| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Noordbrabants
Onder de titel Noordbrabants Schrijvers boek 1980 verscheen bij het Noordbrabants Genootschap te 's-Hertogenbosch een bundel bijdragen (248 blz.) van 35 Noordbrabantse auteurs, die reeds bij erkende uitgevers gepubliceerd hebben, waaronder ouderen als Frank Valkenier (1907) en jongeren als Antoine Uitdehaag (1951). Meest verhalen (dikwijls fragmenten) en poëzie, maar ook essay en toneel, vrijwel algemeen op een behoorlijk peil, waarvoor de samenstellers een lovend woord verdienen. Opvallend is de traditionele inhoud en vormgeving, naast het gebruik van dialect in verscheidene prozateksten. Betekent dat een terugkeer naar een modern geïnspireerde heimatliteratuur of gaat het daarentegen om de naoogst van een voorbije periode?
Wij vermijden onze voorkeur voor bepaalde medewerkers neer te schrijven, omdat een oordeel op grond van enkele bladzijden zo misleidend kan uitvallen. Onderwijsmensen, bibliothecarissen en literatuurhistorici zullen dankbaar zijn voor de bio-bibliografische gegevens over de opgenomen schrijvers. In de inleiding staat dat het in de bedoeling van het Noordbrabants Genootschap ligt, geregeld met de uitgave van zo'n jaarboek verder te gaan.
André Demedts
| |
Paul Koeck en de pollutie
Paul Koeck beoefent al een paar jaar het genre van de documentaire roman. Bij zijn teksten past heel bijzonder de mededeling op de achterflap dat ‘elke overeenkomst met bepaalde personen of toestanden niet toevallig is’. Hij viseert immers heel goed herkenbare situaties uit de actualiteit. Dit keer pakt hij een geval van waterpollutie aan in zijn boek Berthold 1200. Roman (Brussel/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1979, 261 blz.). De ik-verteller Maurice Hervé, wonend in Visé, verneemt dat het water in de stad in hoge mate radioactief is. Hervé trekt ten oorlog tegen het bureaucratisch, financieel en partijpolitiek apparaat dat daarvoor verantwoordelijk is. Hij zal twee jaar moeten vechten voor een zeer geringe terreinwist.
De ik-figuur resumeert zowat de principes waarop dit boek steunt, wanneer hij zegt: ‘ik moet in iets geloven om er voor te kunnen vechten, geloof is nooit helemaal weg te denken uit de zich opstapelende objectieve gegevens’ (7). Feiten en geloof, dat zijn de pijlers van Koecks roman. Als journalist speurt hij naar feiten die hij vanuit zijn en- | |
| |
gagement als waarschuwend getuigenis arrangeert. Zo ook weer in Berthold 1200, waar hij het probleem van de kernenergie in aanpakt. Natuurlijk komen alle angsten en grieven van de ecologisten, utopisten en consumentenverenigingen voor de pinnen. Wij wonen in het derde deel van het boek een grote scène bij, met name de contestatie van een regeringsmededeling omtrent kerngevaar en pollutie. Op het eind groeperen de groene jongens zich zelfs in een politieke partij, terwijl de hoofdfiguur zich in zijn reservaat in La Louveterie terugtrekt.
Berthold 1200 heeft echter met veel meer te maken dan met radioactief Waals water alleen. Paul Koecks teksten zijn doorgaans niet vrij van wijdlopigheid. Zo heeft hij ook in dit boek zijn centraal probleem nodeloos omzwachteld met zoveel andere dingen die er veeleer de aandacht van afleiden. Het verhaal, dat heel grillig is in zijn opbouw, loopt vaak terug naar de jeugd van de ik-verteller, m.a.w. het verhaal verwijdert zich over te lange stroken van het probleem rond het jaar van ‘zero’ (het tijdperk van de fatale milieuvergiftiging). We leren allerlei over de vader van Hervé die in Buchenwald omkwam. Die andere verhaallijn lijkt mij niet voldoende geïntegreerd in de hoofdtekst. Daarnaast wordt nog heel wat meer in dit afrekeningsboek gestopt: de religieuze opvoeding van de ik-figuur, bij voorbeeld (p. 74-75), of het ongelooflijke web van corruptie dat België maakt tot een van de meest omkoopbare landen van de wereld (p. 245, 246, 258). Ik laat de simplistische beweringen van de ik-verteller buiten beschouwing en constateer enkel dat Paul Koeck over veel te veel zaken tegelijk zijn zeg wil hebben en aldus de hoofdlijnen van zijn ‘betoog’ onder te veel bijzaken versmacht.
Ik moet hier nog een woord over de opbouw van het boek aan toevoegen. Het eerste deel heet Visé, wet van de rekenkundige mogelijkheden. De rekenkundige reeksen in de ondertitels van dat deel wijzen misschien op de groeiende dreiging en de afnemende kansen op overleving? In het tweede deel L'Affaire, van zero tot twee wordt het hele mechanisme van het stralingsgevaar met al zijn politieke, economische, bureaucratische, ecologische,.... aspecten uit de doeken gedaan. Paul Koeck laat goed zien hoe al die belangen vervlochten zijn. Zijn analyse van dergelijke mechanismen had erbij gewonnen, indien hij, zoals al gezegd, niet zoveel hooi op zijn vork genomen had. Het derde deel, La Louveterie, Plan S, speelt zich af ‘in het jaar vier’. Terwijl er in Andenne toch een kerncentrale opgericht zal worden, verzinkt de vechter Hervé meer en meer in moedeloosheid. Hij trekt zich vaker op het buitengoed La Louveterie terug. Hij laat de mensen met hun kuddegeest in hun domheid en onwetendheid betijen, maar doet zelf niet meer mee. Hij wil in het reservaat de grote ramp overleven. De vechter is moe en sceptisch geworden. Er kome wat wil. Zo eindigt het al te gekunsteld opgebouwde boek met z'n topzware problemen in een sfeer van doffe berusting. Dat is in mijn ogen als het ware symbolisch voor de vermoeiende matheid van de hele onderneming. Ik had het gevoel dat dit boek eigenlijk nergens vaart of cohesie kan krijgen en dat het eruitziet als een slordig in elkaar gebokst project dat in de stellages is blijven steken.
Marcel Janssens
| |
| |
| |
Evaluatie en literatuurwetenschap
De literatuurwetenschap heeft sinds een tiental jaren (opnieuw) haar aandacht gericht op de lezer en zijn bijdrage tot het literaire proces. Vanuit dit vernieuwd perspectief hoopt men zowel het wetenschapstheoretisch niveau van de literatuurstudie als het inzicht in literatuur als communicatief gebeuren te verhogen. Tegelijk en eigenlijk als een gelukkig bijprodukt van deze trend, kwamen opnieuw problemen in de belangstelling die in de laatste jaren door de al te exclusieve aandacht voor de interpretatie op het achterplan waren geraakt zoals o.m. de literaire evaluatie die het onderwerp uitmaakt van R.T. Segers' studie: The Evaluation of Literary Texts (Lisse, Peter de Ridder Press, 1978).
Literaire evaluatie is geen wetenschappelijke activiteit maar dat neemt niet weg dat deze activiteit zelf wetenschappelijk onder de loep kan worden genomen.
Het theoretisch kader van waaruit zulk een onderzoek kan starten, is nog weinig gestoffeerd. De meeste evaluatie-theorieën vertellen ons normatief hoe moet geoordeeld worden maar relatief weinig over de wijze waarop lezers oordelen, waarom ze zo verschillend of eensgezind oordelen. Bijgevolg is het niet zo klaarblijkelijk in welke ruimere samenhang men de literaire evaluatie kan plaatsen en dat theoretisch tekort valt ook af te lezen uit het eerste gedeelte van Segers' studie. De auteur zoekt ver om zich heen, in een fel versplinterde literatuurstudie, naar aanknopingspunten, zo o.m. in de communicatietheorie, de informatietheorie, de semiotiek, het structuralisme, het formalisme, de receptie-esthetica, maar geen van deze disciplines is in die mate literair-theoretisch georganiseerd dat er concreet toetsbare hypotheses uit afgeleid kunnen worden.
Segers zwalpt dan ook als een schipbreukeling rond tussen deze theorieën, vooral zoekend naar bruikbare concepten (concretisatie, verwachtingshorizon) maar komt uiteindelijk met weinig materiaal terecht dat voor experimenteel onderzoek vatbaar is. Ondertussen kregen we wel een boeiend overzicht van de actuele gedachtenstromingen in de literatuurstudie.
Het meeste heil verwacht Segers van een breed opgevatte semiotiek, die zowel tekst als lezer en auteur in het onderzoek betrekt.
Als uitgangspunt voor het hoofddeel van zijn studie, gewijd aan een experimenteel onderzoek met actuele lezers, poneert hij de opvatting dat de literaire waarde, d.i. de waarde toegekend door de lezer aan een literair werk, afhankelijk is van het normsysteem van die lezer en de structuur (zoals door de lezer geconstrueerd?) van het werk. Hiermee verwerpt hij impliciet de visie van de meer traditionele literatuurwetenschap die de literaire waarde vaak heeft gezien als een immanente eigenschap van de tekst, onafhankeijk van de lezer.
Concreet onderzoekt Segers dan hoe Amerikaanse studenten (kandidatuur en licentie) en docenten vier aangeboden korte verhalen appreciëren, welke criteria ze gebruiken om hun oordeel te staven en hoe deze criteria onderling in hun beoordeling samenhangen.
Segers verzamelde de gebruikte crite- | |
| |
ria door een enquête bij zijn proefpersonen, zodat hij een staal verkreeg, dat representatief kan worden genoemd voor een geïnformeerde lezer.
Uit de resultaten die op zichzelf niet bepaald verrassen maar wel methodisch klaar tot stand zijn gebracht, lichten we enkele interessante bevindingen.
Een van de aangeboden verhalen was een ‘triviale romance’ uit een damesblad; dat verhaal kreeg de voorkeur van de kandidatuurstudenten, terwijl het vrijwel eensgezind werd verworpen door de licentiestudenten en de docenten. Tevens bleken deze laatst vermelde groepen hun oordeel over de verhalen resoluter te differentiëren, d.w.z. zij keurden in gelijkaardige zin goed en af, terwijl de minder gevormde lezers eerder aarzelend optraden in hun appreciatie. Zulke bevindingen wijzen erop dat reacties op literatuur deel uitmaken van een cultureel aangeleerd (schools) gedrag.
Segers stelde ook met een factoranalyse vast dat ongeveer dezelfde classificatie van criteria te voorschijn kwam bij alle lezersgroepen. Drie categorieën of factoren werden telkens opnieuw afgezonderd. De belangrijkste noemde Segers de nieuwheidsfactor, maar deze omvatte naast originaliteit ook criteria als taalgebruik, spanning en belangstelling. Het zijn dus vooral deze criteria die bij de onderzochte lezersgroepen het oordeel bepaalden. Of het criterium van originaliteit werkelijk zo primeert, zoals Segers suggereert, kan een boeiend uitgangspunt vormen voor verder onderzoek; immers, ‘origineel’ is een vaag, ambigu begrip. Wat origineel is voor de ene lezer is het niet noodzakelijk voor de andere, b.v. meer gevormde lezer. Concepten als verwachtingspatroon, vervreemding, normdoorbreking komen hierbij ook in beweging. Ik haal dit slechts aan om te verduidelijken dat het receptieonderzoek niet alleen feiten kan registreren, maar op zijn beurt als motor voor theorie en praktijk kan fungeren.
Naast deze originaliteitsfactor ziet Segers nog twee, zij het minder invloedrijke, factoren steeds opnieuw opduiken, nl. een impactfactor met criteria als geloofwaardigheid, karakterisering en betrokkenheid en een vormgevingsfactor met criteria als plot, thema en structuur.
Zulke classificaties zijn slechts voorlopige hypotheses gebonden aan de Amerikaanse steekproef. Of zij ook in onze landen enige geldigheid bezitten, zal experimenteel comparatief onderzoek moeten uitwijzen.
Segers heeft een eerste experimentele inkerving gemaakt in het literair evaluatieonderzoek. Hierbij heeft hij vooral aandacht besteed aan het normsysteem van een klein aantal groepen geinformeerde lezers en aan zijn onderzoeksmethode.
Dat de structuur van een tekst een rol speelt bij de evaluatie, zoals hij bij de start van zijn studie vaststelt, wordt niet gestaafd door een onderzoek naar de tekststructurering door de lezer, maar kan hoogstens uit zijn resultaten onrechtstreeks afgeleid worden. Bovendien zouden aparte factoranalyses op het criteriagebruik bij een positieve, respectievelijk negatieve waardering wel eens een andere classificatie van criteria kunnen opleveren dan de hier voorgestelde, daar de aanwending van criteria in beide gevallen zeer verschillend is. Vele vragen en onderzoeksmogelijkheden blijven nog open, waaruit men alleen
| |
| |
mag besluiten dat het experimenteel receptieonderzoek, met sociaal-wetenschappelijke methoden, nog in zijn kinderschoenen staat. Zulk onderzoek matigt zich niet aan, de literatuurwetenschap revolutionair te vernieuwen, maar heeft voldoende mogelijkheden in zich om een reële bijdrage aan de literatuurstudie te leveren, daar zij nieuwe onderzoeksperspectieven en methoden kan aanbieden.
Armand van Assche
| |
Het negende uur
In 1979 verscheen bij Suhrkamp te Frankfurt een nieuwe dichtbundel van zoniet dé, dan toch een ‘grand old man’ van de Duitse lyriek, nl. de 76-jarige Peter Huchel, die in 1977 in Brussel met de Europalia-prijs werd bedacht. Deze auteur, die in de DDR jarenlang het gezaghebbende tijdschrift ‘Sinn und Form’ leidde, in ongenade viel en door toedoen van H. Böll over Italië naar het Westen kon komen, heeft slechts een viertal bundels gepubliceerd. Ze zijn dan echter van het zuiverste karaat. Er is één, reeds in vroeger werk aanwezige, thans overheersende thematiek: die van de vergankelijkheid en dood, reeds uitgewerkt in het gedicht waarvan de titel, Die neunte Stunde, ook die van de bundel werd en dat de naar Golgotha strompelende Christus evoceert: ‘Ein Mann steigt mühsam / den Hügel hinauf / In seiner Hirtentasche / die neunte Stunde / den Nagel und den Hammer.’ Huchel is geen uitgesproken christelijk dichter. Te veel gedichten bewijzen dat hij niet verder gaat dan de vaststelling van 's mensen vergaan-in-de-tijd. Niet de tijd gaat voorbij, wij gaan voorbij aan, gaan onder in de tijdeloze, eeuwige tijd. Wat blijft is het geheimzinnig-raadselachtige zwijgen, de kille stilte, schaduw en stof.
In J.C. Bloems ‘Grafschrift’ blijft slechts ‘na onrust en levenslang geduld: / Een steen, door 't groen gebarsten en verweerde / letters en cijfers die de regen vult.’ En voor Huchel? ‘Was bleibt, ist nicht mehr als der schwarze Draht in der Luft / der zwei Stimmen vereinigt. In der weissen Abtei des Winters / ein lautloser Flügelschlag. / Im Namen dessen - / bis ans Ende der Tage.’
Er is de treurnis om wat voorbij is, herinnering even overschaduwd door vergeefsheid en bitterheid, maar ook gelatenheid: ‘Warum den Sommer beschwören?’ Hij proeft de angst voor wat onafwendbaar komen moet. In een Schots landschap doemen spookachtig de schimmen op van ‘die Weiber aus Cawdor’. Hij smaakt ‘das Salz der Hexen’ en voelt ‘die Todesangst wie stechender Salz ins Fleisch gelegt’. Dat Huchel de eeuwig-eendere tijd ziet als oppermachtig, statisch-onveranderlijk en onverbiddelijk en slechts de zekerheid van de dood erkent, bewijst zijn telkens opnieuw oproepen van natuur en landschap waar herfst en winter heersen. Dit steeds zeer concreet getekende landschap waarin hij - niet toevallig - de mens situeert als jager, visser, boer - het herinnert niet alleen aan het landelijke Brandenburg van zijn jeugd, maar verwijst tevens naar een archetype: de mens in zijn archaïsch-primitieve oertijd - is vooral exemplarisch-explicatief voor Huchels ervaren van dood en vergankelijkheid,
| |
| |
van het langzame verstommen en het uiteindelijke zwijgen. Substantieven als ‘Nacht, Nebel, Frost, Schnee’, composita als ‘lehmrissig, schneefarben, bitterstachlig’, werkwoorden als ‘rascheln, schwinden, fliehen, verdorren, verdunkeln, verfinstern’ behoren tot het woordenarsenaal waarmee hij beelden en metaforen smeedt. Naarmate ze autonomer worden stralen ze op gebald expressieve wijze hun sterk verwijzend-bezwerende zin en betekenis uit. Ontdaan van elke wazige emotionaliteit of hoogdravende retoriek spreekt hier de vergelijking of het suggestieve beeld in al zijn directe soberheid: ‘Der Tod wird kommen mit Pferdefüssen.’
Evenals de elkaar duidende realia van natuur en landschap, magisch geëvoceerd en getransformeerd tot een beeld, een vergeestelijkt landschap oproepen, zo zijn ook de in het landschap gesitueerde, mythisch-historische figuren een afspiegeling van Huchels geestesgesteltenis. Het zijn stuk voor stuk mislukkelingen die een onheilspellende noodlotssituatie, ondergang en dood transparant maken. Daar is de ‘verfemte’ zigeunerkoning: ‘In Wahrheit / zog Itau, der Zigeuner, / im hellen Juli / durchs Bischofslila der Disteln / für immer fort.’ Er is de tragische Enkidu, die om het doorbreken van zijn voortijdelijke, paradijselijke, mythisch-dierlijke staat, om zijn vlucht ‘mit der Hure Uruk’ moet sterven. Er is de vorst zonder kroon of troon, King Lear, er is de ongelukkig-weifelende Hamlet. Een lang gedicht, dat aan ‘Mijn Vadertje’ van Marnix Gijsen herinnert, herdenkt zijn grootvader: ‘Tellereisen legen, / das Aufspüren des Marders bei frischem Schnee, / das Stellen von Reusen im Mittelgraben, / das war sein Metier.’ Maar tevens ‘kramte er in Bücherkasten und las die Volksschriften zur Umwälzung der Geister’.
Huchel, die in zijn vorige bundel, Gezählte Tage, nog afrekende met de verdrukking en de vrijheidsberoving waaraan hij in de DDR blootstond, geeft zich hier meer dan ooit bloot. De dichter, die al altijd sprak ‘mit einer Distel im Munde’ en voor wie schrijven nooit een goedkoop esthetisch spel, toevlucht of troost is geweest, verwijst hier in deze zeer gave verzen zonder enige tranerigheid, maar met stoïsche gelatenheid naar het laatste afscheid. Zo luidt het slotgedicht:
noch rasch der Mauer aufgedrückt.
blickt ihm mit weissen Auge nach.
Jahreszeiten, Missgeschicke, Nekrologe -
unbekümmert geht der Fremde davon.
| |
Berichten van het thuisfront
De roman Berichten van het thuisfront van Marc Andries (Antwerpen/Amsterdam, Standaard Uitgeverij, 1979, 143 blz.) speelt zich ergens in de Antwerpse Kempen af op de achtergrond van de oorlogsjaren 1914-18. Van bij het uitbreken van de oorlog tot bij de aankondiging van de wapenstilstand wordt in zeer losse chronologische orde met veel leemten, ellipsen en ‘Raffungen’
| |
| |
verhaald wat er zich allemaal in een dorp kan voordoen in de marge van het serieuze oorlogvoeren een eind daarvandaan. Soldaten trekken voorbij, pleisteren in het dorp, borrelen en vrijen er naar believen, zelfs de koning komt voorbij, omringd door kapiteins en kolonels, in feite burleske sabelslepers die zich de poesjenellenkelder waardig trachten te tonen. Ook een aantal Moffen verzeilt in het dorp. Weer een welkome gelegenheid voor een aantal scènes met als ingrediënten: schrikken, drinken, neuken. Laat de kanonnen maar bulderen en de obussen ontploffen, het dorpse thuisfront wijkt niet, integendeel, het grabbelt gretig wat het in die uitzonderlijke omstandigheden pakken kan. Want de dorpslieden zijn ook niet van gisteren. Zo'n heuse burgemeester Kerremans is niet niks, madame Dorana, de rosse van bedenkelijke zeden en gebruiken, dopt haar boontjes wel, onze meisjes zijn niet meer groen achter de oren. En onze soldaten - Mos, Simon, Tibax en de andere helden - hoeven geen duimbreed toe te geven aan de Moffen. Laat onze jongens ook maar eens in een schuur beginnen te borrelen en je zult wat zien!
Ik kan de inhoud van Berichten van het thuisfront echt niet in een andere toonaard aanbrengen, omdat het boek mij zo zelden als geloofwaardig voorkwam. Voortdurend had ik de indruk dat de verteller zich overtilt, m.a.w. dat hij een tragikomisch register tracht te bespelen maar daar voortdurend bij mistast. De toon van zijn tekst schiet daarboven uit met groteske effecten die allicht niet allemaal zo bedoeld waren. De verteller zegt soms wel eens zelf dat een van zijn kornuiten met een gezicht als ‘een grotesk masker’ (41) uit de verwildering opdoemt, maar het hele boek heeft mij een ongewild-groteske indruk nagelaten. De horrorscène op blz. 60-61 is naar mijn smaak belachelijk overtrokken. Soms mengt de verteller zich in zijn verhaal om de spot te drijven met verhaalconventies en zijn groteske defiguraties nog wat op te schroeven (b.v. blz. 57 en 79). Misschien parodieert hij de figuur van Knorre uit Het leven en de dood in de ast in het personage Lorre dat 's nachts in een schuur vol drinkende of snurkende soldaten binnenvalt (blz. 88-89)? Welke effecten de verteller ook moge beogen, het resultaat is naar mijn mening pover. De laatste zin (‘Het leven is een wonder’) zou ironisch moeten zijn, maar in dat loos verbaal gekletter gaat die helemaal verloren. Ik kan die tekst niets anders dan schuimproza noemen: allicht als Boschiaanse horror of als een drieste nachtmerrie opgezet, maar futloos afgaand in ergerlijke overdrijvingen die hun doel missen. Er wordt tegenwoordig veel te veel gedrukt, maar dit is voor mijn part zeker een overbodige tekst.
Marcel Janssens
| |
Jong proza
Bijna tot La Mancha (Uitg. De Clauwaert, Leuven) is een beloftevol debuut van Luc Vancampenhout. Het lange verhaal is zeer waarschijnlijk gegroeid uit een zeer enthousiaste en geïnspireerde kennismaking met Spanje. Het gaat over een jong architect, die een nieuwe kerk heeft gebouwd, waarvoor hij hard en
| |
| |
met veel bezieling heeft gewerkt. Hij is ook, al zwoegend aan die taak, zijn architectenwerk met meer geestelijke en religieuze bezieling gaan beleven. Bij de plechtige inwijding heeft hij veel succes, doch voelt zich oververmoeid, zelfs overspannen. Hij wil gaan uitrusten in Spanje en neemt zonder voorbereiding het vliegtuig naar Barcelona. Van daaruit begint hij een toeristische zwerftocht. Hij is een jonge man van het hyperemotionele, heftige, nerveuze type, die geen rust vindt. De Spaanse hitte jaagt hem misschien nog meer op. Hij is ook ten prooi aan een innerlijke crisis, die hij echter, bij ontstentenis van rustige bezinning en klare analyse, slechts emotioneel uitspreekt. Hij blijft een emotioneel opgejaagde, min of meer een bezetene. Na honderden kilometers te hebben gezworven, ontmoet hij een jonge vrouw met wie hij tot een zeer gepassioneerde liefde ontvlamt. Onze held wordt door intieme kennis van deze Spaanse jonge vrouw innerlijk vernieuwd en als het ware herboren. Hij wil in Spanje blijven en met haar trouwen. Hij leeft nu op een nieuw hoogpunt van zijn leven, dat zoals geheel zijn Spanje-beleving buiten-gewoon is en hyperromantisch, soms extatisch wordt beschreven. Maar Juana vindt spoedig de dood en hij zit weer in de put. Men merkt dat hier het gevoelspeil, zoals in een stuk in de Sturm-und-Drangtijd, walst tussen extremen. Ten slotte trekt de jongen zich terug in de Sierra de Gredos (een prachtige alpiene bergstreek, niet zo ver van Madrid). Daar vindt hij in de eenzaamheid een catharsis en de moed tot een nieuw begin in ons land.
De held van dit boek is een heftig-emotionele, geëxalteerde natuur met overprikkelde zenuwen. De aanpak van de auteur is romantisch-emotioneel, hij mist bezinning, échte interioriteit, ontleding, nuances. Ook de stijl is te weinig beheerst, voortdurend gesurvolteerd als het ware om de lezers ook fysiek de haast onuitstaanbare psychische, nerveuze opwinding van de man voelbaar te maken. Ook de mengeling van Engelse en Spaanse taalflarden in het verhaal is waarschijnlijk bedoeld om de taal levend te maken, maar werkt averrechts. Maar nog erger vind ik de kinderachtige vloekerij: verdomme, g.v.d., verdorie, nondedju, om de haverklap. Zulke procédés zijn voor een schrijver even overbodig als het weglaten van punten en hoofdletters. Waarom eigenlijk? Wie daarmee succes wil halen, zal het ver moeten zoeken.
Vancampenhout heeft zeker talent om te schrijven en te verhalen, maar hij zou zich een volgende maal, dunkt ons, innerlijke beheersing en stilistische tucht moeten opleggen.
Albert Westerlinck
|
|