Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Dietsche Warande en Belfort 125ste jaargang nummer 9 november 1980 | |
Albert Westerlinck / Gezelle leeftGuido Gezelle wordt dit jaar herdacht, 150 jaar na zijn geboorte. Ons tijdschrift moet zich niet haasten om de dichter te vieren, want het heeft hem steeds geëerd. De stichter van de Warande, Jozef Alberdingk Thijm, was zijn vriend. Van uit Amsterdam heeft hij meer dan eens het werk en streven van Gezelle aangemoedigd. Ik denk aan zijn open brief aan Dr. J. Nolet de Brauwere, die Gezelles particularisme niet kon verdragen (D.W., 1874). Thijm waardeerde de taalscheppende vrijheid van de dichter zeer hoog. Zijn broer Paul Alberdingk Thijm loofde in 1879 ‘dat liefelijk idioom, wat heden door G. Gezelle, de Bo en vele anderen als schrijftaal wordt gebezigd en dadelijk naar het leven teekent’ (D.W., 1879, p. 309). Ook Lodewijk van Deyssel, als laatste van de familie Thijm, prijst de dichter van de Kerkhofblommen en de redacteur van Rond den Heerd (D.W., 1881, p. 528-29). Wanneer de Warande in 1887 van Amsterdam naar Leuven verhuist, wordt Gezelle niet meer uit het oog verloren, en wanneer in 1900 de versmelting met Het Belfort is tot stand gekomen, wordt al spoedig een speciaal huldenummer aan de dichter gewijd, dat veel succes kent en trouwens even later wordt herdrukt. Voortdurend verschijnen in ons tijdschrift kortere of lange bijdragen over hem. Vijftig jaar na zijn overlijden, in 1949, lieten wij een nieuw huldenummer voor de dichter verschijnen, dat vandaag nog door alle Gezellekenners als waardevol wordt beschouwd. Kortom, wij hebben Gezelle nooit vergeten of onderschat. De humanistische schooltraditie, met haar schoolbloemlezingen en geschiedenisboeken, is wel de zekerste weg naar de literaire onsterfelijkheid. Langs deze weg - en ook door de andere bloemlezingen - werd het werk van Gezelle van generatie tot generatie doorgegeven. Bovendien werd hij voortdurend herdrukt in volledige uitgaven of uitgebreide keuzen, zodat zijn poëzie zeer breed verspreid was en is. Misschien is hij de meest bekende dichter van ons taalgebied. Voor een deel is zijn zeer ruim en blijvend succes te danken aan het feit dat hij schreef van uit een diep gevoel, dat rechtstreeks tot het gemoed van de lezer wilde spreken. Hij leefde immers nog in het tijdperk toen de | |
[pagina 642]
| |
meeste dichters schreven in de overtuiging en met de middelen van de retorische traditie, die wilde dat poëzie directe communicatie was.
Gezelle heeft zijn lyrische bezieling vooral gevoed aan drie bronnen, die universeel zijn: de religieuze beleving, de natuur, en, tot rond zijn dertigste jaar, de vriendschap. Zijn religieuze poëzie bleef, van zijn jeugd tot zijn laatste jaren, doordrongen met de gevoelstrekken en de stijl van de romantiek. Naast deze emotionele lyriek ontwikkelde hij, op latere leeftijd, een bespiegelend meditatief dichtgenre (zoals bij oudere lyrische dichters wel meer voorkomt), waarin hij zich verdiept in de somberheid van het menselijk lot, de nabije dood, en intenser nog dan vroeger hunkert naar religieuze bevrijding. Ook Gezelles natuurpoëzie kan vele tijdgenoten, die door de versteedste civilisatie niet geheel van de natuur zijn vervreemd en dus niet helemaal zijn verbasterd, blijven boeien. Ik acht hem de meest veelzijdig begaafde natuurdichter van de 19de eeuw. Zijn natuurpoëzie heeft een grotere verscheidenheid van stijl en toon dan zijn religieuze gedichten, gaande van de meest verheven romantische natuurtheologie en -mystiek naar het andere uiterste: het scherpste, microscopische realisme, dat in zijn laatste jaren evolueert naar een geraffineerd impressionisme.
Met zijn intieme gemoedslyriek en zijn natuurpoëzie is evenwel de poëtische figuur van Gezelle niet volledig getekend. Wie zijn volledig dichtwerk leest, kan een grotere verscheidenheid van dichtsoorten aantreffen: allerhande gelegenheidsgedichten voor geboorte, communie, huwelijk, priesterwijding, missionarisleven, priester- en huwelijksjubilea, inwijding van gebouwen, politieke feiten met kerkelijke weerslag, overlijden, en wat weet ik al meer; voorts lezen wij bij hem volksliederen, legenden, kerkliederen, cantates, satiren, schertsgedichten, vertalingen, enzovoort, enzovoort. Een lezer van onze eeuw zal zulke verscheidenheid in een dichtbundel wel onthutsend vinden, misschien zelfs rommelig; hij zal zijn aandacht alleen schenken aan de gemoedslyriek en de natuurpoëzie. Voorname Gezelle-bewonderaars als Van Langendonck, August Vermeylen, Frank Baur e.a. konden het samenleven van lyriek en gelegenheidspoëzie in één bundel moeilijk verteren. Men mag evenwel niet vergeten dat Gezelle, in menig opzicht, andere opvattingen had over de poëzie dan de hierboven vermelde critici en de meeste dichters van onze eeuw. Zij geloven immers in de autonomie van de genres en vinden het ongepast dat in één dichtbundel de genres - lyriek, epiek, didactiek - worden vermengd; zij geloven bovendien in de absolute | |
[pagina 643]
| |
poëtische suprematie van de lyriek. Gezelle had sommige van zijn bundels ‘Mengeldichten’ kunnen noemen, zoals Bilderdijk heeft gedaan en velen van zijn retorische volgelingen. Poëzie was voor hem retorisch bezielde, in verzen gestelde communicatie zonder verdere specificatie van aard, inhoud of vorm. Een andere tegenstelling tussen Gezelle en de meeste dichters van onze eeuw ligt in het feit dat elk vertoon van esthetisch individualisme, van ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ hem vreemd is gebleven. Hij is geenszins de dichter van de kwalitatieve of zelfs cryptische uitzonderlijkheid met ingewikkelde gevoelens en ideeën en een gespecialiseerde taal. Ook het deel van zijn werk dat lyrische verhevenheid bezit, gepaard met vernuftige symboliek en verfijnde taal, is voor een groot publiek toegankelijk; en het grootste deel van zijn oeuvre komt uit en gaat naar het volk. Gezelles dichtwerk en proza puilt uit van innige vertrouwdheid met volkstaal, volksleven, volkse godsvrucht, volkswijsheid, volkshumor: Hier is de man
uit Vlanderlan'
met, om u dienst te doene,
beeksala,
met beeksala, kersoene...
zo zingt hij in Tijdkrans, de straatleurder na. Als de man ‘uit Vlanderland’ is hij verwant aan de eenvoudig-lyrische, niet de filosofische Novalis, aan de volkse romantiek van Brentano, von Eichendorff, de Grimms, Klaus Groth, Thomas Moore en Burns, niet aan grote coryfeeën met wijsgerige ideeënvlucht als Hölderlin, Coleridge, Victor Hugo, of aan priesters van de eredienst der Poëzie als Shelley en Keats. De grote betekenis van Gezelle moet men zoeken in zijn gevarieerde stijlrijkdom en zijn schier onuitputtelijke taalscheppingskracht. Hij is een stijl-eclecticus, die stijlen schept in ongedisciplineerde veelvuldigheid en zijn taalscheppingsdrang is, van de wieg tot aan het graf, vrij, tuchteloos en rijk. Men kan in de stijlontwikkeling van Gezelle verscheidene etappes onderscheiden. Hij debuteert als volgeling van de classicistische retorica, de school van Bilderdijk, maar groeit spoedig, reeds in Kerkhofblommen, naar de volle romantiek. In een volgende fase ontwikkelt hij zich naar het esthetisch formalisme, ‘l'art pour l'art’ van de Kleengedichtjes, dat anti-classicistisch is en het romantisme tempert. Intussen is in hem ook een realistische stijltendens ontwaakt, die zich reeds vroeg als een hardnekkige natuur-mimèsis openbaart. In de tweede periode van zijn dichterschap (Tijdkrans en volgende bundels) zal dit realisme zich volledig en met grote | |
[pagina 644]
| |
oorspronkelijkheid ontplooien. Het merkwaardige evenwel in Gezelles dichtwerk, zuiver literair gezien, is dat men in geen enkele fase een gesloten eenheid van stijl kan aantreffen. In de meeste dichtbundels vindt men een grote verscheidenheid van stijlen door elkaar: romantiek, classicisme in alexandrijnen, realisme en radicalisering hiervan in het impressionisme. Tenslotte vindt men, lang na Kleengedichtjes, bij pozen nog het speelse estheticisme, b.v. in de ‘Aanhang’ van Rijmsnoer en in de postuum verzamelde Laatste Verzen. Dit fragmentarisme - soms één of twee regels poëzie - zal, later, in onze eeuw door Benedetto Croce, Henri Bremond en Paul Valéry ‘poésie pure’ worden genoemd. Juist deze vrije, gevarieerde veelzijdigheid in de schepping van stijl, maakt de lectuur van Gezelles poëzie zo verrukkelijk. Daarbij komt nog dat ook de taal van Gezelle vrij was. Men heeft hem meestal een Westvlaams dialectschrijver genoemd; ten onrechte, want in feite is zijn poëtische taal, zoals zijn stijl, een vrij georganiseerde pêle-mêle van dialectwoorden, algemeen Nederlands, archaïsmen uit diverse eeuwen en eigen woordscheppingen, een zeer persoonlijk mengsel, waarin elk woord op grond van zijn eigen poëtisch gewicht werd gekozen. Hij mocht dus in een brief van 1862, aan het adres van de ‘Akademisten’ (!!), wel schrijven: ‘Dat ik wil mijn tael andere opdringen is niet waer, ik houd zelfs niet staen dat het vlaemsch is noch poësie noch niet, 't is wat het is en 't is het mijne; wie 't wil neme 't, wie niet wil late 't staen.’ Zo schrijft hij, fier en defensief, aan zijn jonge vriend Van Oye.Ga naar eind1. Alleen een dichter, die als taalschepper de kracht en de drift der oorspronkelijkheid in zich weet, kan zó spreken, kan zo levenslang het taalacademisme misprijzend de rug toekeren. Het eigene van het Dichterschap bestaat niet in het meedelen van gevoelens of het uitdrukken van verheven gedachten, maar in het scheppen van taal. Gevoelens en gedachten overbrengen kunnen immers profeten, filosofen, wetenschapsmensen, minnaars, bidders en honderd anderen ook, maar alleen de dichter schept betovering, ontroering, overtuiging uit de schoonheid van zijn taal. Mogen in de toekomst nog miljoenen de oorspronkelijkheid en de veelzijdigheid van Gezelles schijnbaar onuitputtelijke taalscheppingskracht blijven genieten. |
|