schap. Zijn belangrijkste betekenis in het Vlaams literaire leven ligt in zijn arbeid als criticus. In Vlaamse kranten en weekbladen heeft hij een kritisch oeuvre bijeengeschreven dat door zijn omvang en regelmaat, maar meer nog door zijn eruditie, kritisch doorzicht en formuleringskracht bewondering afdwingt. Met dergelijk getimmer aan de weg (een taak die hij - terecht - hoogschatte en waarvoor hij heel veel in zijn beste produktieve jaren veil heeft gehad) oefende hij zijn pen voor groter, omvattender werk: voor monografieën over Willem Elsschot, Gerard Walschap, Filip de Pillecijn, Albert van Hoogenbemt en Johan Daisne, en voor historische overzichten van de moderne Vlaamse literatuur. Zijn journalistische arbeid als criticus en chroniqueur, zijn theoretische kennis van het romangenre en zijn erudiete vertrouwdheid met de Vlaamse literatuurgeschiedenis heeft hij in een gelukkige (en gelukte) worp kunnen verbinden tot een ‘poëtica van de Vlaamse roman’, Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering, een gedurfde synthese, waarvoor hij in 1971 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Essay verwierf. Daarnaast wijdde hij een groot deel van zijn wetenschappelijk werk aan Gezelle. Hij promoveerde op een studie van Gezelles houding tegenover het dichterschap, hij was actief in het Guido Gezellegenootschap, hij schreef met behulp van het instrumentarium van de structuralistische linguïstiek een fraaie analyse van Dien avond en die rooze.
De criticus Kemp - evenals de spreker en de docent - muntte uit door een bewonderenswaardig intuïtief en verbaal vermogen. Men heeft omtrent zijn kritisch werk gezegd dat een ‘bon mot’ nog geen ‘bonne analyse’ is, en dat briljante woorden geen ersatz kunnen zijn voor een solied betoog. Bernard Kemp wàs een talentrijk vinder van woorden en van verbanden tussen woorden, die zijn lezers of toehoorders niet zo direct na konden trekken in voor iedereen toetsbare feiten: de intuïtief begaafde Bernard Kemp had soms iets visionairs als hij heel grote en verre relaties zag. Maar zijn gedurfd ‘combinatorisch denken’ bevatte altijd inspirerende prikkels. Het impact van zijn colleges op zijn studenten aan de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel is groot geweest. In de conversatie, als recensent en kroniekschrijver, als interviewer en spreker, als auteur van wetenschappelijke synthesen en - allicht het markantst van al - als lesgever had hij iets ‘magistraals’ over zich, dat eerbied, maar in combinatie met zijn overvloeiende innemendheid, ook sympathie afdwong. Hij heeft met zijn temperament en uit kracht van zijn meesterlijk bevleugeld woord in velerlei opzichten en op allerhande wijzen contacten weten te leggen en rond zich ‘gemeenschap te stichten’. Hij heeft op eminente wijze gecommuniceerd met de werkelijkheid en de medemensen, evenals met teksten en woorden, met de restricties van de door-de-weekse dag zowel als met de