| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Argus
3de jrg., nr. 13, 1980
De poëzie in dit nummer is best leesbaar, maar blijft toch niet lang hangen: een ballade van C. Schouwenaars en werk van G. Demedts, L. van Eijsselsteijn, R. Vreijling en E. van Ruysbeek. ‘De oude goden’ is een fantastisch verhaal van G. Eekhaut, Jan Carlier goot enkele invallen in de vorm van verhaal-anekdote en F. Herzen schrijft een nogal pathetisch verhaal over een neger die zelfmoord gaat plegen. W.A. Sinninghe Damsté schrijft over twee proza-artikelen van H. Lodeizen, zonder daar veel over te vertellen, en Jan van den Weghe denkt na over de Judasfiguur. In de rubriek ‘Over de grenzen’ staan twee verhalen van de in Rusland blijkbaar erg populaire Vasilij Sjoesksjin, vertaald door J. van Damme. Van den Weghe verantwoordt nog eens zijn ‘Kritiek in het kwadraat’-rubriek, en Hannelore antwoordt op de aanval van Alstein in een vroeger nummer. Ten slotte wordt werk besproken van Hannelore, W. Kotte, M. Vanstreels, F. Herzen, J. Erkens en L. van Eijsselsteijn.
| |
Bzzlletin
8ste jrg., nr. 77, juni 1980
Dit is in hoofdzaak een dossiernummer over ‘Politiek geïnspireerde kunst in Nederland na 1945’. Na een korte, maar behartenswaardige inleiding van Hans Onno van den Berg volgen opstellen over dat verschijnsel in beeldende kunst, lichte muziek, literatuur, ‘ernstige’ muziek, film en toneel. Buiten het thema vallen twee verhalen en twee gedichten, van respectievelijk L. Ferron, W. Gijsen, J. Eijkelboom en Ed Leeflang. Peter van der Hoven had een lang gesprek met jeugdschrijver Karel Eykman, Daan Cartens schrijft over Chr. J. van Geel en Barber van de Pol over Moby Dick: ‘gewoon een spannend boek?’.
| |
Deus ex Machina
4de jrg., nr. 14, april-juni 1980
Twee benen om op te staan. Het eerste is Gezelle. Daaraan besteedt V. Claes een opstel dat tegelijk lectuurverslag en evolutieschets is: ‘Met Guido Gezelle terug naar De Bron van Het Leven’. Soms nogal dweperig van toon. J.M. Legrand maakte in zeefdruk een portret van Gezelle, en op basis van een Gezelle-foto een symbolisch schilderij. De symboliek daarvan wordt gecommentarieerd door V. Claes. Het tweede been is een ‘Manifest’ van de Deus ex Machina-groep. Ik kan dat hier niet uitvoerig commentariëren. Het bevat in grote trekken de bekende standpunten van het blad, zoals afwijzing van alle
| |
| |
-ismen, de verdediging van een inhoudelijk beleefde kunst, van intuïtie en mysterie, de afwijzing van elk formalisme. Een combinatie van stellingnamen die ik wel op afzonderlijke punten, maar niet in zijn geheel zou kunnen bijvallen. Verder is er plastisch werk van M. Bruylants en J.M. Legrand, een voorstelling van de etsen van Colette Cleeren en gedichten van Aleidis Dierick, Ludo Frateur, Marjan de Rijck en Frank Pollet. ‘Reisbeschrijving vanuit het WC-raam’ is een niet-onaardig verhaal van Francis de Preter.
| |
Dimensie
4de jrg., nr. 4, juli 1980
Roland Jooris en Herman de Coninck zijn de blikvangers in dit nummer. Na enkele tot het uiterste versoberde gedichten van Jooris volgt een opstel van R. van de Perre: ‘De Coninck en Jooris (her)lezend’. W. Spillebeen en W. Verhegghe schrijven elk een opstel over de poëzie van Jooris en K. Helsloot heeft vooral aandacht voor enkele subtiele taalmanipulaties in het werk van H. de Coninck. W. Hazeu schrijft over Willem de Mérode in de vorm van een hoorspel en R. Chamuleau reconstrueert een pijnlijke fase uit het leven van Dèr Mouw. Een interview van W. Verhegghe met H. Claus uit Open Deur wordt hier overgenomen.
| |
De Gids
143ste jrg., nrs. 3-4 en 5, 1980
‘Onze moedertaal’ is het thema van het dubbelnummer. Onder die titel worden bijdragen gegroepeerd over het Nederlands in het onderwijs, over taal en macht, veranderend taalgevoel, sociale taalverschillen e.d. Daarnaast een stuk waarin Pim Lukkenaar de literatuurwetenschappelijke opvattingen van Gomperts analyseert, en een bijdrage van J. Fransman over de journalistieke kunstkritiek. Er is ook poëzie van Elly de Waard en A. de Froe.
Het nummer 5 opent met een wat ongewoon maar daarom niet minder boeiend opstel van de geograaf G. Dijkink: ‘De topografische verbeelding’ in de literatuur. F.G. Droste houdt een pleidooi voor een visie op literatuur als werkelijkheid. Verder gedichten van H.C. ten Berge en Zeven boeddhistische gedichten van Tsjow Meng-Tie, door Lloyd Haft ingeleid.
| |
Heibel
15de jrg., nr. 1, sept. 1980
Heibel viert op zijn manier 150 jaar België, nl. met het opdiepen van een tekst uit 1843 van Edouard Ducpétiaux, ‘over de noodzaak van vermaak en beloningen voor het volk’, en met daarbij aansluitend de vertaling van een allegorisch stuk van Musil over het land ‘Kakanië’. ‘Ontroeringen van een forens’ is heel goed proza van Pol Hoste. Ook gedichten van D. van Bastelaere zijn heel behoorlijk. Een drietal opstellen heeft te maken met vrouwenproblematiek. In ‘De onderdrukking van het vlees’ stelt M. Schaevers een boek van Marianne Wex voor over de wijze waarop de ondergeschikte positie van de vrouw tot lichaamstaal geworden is. In ‘La blonde, la brune & Larousse’ stelt P. Vermeulen de manier waarop de Nederlandse Larousse de vrouwen voorstelt aan de kaak, en E. Hulsens bespreekt de feministische bewerking van een sprookje. Verder analyseert W. van Bel- | |
| |
le de C.V.P.-retoriek, recenseert P. Claes het nieuwe ‘Lexicon van literaire termen’, zegt D. Robberechts iets over literatuuropvattingen en worden enkele boeken en tijdschriften besproken. In de inhoudsopgave ontbreekt een opstel van M. Schaevers over ‘reformisme en semiotiek’, naar aanleiding van een boek van P. Delfosse.
| |
Hollands Maandblad
22ste jrg., nr. 391-392, juni-juli 1980
Deze aflevering bevat enkele best leesbare verhalen. In ‘Afscheid van Phoebe’ vertelt Vonne van der Meer over emoties rond een doodgeboren kind. ‘Ontmoeting in een Zen-tuin’ van H. Weski is een verhaal over heden en verleden, schuld en vergeving. J.M.A. Biesheuvel schrijft met ‘Odor Dei’ een van de meest groteske toekomstverhalen die ik sinds lang gelezen heb, en ‘Meisjesgek’ is een fragment waarin Kees Verheul de typische kinderemoties en frustraties rond seksualiteit verbeeldt. Verder wat badinerende notities van K. van het Reve, het vervolg van Guépin ‘Retorica en liberale samenleving’ en een mooi briefgedicht van L. Vroman.
| |
Kreatief
14de jrg., nr. 2-3, juli-aug. 1980
‘Het jongste Vlaamse proza: een stille generatie?’. Met dit dossiernummer neemt L. Deflo zich voor rond die stille generatie enig gerucht te maken. Daartoe stuurde hij aan een vijftiental proza-auteurs die recent debuteerden een vragenlijst. De vragen hadden betrekking op dingen als de eventuele malaise in de literaire debuten en de mogelijke oorzaken daarvan, het stilzwijgen van de literaire kritiek, de vergelijking met Nederland. Ten slotte wordt ook geprobeerd een beeld te krijgen van wat het jonge proza in Vlaanderen nu zoal voorstelt. De aangeschreven auteurs hebben daar erg gewetensvol op geantwoord. Veel gemeenschappelijke krachtlijnen, behalve de bijna obligate klachten over de uitgeverswereld en de onbevoegdheid van de kritiek, zijn daar niet uit af te leiden, tenzij dan de haast ontroerende overtuiging van eigen kwaliteit. De enige zelfrelativerende stem komt helemaal op het einde van het alfabet, van Loekie Zvonik. De andere auteurs, waarvan ook telkens een verhaal of fragment werd opgenomen, zijn Alstein, Egbert Aerts, Joris Denoo, Pol Hoste, Elisabeth Marain, Leo Pleysier, Greta Seghers, Luc Vancampenhout, Roel R. van Londersele en Eriek Verpale.
| |
Maatstaf
28ste jrg., nrs. 5-6 en 7, mei-juni en juli 1980
Het dubbelnummer is gewijd aan Louis Paul Boon. Een heel dikke boterham, met opstellen over o.m. Boon en het socialisme, zijn personages, zijn uitgevers, zijn plastisch werk, over ‘Jan de Lichte’, ‘De kleine Eva’ en ‘De voorstad groeit’. Daarrond een fragment uit een nagelaten roman, ‘Eros en de eenzame man’, en een secundaire bibliografie 1975-1980, een aanvulling op de boek-bibliografie.
In het juli-nummer schrijft F.L. Bastet over ‘Eline Vere (1860-1887) en haar tijd’, een reconstructie van het klimaat waarin de roman ontstond. A.M. Dhondt publiceert het verslag van een reis door Zuid-Italië en Ethel Portnoy stelt de
| |
| |
schilder Hieron Pessers voor. Hans Barendregt onderzocht de ‘religieuze grondslag bij Gerrit Achterberg’, en J.A. Schalekamp schrijft over ‘Dark as the Grave’ van Malcolm Lowry. Niet zo sterke gedichten van Ed Leeflang, A. Korteweg en M. Luccioni.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
33ste jrg., nr. 3, mei-juni 1980
Jana Beranová stelt de Tsjechische dichter Miroslav Holub voor, met een reeks heel goede vertaalde verzen. Nederlandse poëzie is er van Roger M.J. de Neef, Marcel Coole, Leopold M. van den Brande en Lieve Scheer. Mischa de Vreede publiceert een heel behoorlijk prozafragment: ‘Over’. Hetzelfde geldt voor ‘Hé Gadzji’ van Elisabeth Marain, over een vrouw tussen verstarring en roes. Guy Vaes schreef, in het Frans, een reisverslag/essay over ‘Singapour’, en Huguette Vanagt, schoondochter van Gustave van de Woestijne, publiceert hier ‘een gewraakte inleiding’ bij de memoires van de schilder: ‘Karel en ik’. G. Adé vindt het de moeite waard tegen het voorbije Verschaeve-colloquium te reageren. Verder opstellen over L. Stassaert, L. Pleysier, de B.S.P. De toespraken naar aanleiding van de uitreiking van de Arkprijs aan Lucienne Stassaert worden opgenomen, gevolgd door het eerste deel van een reisverslag van de bekroonde naar Algerije.
| |
Noodrem
6de jrg., nr. 2, zomer 1980
Joris Denoo publiceert weer een fragment uit het autobiografische, poëticale ‘De conditie van de dichter’. Marc de Smet schrijft over ‘Poëzie en poëtologie in West-Duitsland na 1945’, met aansluitend een reeks korte signalementen van dichtbundels en bloemlezingen, en een schets van de Duitse politieke poëzie in die periode. Dezelfde brengt verslag uit over zijn lectuur van een serie publikaties over China, over jeugdliteratuur, literatuurwetenschap en vrouwen in de literatuur. Voorwaar een veelzijdig lezer. Een hele serie losse boekrecensies zijn overigens ook van zijn hand.
| |
Poeziekrant
4de jrg., mei-juni 1980
Remco Ekkers brengt, in de vorm van een reeks typerende en situerende notities, een overzicht van ‘Poëzie in de jaren zeventig’ in Nederland. Hij ziet ten slotte twee richtingen: ‘de taalbouwers en de romantici’. Daarnaast bespreekt hij poëzie van Ida Gerhardt. D. Billiet commentarieert ‘De gekleurde wereld’ van R. van de Perre, een boek met poëziebesprekingen. J. de Poortere bespreekt heel veel nieuwe poëzie-uitgaven. En dan is er natuurlijk de schat aan informatie over uitgaven, prijzen, huldigingen, avonden enz...
| |
De Revisor
7de jrg., nr. 3, juni 1980
Met ingang van dit nummer heeft Nicolaas Matsier zich uit de redactie teruggetrokken. ‘Los-vast’ is een interessant, hoewel nogal eenzijdig polemisch gesprek (een ‘dispuut’) van Frans Kellendonk met Maarten 't Hart over leven en schrijven, vormbewustzijn en inhoudelijkheid, zelfexpressie en onderzoek. J.P. Franssens schrijft een eigenaardig proza, waarin hij ‘De wisselwach- | |
| |
ter’ beschrijft, oproept, omcirkelt. Twee bijdragen gaan over W. Gombrowicz: Jan Fontijn schrijft over ‘Gombrowicz' mythe van de Jongen’ en P. Beers redigeerde een documentaire over de relatie van de auteur met de schrijver-tekenaar Bruno Schulz. ‘Het kind en de redelijkheid’ noemt F. Balk-Smit Duyzentkunst haar taalkundige analyse en interpretatie van een gedicht van J.A. Emmens. Een bijzonder boeiend thema, ‘De kunst & het geld’, meer bepaald de mogelijkheid en wenselijkheid van overheidssubsidie aan de kunst, wordt door vijf auteurs behandeld. Het zijn Bart Tromp, Jan Rogier, J. Pen, Lucassen en H. van Riel. Ten slotte een reeks, meestal goede, gedichten van J. Herzberg, A. Zuiderent, R. Anker, R. Fokkema, A. Korteweg, L. Vroman, F. Dalenoord en E. de Waard.
| |
Varia
- Aflevering 84 (15de jrg., nr. 2, zomer 1980) van VWS-Cahier, verzorgd door Elie E. Balduck, gaat over Jack Verstappen.
- In Septentrion (9de jrg., nr. 2, juni 1980) schrijft H. Brems over de poëzie van R. Jooris. Enkele van zijn gedichten werden in het Frans vertaald. Ook een verhaal van J.M.A. Biesheuvel werd vertaald. De auteur wordt voorgesteld door H. Buurman.
- Vlaanderen (29ste jrg., nr. 176, mei-juni 1980) brengt een nummer over ‘Vlaamse vokale muziek en koorleven’, samengesteld door Joost Vanbrussel.
- In Wetenschappelijke Tijdingen (39ste jrg., nr. 1, jan.-maart 1980) schrijft M. de Bruyne over de publikatie van de ‘Eerste Gedichten’ van Albrecht Rodenbach in 1878. M. Hinderdael belicht de vrijwel vergeten auteur Jef Hinderdael.
- Kultuurleven (47ste jrg., nr. 6, juli-aug. 1980) is grotendeels gewijd aan ‘Het Europa van de dichters’: teksten rond het 2de Europees Poëziefestival dat in september te Leuven wordt georganiseerd. Bedenkingen van L. Gruwez, ‘De weg terug’, kan ik van harte aanbevelen.
8/9/80
Hugo Brems
|
|