotte, tot hij buiten adem was. De aarde tolde onder zijn voeten, als een lopende band in de verkeerde richting en hij trappelde ter plaatse en wist dat die plaats - een huis, vrouw, kinderen - nooit meer dezelfde zou zijn of alleen ogenschijnlijk dezelfde, omdat hij zijn greep erop verloren had.
Misschien zou hij terugkeren, misschien was dit zijn laatste reis.
Het maakte niet het minste verschil uit.
| |
| |
Het meisje rilde. ‘Hoe kan het hier overdag zo heet zijn?’ Hij deed zijn regenjas uit en hing hem over haar schouders. ‘We zullen hem delen’, zei ze, en gaf hem een mouw terug. Minstens veertig centimeter kleiner was ze, hij sloeg een arm om haar schouders, het was gemakkelijker zo.
Ze kwam tegen hem aanleunen. Hij voelde haar huid door zijn pyjama heen, een kille bovenlaag, en vlak daaronder die warmte. Er werd een kader om hen heen geslagen en hij zag het schilderij. Het woud, de dieren, de schuilkelder en achter het raam daarvan, een rechtopstaande figuur met geheven arm, en door het toeval in de holte van die arm geplant, een nog onbestemd lijfje.
Alleen dit was echt. Nooit was iemand hem zo na geweest. Ze waren gehouwen uit een zelfde nacht.
Eigenlijk had hij het veel vroeger kunnen weten. Aan die onwennigheid bij elke thuiskomst. Die verse huid die hem omspande, als een strakgestreken pak van een verre bezoeker.
Omgekeerd was er nooit een overgang geweest. Hitte en stof drongen in zijn poriën, maar het was een vertrouwde ervaring. De geuren herkende hij als geuren uit zijn kinderjaren. Munt, komijn, kaneel... Beesten, en aarde.
Zijn anker had zich verlegd.
Hij was naar Afrika vertrokken, overtuigd dat je vat kon hebben op de gebeurtenissen. Dat weten en wetenschap doorgeven een van de wijzen was om de wereld in de vuist te klemmen.
Europa vergrijsde tussen de bakens die het in het verleden had uitgezet. Maar hier. Hier werden de grenzen verlegd, uur na uur, regimes, staten, leiders.
Afrika schreef zijn geschiedenis en hij leende zijn handschrift, links, rechts, broeihaarden, soldaten, helm en kaki, de tijd spoelde over hem heen, af en toe keek hij op zijn horloge en noteerde het uur. Een schamele bijdrage.
Geen omwenteling ooit door hem aangestookt of uitgevoerd. Hij wist niet eens wat het betekende, iemand neer te schieten die je in de ogen kijkt. Zijn enig wapenfeit was de granaat die zijn kuiten had verminkt.
Dat was wat de negerjongen hem had verweten in de bar. Hij was erg jong en een beetje dronken, maar wie was dat niet zo laat op de avond?
Hij stond te praten met een groepje officieren. Ruw had de jongen hen opzij geduwd. Wat gaf hem het recht over hen te schrijven?, wilde hij weten. Een van de officieren wilde tussenbeide komen. Maar hij gaf hem
| |
| |
'n teken, de jongen te laten begaan.
‘Ik verblijf hier meer dan de helft van het jaar, nu al vijftien jaar lang’, zei hij. Hij had net zo goed niets kunnen zeggen. De jongen begon te schelden. Zijn stem werd steeds luider. De blik in zijn ogen verstarde. ‘Kijk toch naar jezelf man! Maar kijk dan toch naar jezelf!’.
Na een poosje vond een van de officieren het welletjese. Hij greep de negerjongen bij de kraag en sleurde hem naar buiten.
Toen hij terug in zijn hotelkamer kwam en het licht boven de lavabo aanknipte, zag hij de man in de spiegel. Hij had hem lange tijd bekeken. Zijn door de zon getaand gezicht dat nooit donker zou worden. Een clown was hij, beroepshalve bedolven onder schmink maar waarvan iedereen wist dat zich onder dat masker een ander gezicht verborg, het echte.
Zijn aandacht stond op scherp. Elk zintuig spits, elke spier gespannen. De kleinste trilling in de lucht drong tot hem door. Vleugels van insekten. Frunnikende bladeren.
Maar hij hoorde geen geluiden, alleen de stilte, een stilte bij elk geluid verder uitgehold, groot en wijd als dit werelddeel.
En in die stilte begon het meisje te ademen.
Of beter: het was geen ademen. Veeleer een hortend hijgen, nu en dan onderbroken door schor gereutel. Hoekig schokten haar schouders op en neer.
‘Kindje, huil je? waarom?’ Schuchter streelde hij haar kruin, zijn vingers beroerden amper haar haren.
‘Ik weet het niet’, zei ze.
Hij drukte haar tegen zich aan, eerst zachtjes, dan feller. Hij wou niet dat haar iets overkwam.
Ze begon wild te snikken.
‘Stil nu maar’, troostte hij. ‘Stilletjes. Het komt allemaal weer goed.’ Maar terwijl hij die woorden hoorde, wist hij dat ze nergens op sloegen, dat hij geen tovenaar was en dat er evenmin magie bestond die haar helpen kon. Al wat hij haar bieden kon, was een kloppend lichaam om tegenaan te leunen.
Hij voelde haar natte wimpers op zijn borst.
‘Ik wil niet alleen slapen vannacht.’
Hij dacht aan morgenvroeg en aan haar ouders en aan Ari van de room service, en dat ze veel te jong was en hij haar aan het schrikken zou maken.
‘Als je dat werkelijk wil’, zei hij.
| |
| |
Roerloos lag haar naakte lijfje tegen hem aan, leeg en uitgehuild. Hij had haar kunnen zoenen en strelen. Misschien wachtte ze op hem. Maar hij bewoog niet.
Hij voelde haar voorhoofd tegen zijn mond en haar knie op zijn dij en wist haar onbereikbaar.
Nog enkele uren en de zon zou opgaan. Ze zouden tegenover elkaar aan tafel zitten, dezelfde gebaren maken als gisteren en beleefdheidsformules wisselen, nu en dan onderbroken door een glimlach of een oogopslag. Daarna zou hij de grens oversteken en zou zij verder reizen, begeleid door haar kakelende vierschaar.
Hij dacht aan Carla, aan de groeven in haar voorhoofd en het rekken van haar huid. Ook dat was aan hem voorbijgegaan. Hij had het vastgesteld, achteraf.
Hij drukte het meisje tegen zich aan, niet wetend of wat hij voelde afgunst was omdat zij nog alles te verwachten had of medelijden omdat het haar net zo zou vergaan.
Ze blies koude wolkjes in zijn hals. Ze sliep.
Hij maakte zich los, gleed voorzichtig het bed uit en ging op het balkon staan.
Het was of zijn hele leven bestond uit ogenblikken als dit maar bij optelling de som niet klopte, nooit kloppen zou, omdat ze niet vooraf bepaald was en hij dus net zo goed om het even wanneer kon ophouden met tellen.
Langs de horizon liep een smalle lichtstreep. De poel bood een desolate aanblik.
Hij ging na waar zich de observatiepost bevond. Zijn berekeningen klopten. Hij zag het heuveltje, dik bebost en bijzonder laag.
Voor wie er nooit geweest was, volstrekt onopvallend.
|
|