zin die ik toedicht aan zo'n kei. Een met dichterlijk kaarslicht vereerd huisaltaartje bezit ik niet. Gewoon een mensenkind, met vallen en opstaan, acht ik me géén ‘God in 't diepst van mijn gedachten’; als poëet waan ik me géén ‘Zoon der Schoonheid’. Wél een schijnbaar verstrooide flaneur, middenin de drukte op het trottoir, blijf ik ermede bezig de heilzame, ethische groeizaamheid te bemijmeren terwijl ik door mijn biologisch bederf word uitgehold. Waarom, telkens anders en opnieuw, overkomt me die twijfel aangaande de ethiek waarin ik werd opgevoed, ofschoon ik ze sedert lang naar het rijk der fabels dacht verwezen? Door Gretchens gefluister, - ‘Meine Ruhe ist hin’ - al geen wegwijze Faust meer: is over mijn onrust alles daarmee gezegd, moet het altijd, voortaan, daarbij blijven? Mijn begeerte naar wijsheid: heeft ze mij van de wanhoop verwijderd kunnen houden?
Zoals ieder artiest, door de creatieve drijfveren die zijn oeuvre bezielen, garandeer ik de ongemakken en lusten van die drijfveren in mijn schrifturen. Mijn werk is mijn enige nalatenschap, is het engagement van mijn individualiteit. Het ligt in mijn bestemming, - naar het voorbeeld van Rembrandt in zijn latere autoportretten, - de genealogie van mijn levenspijn te exploreren, te identificeren, responsabel voor mijn intieme belevingen, of ze in mijn voor- of nadeel mogen uitvallen. Dat ingeschapen pessimisme van mijn intiem bestaan: of het voor mijn medemens en zijn problemen overbodig, gans zinloos zou zijn? Zo oud of zo jong van ingeving de kunst mag heten, altijd wordt haar resonantie door een humane achtergrond weerkaatst. Allerminst is de literatuur het resultaat van een louter esthetische voorkeur, géén supra-literaire verkondiging van die voorkeur om er een publicitair effect mede te bereiken, er tot de beunhazen van de laatste lichting mede te behoren. Oog in oog met mijn lezer onder zijn lectuur van wat ik schreef, van het noodzakelijk waarom en de wijze waarop ik het geschreven heb: door de intonatie van mijn stem die in het geschrevene spreekt, - hoop ik mijn lezer ervan te overtuigen dat mijn menselijk mysterie in broederlijke gemeenschap met zijn menselijk mysterie verkeert, al mochten we van temperament of ideologie verschillen.
Gebaseerd op wat van mij bij mondjesmaat in druk verschijnt, is er een bewering in omloop gebracht, nl. dat ik in vele jaren weinig geschreven heb. Literaire chroniqueurs blijken het exact te weten. Nochtans: daaromtrent heeft de intuïtieve criticus Pierre Hubert Dubois zijn twijfel uitgesproken. Waar ik inmiddels met die berg beschreven papier dan toch gebleven ben? Daaromtrent, pathetisch enigerwijze versluierd, is er aldus antwoord op te geven: in de macht van het dénkend verdriet gerijpt, volgroeid, werd het klimop van de klaagmuur afgerukt, te zamen geharkt, in