Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |||||||||
Kroniek
| |||||||||
[pagina 674]
| |||||||||
zette met de ‘Trümmerliteratuur’ -, terwijl men het oeuvre van de anderen is gaan omschrijven als een uiting van een retrogerichte, privatiserende nieuwe subjectiviteit die gekenmerkt wordt door een meer naar binnen gerichte betrokkenheid op het ik.
Vanuit eigen opvoeding, milieu en persoonlijke ervaringen is Max von der Grün, de ex-mijnwerker en autodidact die na een zwaar werkongeval het houweel verwisselde voor de pen, als het ware gebiologeerd door de (wan)toestanden in de maatschappij. Hij werd op korte tijd een der meest gelezen auteurs. Zijn oprechtheid en het radicalisme waarmee hij zijn linkse ideeën in pakkende romans weet te verwerken, is hier niet vreemd aan: ‘Männer in zweifacher Nacht’ (1962) en ‘Irrlicht und Feuer’ (1963) spelen beide in het mijnwerkersmilieu van het Roergebied en behandelen het centrale thema van deze auteur, namelijk de vervreemdende ontmenselijking door het werk waarvan vooral de uitgebuite en vaak gemanipuleerde arbeider het slachtoffer is. Het was eigenlijk de rel rond ‘Irrlicht und Feuer’ die hem tot schrijver maakte. Toen een voorafdruk in een krant liet uitschijnen dat hij macht en machtsmisbruik van werkgevers en grote firma's scherp aan de kaak stelde en hij te kiezen had tussen zwijggeld (dat hij niet aanvaardde) en een proces (dat hij won) was hij er bij voorbaat zeker van een roemrucht auteur te worden. Als spil van de inmiddels ter ziele gegane ‘Dortmunder Gruppe 61’ en topauteur van de Duitse ‘Arbeiterliteratur’ sluit zijn werk zo dicht mogelijk aan bij het hem vertrouwde arbeidersmilieu, dat hij vaak ook op basis van nauwkeurige naspeuringen, in de trant van G. Wallraff, gestalte geeft. Vanuit een sterke morele impetus weet hij niet alleen slinkse methodes en manipulaties in onze kapitalistische maatschappij bloot te leggen, hij zet zich even scherp af tegen de geïnstitutionaliseerde macht van de werknemers (lees vakbonden), die hij als even corrupte profiteurs afschildert. Dit o.a. weer in Flächenbrand, waarin de werkloze Lothar Steingruber door een toevallige ruzie met zijn vriend Frank tot de vaststelling komt dat de kisten die hij voor een zekere Balke heeft vervoerd, wapens bevatten. Lothar, die leeft van het weinige dat zijn vrouw als bibliothecaris verdient en met lede ogen aanziet hoe zijn dochter in rechts-radicaal vaarwater verzeild raakt, voelt zich belazerd en geeft dit karwei op. Door een priester wordt hij tot grafdelver-kerkhofbewaker aangesteld en komt aldus enkele der bewuste kisten op het spoor. Door een tip van zijn berouwvolle dochter komt hij aan de weet dat een neonazistische groep met deze wapensmokkel te maken heeft. Lothar wil met behulp van zijn vriend de zaak aan het licht brengen, maar moet vaststellen dat deze laatste, die als partijfunctionaris een saneringsproject hielp ver- | |||||||||
[pagina 675]
| |||||||||
dagen, maar al te goed wist dat SPD-mandatarissen zich uitgerekend door Balke lieten omkopen. Zijn partij heeft er dus alle belang bij dat zo weinig mogelijk van de zaak uitlekt. Het te saneren en ondertussen verkrotte stadsdeel wordt met de grond gelijkgemaakt en de projectontwikkelaars (en anderen) kunnen zich in de handen wrijven. Frank treedt uit de partij en Lothar zal een job vinden als... metselaar. Brecht zou het aldus hebben samengevat: ‘Und zum Schluss vereint am Tische, essen sie des Armen Brot.’ Tegen die schijnheilige moraal of de totale afwezigheid van moraal trekt von der Grün ten strijde in dit als politieke tijdsroman gepresenteerde werk, dat niet vanuit vooropgezette ideologische premissen is geschreven, maar ten volle wortelt in de werkelijkheid van actuele toestanden. De thema's neonazisme en terrorisme, grondspeculatie en corruptie van partijen en partijbonzen worden handig uitgewerkt in een spannend verhaal met thrillerallures, dat de realiteitsdimensie doorbreekt en verwijst naar een algemeen, verziekt en immoreel klimaat, waarin geld, macht en profijt-zucht niet alleen een stadswijk, maar eigenlijk de gehele maatschappij tot een ontmenselijkte woestijn maken. Dit wordt o.a. gesymboliseerd door de sterke slotscène, waarin de monsterachtige, anonieme bulldozers met zakelijke precisie en efficiency de wijk met de grond gelijk maken. Max von der Grün is op zijn best in het beschrijven van uit het leven gegrepen, alledaagse situaties en van dialogen en discussies tussen arbeiders en gewone mensen die hij als geen ander in hart en nieren kent.
Ook Otto F. Walter schrijft met Wie wird Beton zu Gras een geëngageerde roman die inhaakt op actuele situaties, meer bepaald in verband met de milieuproblematiek, die ondertussen in Duitsland reeds heel wat reactie uitlokte en een politieke partij heeft doen ontstaan. Enkele jongeren nemen deel aan een betoging tegen kernenergie en zijn getuige van het hardhandige optreden van de politie. Dit brengt bij de hoofdfiguur, de 17-jarige Esther, een denk- en bewustzijnsproces op gang dat zal resulteren in een daad van verzet en zelfbevestiging. Met haar broer, die op een schietterrein een oude tank heeft ontdekt, zal ze het klaarspelen deze te doen starten en de kantoren van het blad te bedreigen dat hen als extremisten heeft afgeschilderd. Aan de hand van de gebalde beschrijving van de rellen, maar vooral via de door de politie veroorzaakte schokreactie die Esther aan het reflecteren zet, niet zozeer over pro of contra kernenergie, maar over de ethisch-morele problematiek van vrije meningsuiting en onderdrukking, over ware en uitgeholde democratie, over macht en machtsmisbruik, componeert de auteur een degelijke roman. Is de actualiteit van het gegeven, nl. de op- | |||||||||
[pagina 676]
| |||||||||
komst van de protesterende groene jongens tegen milieuverloedering die gras door beton vervangt, als dusdanig geen garantie voor kwaliteit, dan wel de wijze waarop de auteur het gegeven behandelt. Ook hier geen agressieve tendensroman, maar het rijpings- en ontbolsteringsproces dat zich voltrekt in de geest van zijn figuren. De eigenlijke werkelijkheid van de roman is de door het oog van Esther geziene realiteit en haar kritische reactie. In haar precieze observatie en meer en meer achterdochtige benadering van haar kleinburgerlijk-conservatieve omgeving die afwijzend-repressief reageert, komt zij tot de vaststelling dat de volwassen of oudere generatie niet alleen geen begrip opbrengt voor de ideeën van de jeugd, maar systematisch samenspant om elke verandering af te remmen of te verhinderen. Geleidelijk krijgt ze inzicht in het autoritaire opvoedingspatroon van haar ouders en doorziet ze machtsstructuren en verdrukkingsmechanismen in de maatschappij, waarvan de samenwerking tussen gemeentebestuur, bankdirecteur en school om een leraar-betoger te schorsen een illustratie is. Dit proces wordt in een sobere taal naar een veelbetekenende climax geschreven, o.a. in korte gesprekken van Esther met haar broers, in herinneringen aan de kindertijd, evocaties van de natuur en poëtische dag- en wensdromen over het ongerepte en onbereikbare natuurparadijs Kenia (hier dus een romantisch-verinnerlijkende component!), maar vooral in dit mijmerende nadenken dat zich naar het einde toe kristalliseert in een scherpe ontmaskering en afwijzing van ‘das Glaubensbekenntnis das uns seit Jahrzehnten eingetrichtert wird: Wachstum, Konsum, Zubetonierung der Landschaft’. De hiermee gepaard gaande ontgoocheling, de afkeer en vervreemding van de wereld der volwassenen kipt hier echter om in een reactie van opstandigheid en verzet, die enerzijds donquichotterie-allures heeft, maar ook illustreert waartoe geweld kan leiden. De ietwat fantastisch-irreële tank-scène, aanvankelijk illustratief voor Esthers geweldloos protest en dat van vele burgers, wordt geperverteerd in een nieuwe, provocerende, met geweld gepaard gaande actie. Geweld roept geweld op en wordt de handlanger van onderdrukking en onvrijheid. Tot dit ontstellend inzicht komt de broer van Esther die, na het afvuren van enkele kogels, zich angstvallig de vraag stelt: ‘Sind wir jetzt Terroristen?’, terwijl Esther zelf vol angst Koni's gezicht ervaart als ‘dieses uralte Rammen-Feuern-Töten-Siegen-Sterben-Gesicht’. Het boek van Walter getuigt van een diepe menselijke betrokkenheid, maar ook van veel scepticisme. En ondanks alles toch van de hoop dat de ‘heerlijke nieuwe wereld’ die A. Huxley reeds in 1932 met zoveel wantrouwen en ironie bekeek, uiteindelijk toch een betere wereld wordt. | |||||||||
[pagina 677]
| |||||||||
Bölls laatste roman, Fürsorgliche Belagerung, in het Nederlands vertaald onder de titel ‘Liefdevolle belegering’, kreeg vrij algemeen duidelijk afwijzende kritiek mee. Het werk is ongetwijfeld bevolkt met al te veel figuren, die daarenboven niet altijd geloofwaardig overkomen, allicht omdat de auteur, zoals steeds met de beste maatschappijkritische bedoelingen bezield, ze in een te geconstrueerd-gezochte situatie en constellatie plaatst en ze als kapstokken met vooropgezette, te behandelen thema's omhangt. M.a.w. zowel de personages als de story worden te zeer exponenten en exempel van toestanden die de auteur te allen prijze op de korrel wil nemen. Dan mist ook elke ironische overdrijving haar effect. Het verhaal cirkelt rond een menselijk aannemelijk geschetste hoofdfiguur, de uit een eenvoudig gezin stammende Fritz Tolm, thans krantenmagnaat en voorzitter van de uitgeversbond, wiens achtergrond en levensstijl evenals die van zijn gehuwde kinderen uitvoerig wordt ontrold. Binnen nauwelijks een etmaal krijgt hij niet alleen de dood van zijn vriend te verwerken, hij komt ook te weten dat zijn dochter Sabine, gehuwd met een flierefluiter-zakenman die altijd ergens op reis moet, een kind verwacht van een politieman die voor haar bewaking instaat. Böll tekent dus het milieu van deze (pseudo) elitaire kringen die, uit hoofde van hun positie, constant dienen te worden bewaakt en daardoor niet in staat zijn een persoonlijk leven te leiden, elke vorm van spontaneïteit, de mogelijkheid tot echt contact en menselijkheid verliezen en ten prooi vallen aan verveling en vervreemding (‘wij die misschien aan veiligheid ten gronde gaan’) en als reactie op ‘de eenzaamheid van de extreme, zeer luxueuze gemeenschap toevlucht zoeken in drank, sex en het steriel-oppervlakkige schijncontact dat op party's wordt gecreëerd’. Böll werkt(te) duidelijk met contrastfiguren en -werelden en stelt twee generaties, Tolm en zijn kinderen, tegenover elkaar op. Tegenover Tolm, eigenlijk de onvrije slaaf van zijn eenzame positie aan de top, die geïsoleerd en begraven in zijn kasteel woont, staat o.a. Rolf, ‘de kroonprins die er de voorkeur aan gaf met stenen te gooien en auto's in brand te steken’ en die nu met zijn tweede, communistische vrouw de vrijheid en de alternatieve levenswijze huldigt in een eenvoudig stekje dat het enige oord wordt waar hij en de anderen nog geborgenheid vinden. Die anderen denken al niet meer aan een gewelddadig te hervormen maatschappij, maar kijken minachtend neer op ‘het systeem - hier en ginder, met ginder bedoelden ze de Sovjet-Unie, dat elke dag meer zieken en afhankelijken produceerde (...), de gevestigde nietswaardigheid, van welks afval je leven kon, leven moest...’ De vele in elkaar hakende gebeurtenissen die zich ontrollen aan even talrijke personen die in innerlijke monologen of mijmeringen karakterieel- | |||||||||
[pagina 678]
| |||||||||
psychologisch reliëf krijgen - een hoofdstuk schetst o.a. de aan zijn katholieke opvoeding en zijn schuldgevoel laborerende politieman die, in zijn soort vervreemding, troost zocht bij Sabine - en vaak doorschoten worden met kritische bedenkingen van de auteur zelf, maken het boek, dat wel milieu en sfeer schetst, soms moeilijk leesbaar. Tegenover de weliswaar treffend geëvoceerde, uitgeholde, kille en liefdeloze wereld die Tolm verstikt, staat dan de al te plotselinge, louterende kentering die zich in de hoofdfiguur voltrekt. Wanneer hij na heel wat strubbelingen - ze vormen de thriller- en crimi-elementen van het boek - tot het besluit komt dat ‘het systeem hem heeft misleid’ en dat ‘het socialisme komen moet, overwinnen moet’, dan lijkt dit veeleer een door Böll gepropageerde vrome wens dan wel een door Tolm verworven inzicht. Aldus wordt deze roman eerder een eenzijdig en overtrokken karikatuur-beeld dan wel een realistische afbeelding of verbeelding van de Duitse maatschappij der jaren '70, die Böll blijkbaar te zeer vereenzelvigt met deze selecte minimaatschappij die macht bezit maar door de liefdevolle macht van de beschermende staat verhinderd wordt zichzelf te zijn. Het probleem van het terrorisme, van macht en machtsmisbruik van pers en politie, van intimidatie en escalatie van geweld en angst en de daaruit volgende spiraalbeweging van machtsontplooiing en geweld, dat Böll als een der eersten in al zijn scherpte onderkende en poneerde als een probleem van leefbaarheid van individu en maatschappij, van humane verhoudingen en menselijkheid tout court, is een steeds weer opduikend thema in zijn laatste werken. Ik kan me echter niet ontdoen van de indruk dat in de fictieve werkelijkheid van deze roman met zijn hierboven geschetste thematiek de bondsrepublikeinse werkelijkheid inadequaat wordt weergegeven en verwoord.
De roman Die Fälschung van de onlangs op 43-jarige leeftijd overleden Nicolas Born is, evenals Bölls werk, geënt op de actualiteit. Born situeert echter het gebeuren in Beiroet, waar Laschen, een journalist met ervaring, samen met een fotograaf op reportage wordt gestuurd. De gevechten tussen PLO en de christelijke milities hebben een hoogtepunt bereikt. In het brutale contact met die vreemde ‘Aussenwelt’ zal Laschen op welhaast schokkende wijze met zijn eigen ‘Innenwelt’ worden geconfronteerd. Gedurende zijn verblijf in deze bijna totaal verwoeste stad voltrekt zich aan hem in de eerste plaats een vereenzamings- en vervreemdingsproces, zowel op het persoonlijke als op het beroepsvlak. Laschen wordt zich geleidelijk bewust van eigen deshumanisatie. Hij piekert niet alleen over de verkilling die tussen hem en zijn vrouw is ingetreden. Door het contact met een | |||||||||
[pagina 679]
| |||||||||
wereld waarin alleen nog vernietigen en doden telt en elke vorm van menselijkheid uitgeschakeld lijkt, valt Laschen dermate ten prooi aan deze situatie dat hij, ook als journalist, het contact met de werkelijkheid verliest. Hij komt er niet toe iets op papier te zetten en wordt steeds meer en meer aangevreten door het verlammende inzicht van de niet te overbruggen discrepantie tussen waarneming en verwoording van de werkelijkheid. Hij absorbeert nog slechts, neemt passief verbrokkelde gebeurtenissen en gesprekken in zich op en voelt zich de machteloze, onverschillige observator van een tot niets gereduceerde realiteit waarin ‘Recht und Unrecht bis zur Unkenntlichkeit vertauscht worden waren’. In deze wereld die hem ontsnapt, omdat in de plaats daarvan het niets is getreden, ervaart hij ook uitgeholdheid en leegte van eigen existentie. Hij voelt zich gereduceerd tot ‘ein Werkzeug des Lesers’, verworden tot ‘ein empfindungsloses Monstrum’. Hij zoekt troost bij een jonge Duitse weduwe die op de ambassade werkt. Met haar wil hij in Libanon een nieuw leven beginnen. Zijn zoeken naar een nieuwe levensinhoud mislukt, o.a. omdat Ariane zich vastklampt aan een aangenomen kind. Nadat een toevallig doden uit zelfverdediging hem met een schok weer op direct-persoonlijke wijze in de werkelijkheid terugwerpt, besluit hij terug te keren in de oude binding, ook al beseft hij dat dit geen uitkomst biedt. Hij zal zijn job opgeven om ‘sein Leben in eine neue Bahn zu bringen und nicht mehr beruflich zu fälschen’. Dit crisisproces, dat resulteert in een contestatie van eigen verbrokkeling, hier weerkaatst en geaccentueerd door zijn omgeving, de ruïnenstad, weet Bom gestalte te geven in een overtuigende roman. Door de plastische reportage-beschrijving van het geregistreerde oorlogsgeweld en de atmosfeer in Beiroet, afgewisseld met ontmoetingen met Ariane en enkele nevenfiguren, maar vooral door het borende zelfonderzoek van de zich meer en meer tussen de vier muren van zijn hotel terugtrekkende hoofdfiguur, die met zijn intieme relatie t.o.v. zijn vrouw en van Ariane in het reine poogt te komen, wordt hier een psychogram getekend van iemand voor wie niet alleen de woorden, maar ook het eigen ik onbewoonbaar is geworden als het uitgerookte Beiroet zelf. In de Laschen-figuur, met zijn ‘Verlust- und Verlorenheitsgefühle’, die zijn situatie in de kern wil doorgronden, maar ook in zijn tegenspeler, de verfoeilijke Rudnik, een cynische, op profijt azende Duitser, ‘ein scheussliches Fossil, ein schäbiges und schnüffelndes Deutsches Reich’, hier scherp verwijtend vergeleken met ‘die eigentlich übriggebliebene Macht die sich verwandelt hatte in grosse gewittrige Maschinenparks in chemischer Farbe, in Weltglanz’, vertoont het werk van Born ook een onverwacht onderhuids engagement. Is Laschen de exponent van de ontmenselijkte existentie met haar onmacht tot betrokkenheid, dan is | |||||||||
[pagina 680]
| |||||||||
Rudnik het prototype van het brutale egoïsme. Ook de laatste bladzijden beklemtonen dit. Thuisgekomen rijdt Laschen van de luchthaven door de onder sneeuw en ijs liggende grootstad huiswaarts. Onder het rijden treft hem ‘die Todesstarre der Dinge’, waarbij hij volgende bedenking maakt: ‘Alles Leben musste wohl zurückgefallen sein in feste, unbewegliche Materie.’ Deze slotscène heeft blijkbaar een illustratief-verwijzende betekenis. Voor Born is er geen wezenlijk verschil tussen de spookstad Beiroet, waar gedood wordt om te overleven, en het in het kille neonlicht badende Hamburg, dat hier symbool wordt van een blind-materialistische samenleving, waarin evenmin plaats is voor menselijkheid en medeleven met de andere.
Van een totaal andere substantie en tonaliteit getuigt het werk van Hermann Lenz. Zijn figuren, vaak sterk autobiografisch gekleurd of een alter ego van de auteur, zijn dromerige outsiders, die zich terugtrekken binnen een beschermd domein, dat hun innerlijke rust moet beveiligen tegen een opdringerige, onrustige en verstoorde wereld. Deze behoedzame en behoudende stille estheten, voor wie gemoedsrust en geestelijk evenwicht in de eerste plaats te zoeken zijn in het eigen innerlijk en in de verworteling met het houvast biedende verleden en zijn traditionele waarden, staan niet dadendorstig of met een toekomstgericht engagement in de actuele werkelijkheid. Bij deze introverte figuren, die het cultiveren en consolideren van een angstvallig gehoede, een in zich rustende en rustgevende stille kracht op het oog hebben, primeert op het heden een vol heimwee gekoesterd, van ‘Spätzeitlichkeit’ doordrongen, eigenlijk verzonken verleden, nl. het biedermeierliche k.u.k. Oostenrijk en de Belle Epoque, die het ware geestelijke leefmilieu zijn van Lenz' figuren. Vaak in die tijd verplaatst, verraden zij door hun ingesteldheid en levensvisie heel wat over de denk- en leefwereld van de auteur zelf. Hoezeer zij ook vanuit hun diepste zelf leven, ze zijn geen contactarme ingekapselden of ziekelijk gekwelden. Ze beleven, vrij ambivalent-sceptisch weliswaar, de wereld en maatschappij waarin ze leven, waarover ze reflecteren en met hun omgeving discussiëren, in het licht van eigen geaardheid en binding met deze moeilijk te verwoorden mythisch-utopische cultus van het verleden. Eigenlijk is de problematiek en thematiek van Lenz de constante reflectie over, de correlatie en wisselwerking van heden en verleden, het speuren naar en vastleggen van verhoudingen, het omcirkelen van 's mensen zijn-in-de-tijd. Ik geloof dat Lenz precies de rijkdom van eigen innerlijk, geest en gevoel, vorm- en inhoudgevende kracht van tijd en geschiedenis in en tegen een voor deze, onze chaotische, moderne tijd wil beklemtonen. Dat zou dan zijn conservatief-conserverend engagement zijn. Dient daar nog aan toegevoegd dat | |||||||||
[pagina 681]
| |||||||||
het opbouwen en schrijvend gestalte geven van deze wereld(visie) hier een therapeutische functie krijgt. In zijn onlangs verschenen ‘Tagebuch vom Ueberleben und Leben’ wordt schrijven bepaald als ‘zu dir kommen und erfahren wer du bist’. Die Begegnung is eigenlijk de evocatie van een overlevingsstrategie, de queeste naar het houvast in het eigen ik. De vertellende ik-figuur, die zijn levensweg hertekent en zich omschrijft als ‘einer der in sich hineinschaut’, voelt zich vooral thuis in de wereld van literatuur en muziek (Schubert) en trekt zich bij voorkeur terug in de ronde toren (symboliek!) van het slot waar hij als privé-leraar waakt over de opvoeding van de zoon van zijn broodheer. De graaf wenst dat deze voorbeeldige, op ‘Einsamkeit und Ordnung’ gestelde man zich vrijelijk zou kunnen ontplooien. Hij verzoekt hem zich ook te interesseren voor het lot van een jonge, vitale, libertijns-revolutionaire domineesvrouw, die voor hem in liefde ontvlamt en hem aldus voor volgend dilemma plaatst: innerlijke rust, plicht, carrière en de drang dit te doorbreken om te worden zoals zijn antipode, Luise, die hij later als gehuwd man weer ontmoet in Wenen. Met de aan lager wal geraakte Luise trekt hij op dienstreis. Het is eigenlijk een uitbraakpoging, een vermomde vlucht uit zichzelf en naar het verleden. Eindpunt is het slot, waar hij en ook Luise rust en stabiliteit vinden. Zo samengevat een fragmentarische ontwikkelingsroman met loutering en happy end. Hier is echter niet zozeer de intrige van belang, wel de vele gesprekken, monologen en mijmeringen, die licht werpen op de schuchtere, zichzelf zoekende, tussen plicht en onderdrukte gevoelens, levenswil en levensangst gedreven hoofdfiguur, die eigenlijk niets anders wenst dan ‘abseits zu leben, von niemandem gekannt zu werden, die mit Gewalt etwas ändern wollte’. Deze man, voor wie ‘jede Begegnung schmerzhaft ist’ en de onstuimige Luise zijn elkaars correctief, elkaars wens- en droombeeld. Naast die individuele problematiek is er het maatschappelijk portret en tijdsbeeld van het Wenen rond het revolutiejaar 1848, met een kring van radicale journalisten en geëmancipeerde dames. Lenz laat zijn figuren aan het woord over de loop van 's mensen lot, zijn verlangen en zoeken naar geluk, alleen en met anderen. In deze roman weerklinkt het geratel van voorbijtrekkende koetsen, het tikken van de klokken in de ijle stilte en het suizende geluid van aangestoken gaslantaarns. En naast al dit vetuste is er ook de eeuwig onveranderlijke, genezende natuur. Alles ietwat melancholisch-impressionistisch en gemaniëreerd wellicht, maar zeker geen sentimentele evocatie van stemmingen of een goedkoop meedobberen op een retrogerichte modegolf. Lenz duidt het verleden op zijn manier, maar ook mens en tijd van nu. Nog een citaat ter overweging: ‘Das Licht und die Vergangenheit, sie | |||||||||
[pagina 682]
| |||||||||
werden nicht mehr sein, obwohl die beiden nicht verschwinden werden. Weil wir er nicht mehr wahrhaben wollen, wird dies alles nicht mehr sein. Es wird ein Glauben kommen an die Rohheit.’
Met zijn laatste werk, Langsame Heimkehr, gaat P. Handke de niet altijd gelukkige filosofische toer op. In zijn hoofdfiguur, een geoloog die ergens in het hoge Noorden van Alaska tewerkgesteld is en reeds op de eerste bladzijde getekend wordt door ‘ein Bedürfnis nach Heil’, poogt Handke een mentaal veranderingsproces na te tekenen. De ervaring van de eindeloze, verlaten ruimte en de eenzaamheid van de versteende wereld (woestenij) waarin hij leeft, ‘allein ohne Welt’, drijft hem terug naar de beschaafde wereld, naar een thuis en naar de mens. Na een verblijf in een stad aan de Westkust besluit hij terug te keren naar Europa. Aan deze dunne draad van gebeurtenissen worden een reeks verwarde en wazige beschouwingen opgehangen, die des te minder overtuigend zijn omdat ze niet door de hoofdfiguur zelf, maar door Handke worden gedebiteerd, die aldus, vrij auctorieel, geest en gemoed van zijn figuur beschrijft. Sorger (eigenlijk Handke), die duidelijk in een metafysisch-mystieke of religieuze sfeer baadt, komt als personage niet uit de verf. De beschouwingen en geformuleerde wensen vallen al te zeer uit het luchtledige. Niet Sorger verwerft inzicht of maakt een ontwikkeling door, hij krijgt Handkes hergeboorte of hernieuwde menswording op onhandige wijze toegeschoven. Er wordt o.a. gereflecteerd over de relatie tegenover tijd en ruimte, wereld en geschiedenis, over ‘ein Bedürfnis nach ewiger Reinheit, nach der ewigen Vernunft’. Vanuit ‘eine Formlosigkeit die immer wieder neue Schuld bewirkte’ bevrijdt Sorger/Handke zich blijkbaar van de last van een terneerdrukkend, vervreemdend bestaan, om vanuit het herwonnen zelf een nieuw leven te beginnen: ‘Ich erkläre mich verantwortlich für meine Zukunft, sehne mich nach der ewigen Vernunft und will nicht mehr allein sein.’
Ook Ulrich Plenzdorf, destijds met ‘Die neuen Leiden des jungen W.’ welhaast gevierd als een wonderkind, heeft me ontgoocheld met Die Legende vom Glück ohne Ende. Het is eigenlijk een banaal verhaal over de relatie tussen twee mensen. Paul, een hoge ambtenaar, gehuwd met een naïeve vrouw, wordt verliefd op Paula, die in een supermarkt werkt. De weg tot elkaar is bezaaid met de bekende praktische bezwaren, hier Pauls vrouw, zijn zoon en de dreiging zijn baan te verliezen. En er zijn de kleine wrijvingen en botsingen. De stormachtige verhouding wordt een voortdurend steekspel, waarbij Paul krediet verspeelt en dan Paula opnieuw poogt te veroveren. Na een korte periode van ongestoord geluk sterft Paula bij de | |||||||||
[pagina 683]
| |||||||||
geboorte van haar kind. In het tweede deel komt Laura, een soort dubbelganger van Paula, op de proppen. Die verhouding leert Paul inzien dat hij Paula niet genoegzaam heeft gerespecteerd in haar weifelende gevoelens. De ontknoping? Paul wordt zwaar gekwetst bij een poging zijn oude wagen rijwaardig te maken. Zijn onderste ledematen zijn verlamd. Maar aangezien bij een legende ook een mirakel hoort, zal de liefde en toewijding van Laura en zijn vroegere vrouw hem weer potent maken. Paul huwt ten slotte Laura, maar verdwijnt op zekere dag. In de garage is zijn wagen weg en blijft zijn rolstoel achter. Zomaar. Plenzdorfs bizarre roman over de liefde blijft erg aan de oppervlakte. Paul komt tot het vage besef dat hij ‘alles Menschliche zu sehr einengte auf die Frage potent oder nicht potent’ en dat de man-vrouwverhouding tot verrijking en zelfverwerkelijking kan leiden indien men samen met, maar niet ten koste van de andere gaat leven. Dit inzicht voltrekt zich echter te weinig organisch in de overigens psychologisch vrij moeilijk aanvaardbare karakters, die daarenboven begraven worden onder hoogdravend-cerebrale beschouwingen. En wie verwacht van Plenzdorf iets te horen over het conflict individu-gemeenschap, komt eveneens bedrogen uit.
Sinds enkele jaren zijn heel wat romans ontstaan die met ongeveer dezelfde stilistische middelen een gelijkaardige thematiek behandelen. Via een minutieus getekende, raak-realistisch geschetste werkelijkheid, veelal opgebouwd door een reeks anekdotische situaties die zich voordoen binnen het kader van een familie of een nauw met elkaar verwante gemeenschap wordt, niet zonder enige nostalgie, het gewone leven van de reeds tot geschiedenis gestolde oorlogsjaren en de onmiddellijke tijd daarna weer gereanimeerd. De auteurs van deze romans bedienen zich vaak van een procédé dat herinnert aan de opmaak van een fotoalbum en reconstrueren aldus in los aaneengeregen genreschilderijtjes of snapshots de tijd van toen. Met veel zin voor het tekenende detail, het lokale koloriet en van achter een humoristisch-ironische bril krijgt een periode op directe en plastische wijze gestalte. Veelal ongecompliceerde, eenvoudige naturen van vlees en bloed bevolken deze romans, die aan de rand van of in het moeilijk af te bakenen grensgebied van de literatuur met grote L en de te lang totaal genegeerde en thans meer en meer naar waarde en op haar waarde geschatte triviaal- of ontspanningsliteratuur te situeren zijn. Zijn de romans van Walter Kempowski om stilistische en andere redenen zeker niet te rangschikken onder deze laatste groep, toch kunnen zij voor menig auteur min of meer een inspirerend voorbeeld zijn geweest. Van deze pretentieloze, maar niet zelden pakkend-realistisch en boeiend geschreven romans, die | |||||||||
[pagina 684]
| |||||||||
mikken op een burgerlijk-volks, doorsneepubliek en precies leven in en door hun concreet geschetste ‘Alltagsrealitat’ is Molle mit Korn van Georg Lentz, die ook al met ‘Muckefuck’Ga naar eind1. een enorm succes kende, een typisch voorbeeld. Deze nauwelijks samen te vatten roman vertelt met veel levens-optimisme en onverwoestbare humor over het kleine wereldje van een lotsverbonden groepje kleine luiden aan de rand van de uitgerookte grootstad Berlijn gedurende de Sovjet-blokkade. Lentz is overigens geboren en getogen in een van de Berlijnse voorsteden. Een genoeglijk en sfeervol boek, dat de realiteit van toen weet vast te spijkeren. En ook de bekende slagvaardigheid en de radheid van tong, die de Berlijner kenmerkt, is op elke bladzijde aanwezig. | |||||||||
Bibliografie
|
|