| |
| |
| |
Kroniek
Rudolf van de Perre / Verzamelde gedichten
De drie dichters van wie in deze kroniek de Verzamelde gedichten (Orion-Colibrant, Brugge) worden voorgesteld, te weten Albert Helman, Gabriëlle Demedts en Bert Peleman, hebben dit met elkaar gemeenschappelijk, dat voor hen het leven belangrijker is dan de poëzie, maar dat ze zich niettemin genoodzaakt voelen hun levenservaringen ook in poëzie om te zetten.
De meeste lezers kennen Albert Helman (geb. 1903) als de auteur van zeer verscheiden romans en verhalen. Minder is geweten dat hij ook bestendig met poëzie bezig was (is), niet alleen als vertaler uit de Mexicaanse en Spaanse poëzie, maar eveneens als scheppend dichter. Veel gaf hij hiervan echter nog niet aan de openbaarheid prijs. Zijn Verzamelde gedichten (1979, 290 blz.) bevatten de bundels ‘Ontsporing’ (1935-1945) en ‘Anakroniek’ (1945-1975), aangevuld met gedichten geschreven tussen 1957 en 1977 en samengebracht onder de titel ‘Begane grond’.
Merkwaardig is de lange inleiding (blz. 5-36) in twaalf artikelen die Helman aan deze uitgave vooraf laat gaan. Hij noemt ze ‘cognossement’ en ontvouwt een persoonlijke poëtica, waarin pertinente zaken over poëzie gezegd worden. Helman staat een ‘knap vakmanschap’ voor en hecht grote waarde aan het ritme, ‘het alom-aanwezige bij al wat leeft, bij al wat is’, omdat het ritme ‘het opperste bezweringsmiddel van de dichter’ is. Vandaar zijn voorkeur voor poëzie als incantatie. Hij gelooft in de klassieke opvatting van de dichter-vates, die met zichzelf ook het lot van de ‘ander’ doorziet. ‘Waaruit volgt, dat wanneer de dichter over “Ik” spreekt, hij eigenlijk “wij” bedoelt. Zijn vereenzaming weerspiegelt de eenzaamheid van alle individuen, van het heelal’ (16). Verder ziet hij veel overeenkomst tussen het gedicht en de droom, omdat de beelden die de dichter gebruikt, net als die van de droom, terug te brengen zijn tot bepaalde archetypen. Dergelijke en nog andere beschouwingen wekken uiteraard hoge verwachtingen omtrent zijn eigen poëzie. Deze worden echter niet geheel ingelost. Nochtans handelt de poëzie van Helman in essentie over de grote thema's van liefde en dood, goed en kwaad, angst en schuld, existentiële nood en generatieconflicten, aardse genietingsdrang en - ondanks alles - eeuwigheidsverlangen. Zijn verzen hebben vaak een te anekdotisch en te persoon- | |
| |
lijk karakter, missen soms het ritme dat hij zo fundamenteel acht en zijn van zo'n verscheidenheid (ook weerspiegeld door de veelsoortige dichtvormen), dat ze moeilijk als een coherent geheel gelezen of in hun evolutie gevolgd kunnen worden.
Helman gaf Ontsporing uit, een kwarteeuw na zijn debuut, een ‘jeugdzonde’, en hij koos de titel zo ‘om aan te geven hoe schoorvoetend van twijfels de prozaschrijver tot deze openbaarmaking durfde te besluiten’ (33). Niet toevallig staat aan het begin het drieluik ‘De Eenhoorn’. Het dier, van oudsher zinnebeeld van maagdelijke reinheid, wordt door de door de beschaving gevormde jager gedood. Dit is in symbolisch opzicht belangrijk. Als er één constante in het werk van Helman aan te wijzen is, is het de ervaring van het verlies en het gemis en dat manifesteert zich in velerlei gedaanten. Met de dood van de Eenhoorn ‘werd het geluk uit de wereld gejaagd’ (42) en wordt de dichter herhaaldelijk overmand door het verlangen terug in de moederschoot te mogen glijden, ‘om nooit meer van leed en van liefde te lijden, - / zal ik dan glimlachen?’ (46). Het leven verwekt angst en gruwel. Wat de mens najaagt is ijdele roem. In de sonnettenreeks ‘Tijdkrans’ b.v. bezint hij zich op het lot van Europa door de identificatie met een aantal mythische figuren. Typisch voor het klimaat is de slotstrofe van ‘Icarus’:
Wie met hun werk zichzelf verheft tot koning,
een god gelijk, doet dit tot eigen doem,
vindt voor zijn trots den dood slechts tot beloning! (61)
Waardevolle gedichten staan in de afdeling ‘Vox amantium’, waaruit alweer het schrijnend gemis aan en de pijnlijke onvervulbaarheid van de liefde spreekt uit de mond van Tristan en Isolde, Hadewych e.a., maar ook in de herinnering aan ‘Ljoedmila's avondgebedje’ (78) of aan een ‘verre vrouw’ (85). Het sterkst komt het verlies tot uiting in de ‘Rebellenpsalm’ (98-118), een opstandige afrekening met het geloof van de jeugdjaren en met de problematiek van het lijden, onder invloed van het oosterse denken, uitmondend in een verlangen naar een vóórwerelds bestaan:
in 't oer-, het niet-bestaan
vóór leven en vóór dood. (113)
Anakroniek bestrijkt een periode van dertig jaar met drie series gedichten die op heel verschillende tijden en plaatsen ontstaan zijn en een nog grotere
| |
| |
diversiteit vertonen. Het best is Helman in de eenvoudige liederen, meestal over liefde en dood. Ik meen echter dat vooral deze bundel zijn zwakkere zijden aan het licht brengt. Het veelvuldig aanwenden van namen uit en verwijzingen naar filosofie en cultuurgeschiedenis geeft aan zijn poëzie dikwijls een cerebraal karakter. Elders weegt de sterke sociale betrokkenheid zwaar door of verliest hij zich in ironische en bitter gekruide bespiegelingen over de grote vragen van het leven.
Dan houd ik meer van heelwat onuitgegeven verzen uit Begane grond, een verzameling die, naar het zeggen van de auteur, ‘misschien al te grote verscheidenheid’ vertoont en waarvan de meerzinnige titel alludeert op een erg bont (gemaakt) leven.
Tegenover de ontgoocheling in mens en wereld, die o.m. culmineert in het tragische gedicht ‘Vaders en zonen’ (189), plaatst hij de afdeling ‘Herscholing’ onder het motto: ‘Ze zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen?’ (Ezechiël, 20-49). Hierin staan ironiserende verzen over een ‘linguïstencongres’ (211) of ‘taalwetenschap’ (212-213), strooit hij (filosofische) weetjes uit over alles en nog wat of geeft hij ons een reeks ‘bij-lessen’ (222-230), dat zijn een soort van raadgevingen voor het leven, die vaak treffen door de spits-vondigheden en de oosters geïnspireerde wijsheid. Ter illustratie:
Geslagen scheen de zwerver die van ver gekomen was
en onze meester het geschenk vroeg van zijn raad.
‘Wat kunt gij zeggen tegen een,’ sprak hij,
‘die leeg is en ontdaan van alles, - niets te dragen heeft?’
Waarop de meester lachend:
‘Draag het voort, mijn waarde, draag het voort...’ (223)
De laatste twee afdelingen, ‘Plaatsbewijzen’ en ‘Zuiveringzout’, zijn weer erg gevarieerd: klassieke sonnetten over het heimwee naar de kindertijd naast sterk bewogen aanklachten tegen het sociale onrecht (in Zuid-Amerika), liederen met de ongecompliceerdheid van de volksmens naast filosofische associaties en gedachtenkronkels.
De balans die Albert Helman opmaakt, klinkt uiteindelijk vrij bitter in enkele cynische, erotische verzen (die zeker niet tot zijn fijngevoeligste behoren) en in een flinke dosis ‘zelfkritiek’.
Het zal intussen wel duidelijk zijn dat deze Verzamelde gedichten een smeltkroes zijn van zeer verschillend geaarde en gestemde emoties. Wel- | |
| |
licht heeft Helman nog zelf het best zijn dichterschap getypeerd in ‘To be or...’:
Omdat ik ben, geef ik mij willig bloot
wat verzen waarin alles ligt vervat -
Dewijl ik het niet laten kan, eenvoudigweg
steeds zoek naar wat, waarom en hoe
***
Ook Gabriëlle Demedts (geb. 1909) leidt zelf haar Verzamelde gedichten (1979, 142 blz.) in, maar ze doet dit op een bescheiden wijze, wat in de lijn van haar persoonlijkheid ligt. Zij zegt dat ze pas dan geschreven heeft, ‘toen letterlijk de nood aan de lippen kwam’. Voor haar ligt het accent op de innerlijke noodzaak en het levensinhoudelijke karakter, hoewel ze ook de formele eisen van een gedicht erkent, want ‘woordklank en ritme gaan in een gedicht spoedig zodanig meespelen, dat ze als op eigen adem, door de beelden heen, het geheel helpen bepalen’.
Haar Verzamelde gedichten heeft ze op een bewonderenswaardig kritische wijze samengesteld. Van haar eerste drie bundels, die tussen 1937 en 1940 verschenen, hield ze nog een twintigtal gedichten over en ook in de latere bundels, die ze met steeds grotere tussenruimten liet verschijnen, werd ernstig gesnoeid. Wat behouden bleef, heeft ze aangevuld met een keuze onuitgegeven gedichten, onder de titel: ‘Het simpele niet van het nooit!’.
Toch moet de betekenis van haar poëzie op de eerste plaats gezocht worden in het geheel van de gedachten- en gevoelswereld. Die is van een schrijnende authenticiteit. Evenals bij haar broer André, maakt een elementaire weemoed, een lijden aan het leven zelf, een fundamentele trek van haar wezen uit. Door het leven bovendien zwaar beproefd (kinderverlamming in het eerste levensjaar), wordt de fijngevoelige, jonge vrouw geconfronteerd met de onvervulbaarheid van liefde en moederschap. Haar poëzie wordt zieleklacht, een elegisch uitsnikken van de smart om wat ontbreekt, maar ze doet het met een sterke innerlijke beheersing, in klare bewoordingen, die anderzijds haar meest intieme gevoelens met een waas van geheimzinnigheid omhullen. De vlucht in de droom, de regressie naar de moederschoot of het bijwijlen zachte doodsverlangen, brengen geen oplos- | |
| |
sing. Tragisch is de situatie waarin de mens in vrijheid moet kiezen en afstand doen:
De vrijheid is de wreedste pijn
voor wie zo droef zo weiflend zijn;
die vrije wil is zo onvrij. (30)
Vanaf Verloren thuis (1946), ook in De doorgang (1957), wordt haar thematiek verruimd èn verdiept. Eenzaamheid, melancholie en doodsverlangen worden gecompenseerd door een hartstochtelijke hunker naar schoonheid. De vraagstelling omtrent het lijden wordt een zoeken naar de zin ervan, want het is inherent aan de menselijke staat. Soms gaat de vertwijfeling over in een stoïcijnse, haast fatalistische aanvaarding van de levenswetten, omdat ook de geborgenheid van de kinderjaren en de banden van het bloed nog slechts leven in de hunkering van een ‘verloren thuis’. Toch is er iets dat haar aanzet te geloven, dat er een liefde is sterker dan het verdriet, dat in een transcendent en definitief tehuis wordt omgezet in een niet nader te omschrijven geluk:
o liefde tedere sterke, uw gloed
dwingt heel ons wezen naar hoger en beter,
een stralend beleven van eindloos goed. (49)
Levensberichten en liederen (1974) verhalen en vertolken, na jaren stilzwijgen, de - uiterlijk althans - veranderde levenssituatie door haar huwelijk met de auteur Jan Boschmans. Doch het fundamentele levens-aanvoelen is niet gewijzigd. Het leven blijft vervuld van droefheid en pijn. De melancholie spint zich nog steeds rond het verlangen naar de voltooiing in de liefde, naar het kind dat er nooit zal zijn. Ondertussen naderen de ouderdom en de dood als persoonlijk te verwerken realiteit. Tegelijk ontwikkelt zich een heimwee naar een soort oergeluk, vaak geprojecteerd in de kinderjaren, nog sterker in het Oneindige, dat voor haar, als gelovige, geidentificeerd wordt met God, raadsel en mysterie, die ondanks alles de last van het leven draaglijk maakt door aan de dood de verwachting te verbinden dat er, na dit leven, een betere bestemming voor de mens is weggelegd. Het dichtwerk van Gabriëlle Demedts is een mengsel van bespiegeling en belijdenis, bericht en lied, gegroeid en opklinkend uit een diepe (ziele)nood. Het is één kreet om liefde. Haar laatste gedicht ‘Sluit nu het boek’ eindigt op deze bekentenis:
| |
| |
Geliefde, liefde, zevenmaal
heb ik te weinig liefgehad.
In alle winden van 't heelal
't gebleekte riet verzwinden zal.
't Gebleekte riet, het bijna dorre,
ombuigend groet nog her en der,
groet weer en nóg, geliefden al,
al is 't omniet geworden. (137)
Men zou haar poëzie een matig aanwenden van beeldspraak kunnen aanwrijven, een niet altijd vlotte ritmiek en een soms stroeve afwerking, maar wie de èchtheid en de ontroeringskracht van een menselijk document lief is, struikelt niet over enkele formele tekortkomingen. Zij maken de charme uit van de menselijke ontoereikendheid.
***
De Verzamelde gedichten (1980, 219 blz.) van Bert Peleman (geb. 1915) kunnen beter omschreven worden als een ruime keuze uit de vele bundels die de auteur reeds publiceerde. Lic. Gust Wittebols maakte die keuze en schreef een inleiding om ‘een door de jaren stereotiep vertekend beeld van de dichter te rectificeren’. Daarom laat hij de belangrijkste bundels ook voorafgaan door de oorspronkelijke inleidingen van vooraanstaande literatoren. Wittebols wil door de selectie vooral aantonen dat Peleman meer is dan de schilder van Bruegeliaanse taferelen en dat de twee tendensen (‘exuberant levensbezingen’ en ‘een meer ascetische bezinning over onze existentie’) reeds van in den beginne in zijn werk aanwezig zijn.
Toch kan het niet geloochend worden dat de waarde van de bij zijn verschijnen (o.a. door de inleiding van Marnix Gijsen) zeer geprezen debuutbundel Variante voor harp (1938) vooral op het folkloristische vlak ligt. Ik kan me wel voorstellen dat de verzen uit deze bundel en nadien ook uit Land aan de Schelde (1940) in het egocentrische literaire klimaat van die tijd indruk maakten door de bruisende vitaliteit en gezonde sensualiteit. De plastische beschrijvingen (o.m. van werk van Permeke), de kantieken en balladen over het boerenleven in het Scheldeland, met zijn geloof en bijgeloof in heksen en geesten, blijven hun kracht behouden door hun forse ritme en de kleurrijke beelden, al is de laatste toets niet altijd even verfijnd. Maar kon dat wel verwacht worden van een tegelijk vitalistische èn romantische natuur?
| |
| |
De pijnlijke oorlogservaringen die tot uitdrukking komen in Gestalten uit de vuurdoop (1941) en In de glans der regenbogen (1944) hebben het dichterschap van Peleman niet direct wezenlijk veranderd. De plasticiteit blijft, zowel in de beschrijving van fronttaferelen als in de herinneringen aan het (Brabantse) boerenleven of aan vrouw en gezin. Toch gaat de dichter zich meer vragen stellen over de zin van dit dan toch niet zo probleemloze bestaan.
De werkelijke verschuiving is er met Bij zandloper en zeis (1948). De titel van de door Urbain van de Voorde ingeleide bundel zinspeelt op de hachelijke situatie van de door de repressie ter dood veroordeelde dichter. In het aanschijn van de dood en in de eenzaamheid van de celdagen, leert hij, gelouterd door het lijden ‘keren tot de kern der dingen, / het hart van bitterheid ontdaan...’ (105). Het innerlijk gevecht tegen wanhoop en verbittering wordt beslecht door de Liefde:
Liep ik in 't voetspoor van Villon verloren
of is het alles, Prince, lasterpraat?
Want één bezit bleef mij als boef behoren:
de Liefde boven 't branden van de haat! (103)
De onuitroeibare liefde voor vrouw en gezin, land en volk, kortom de Liefde voor het Leven zelf, tillen hem boven de (zelf)vernietigende haat. In zijn cel herleeft hij in herinneringen de mooie dingen van zijn bestaan: het kortstondige huwelijksgeluk, het landschap en de sfeer van de kinderjaren.
Hoe pijnlijk het afscheid zou zijn geweest spreekt o.m. uit het ontroerende ‘Celnachten met de bruid’ (106) of het nog steeds onvergetelijke, macabere ‘Het afscheidsmaal’ (107).
De levensdrift is niet verminderd, wel verstild en deze interiorisatie heeft ook op poëtisch vlak zuiverend gewerkt. Peleman heeft zijn vers ontdaan van de barokke overvloed van de vorige bundels en vooral meer diepgang verleend. Die tendens zet zich door, jaren later, in Dankgebeden van de man Job (1963). De metafysische zingeving voor het bestaan wordt belangrijker dan de uiterlijke werkelijkheid. De teruggevonden rust na de angsten, verschrikkingen en beproevingen, is uitgedrukt in eenvoudige, weemoedige ‘gebeden’, vol nederige dankbaarheid om het leven.
Het meest overtuigend als dichter is Bert Peleman, naar mijn gevoel, in de bundel De woonark (1972), ten dele in vrije verzen geschreven en door een andere vitalist, René Verbeeck, ingeleid. ‘Volmaakt beschut door lis en riet’ (148) heeft de dichter zijn ‘woonark’ bij de Schelde gebouwd.
| |
| |
Vanuit dit centrale beeld tast hij zijn omgeving af en projecteert hij zijn ervaringswereld in de aan de Schelde ontleende elementen. Nog is er sprake van droomschepen en -verhalen, vuurvogels en toverkruiden, maar de woonark lijkt symbool èn allegorie te zijn van een wereld die zich meer en meer toespitst op het innerlijk beleven, hoe zeer dit ook in de loop der jaren door het uiterlijk decorum werd bepaald. Het doorstoten naar de essentie laat hem toe de steven te richten naar de ‘Haven van de Ziel’ (153) en zijn overleden moeder en vader te ontmoeten in mooie, gevoelige verzen (165-166). De woonark raakt trouwens stilaan meer met doden als met levenden gevuld. Zij confronteren de vitalist Peleman met de relativiteit van het bestaande:
Tot ik een houtblok in het haardvuur leg
en ik met sidderende handen
mijn doden levend op zie branden...
Zo wordt wat zijn zal, is en was
steeds weer genadeloos tot stof en as. (167)
Rest dan de voorheen onuitgegeven bundel Van vuur tot ijs (1979), opgedragen aan zijn ‘door grenzeloos lijden getekende, moedige vrouw’. De maandenlange ziekte en de dood van zijn vrouw in 1977 zijn de directe aanleiding tot de aangrijpende verzen die de dichter schreef tijdens de bezoeken in het Middelheim-ziekenhuis of in het Middelheim Beeldenpark. De ‘tweeledigheid’ van de situatie plaatst hem nog sterker oog in oog met het geheim van leven en dood. In het lentegroene park gaan de beelden leven en delen ze in zijn verdriet. In de stille kamers van het ziekenhuis verwijlt zijn vrouw, de levende, aangesproken met het middeleeuwse ‘schoon lief’, ‘tussen vuur en as’ en onttakelt ze onafwendbaar tot ‘skelet’. Geen wanhoop grijpt hem aan. Wel is er het pijnlijke besef en de vaststelling hoe het vuur van de liefde, de Eros, langzaam uitdooft en stolt tot het ijs van de dood, de Thanatos. Er blijft alleen de hoop dat de geliefden ‘zich ooit, herboren, wedervinden’ (203) in een hogere éénheid.
Deze bundel bevat eens te meer een zeldzaam menselijk getuigenis, waarover Anton van Wilderode in de inleiding terecht opmerkt: ‘bij de lezing waarvan men pas op de tweede plaats aan literatuur denkt’.
|
|