Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 654] [p. 654] J.L. de Belder / Euntes in Emmaus Bij een gouache van Romain de Saegher Wij gingen 's avonds langs de baan en zagen er een vreemdeling staan, die vroeg een eindje mee te gaan. Dat deed hij. Wij bespraken dat wat pas geleden in de stad Jeruzalem had plaatsgehad. Mijn vriend en ik waren bedroefd, voelden ons eenzaam en beproefd, verlaten en ietwat misnoegd omdat de droom ten einde was en er voortaan geen spraak meer was van een beloofde Messias. De vreemdeling die sprak geen woord over hetgeen hij had gehoord. Wij stapten nog een eindje voort tot bij een herberg langs de baan waar wij gedrie zijn blijven staan in 't zilverlicht der volle maan die met haar glans van cellofaan scheen over bossen, veld en baan. Daarop zijn wij in huis gegaan. Bij 't tafeltje waaraan wij zaten ging verder ons nerveuze praten. Wij konden het gewoon niet laten [pagina 655] [p. 655] te spreken over wat er in de stad die dagen plaatsgevonden had: hoe men hem daar gevonnist had, hem had gegeseld en gehoond, men hem met doornen had gekroond en hoe hij stierf, zo onbeloond voor al het goede dat hij deed, voor de miseries en het leed dat hij gezalfd had en geheeld - hoe hij nu in Jeruzalem begraven lag en hoe zijn stem voorgoed verstomd was en met hem zijn grootse droom ten einde ging. Dat zeiden wij. Een zwijgen hing dan rond de tafel als een ding vol doffe droefheid en zwaar leed waarin men zich gevangen weet: een ijzeren ring om 't hart gesmeed. De vreemdeling had ons aangehoord maar sprak nog steeds geen enkel woord. De stilte zoemde traagzaam voort en door het kleine open raam spreidde het licht der volle maan een tafelkleed van cellofaan. Daar bracht de dienstmeid brood en wijn waardoor ons kleine samen-zijn de indruk kreeg intiem te zijn. Zoiets als wijding kwam erbij, zoiets als vogelzang in mei - de nostalgie van een schalmei: [pagina 656] [p. 656] alzo een poos ons samen-zijn. Toen nam hij 't brood. De maneschijn verdween opeens, maar een stralend schrijn van groeiend licht omving de man die met ons aanzat en die dan zijn zegen gaf. Plots brak de ban die zijn nabij-zijn had gesticht. Een felle glans - goud zonnelicht - scheen uit Zijn heerlijk aangezicht dat wij herkenden als het Zijne nu Hij uit ons had doen verdwijnen het ongeloof. Het felle schijnen duurde de tijd dat Hij ons bood het door Hem stil-gezegend brood. Hij lei Zijn handen in Zijn schoot... Het licht werd zacht en Hij verdween in wat opnieuw als maanlicht scheen. Mijn vriend en ik waren alleen - verslagen, stom doch tevens met de zekerheid dat God ons met de Verrezen Man uit Nazareth die avond had te saam gebracht. En buiten spreidde breed de nacht zijn zilver-witte maanlichtvacht. Vorige Volgende