Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Korniek
| |
[pagina 542]
| |
redenen betreur ik het ontbreken van R. Haeseryns uitvoerige bijdrage over ‘Taal en Vlaamse Beweging’ in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (dl. 2, 1975), een poging tot synthese waartoe op dat ogenblik, bij de stand van het onderzoek en met de voor het schrijven beschikbare tijd, moed nodig was. Daarmee ben ik al aan de kritiek toe, nog voor ik het boek naar behoren heb voorgesteld, en dat is onrechtvaardig. De studie van dr. Suffeleers is immers niet alleen belangwekkend door het feit dat ze eindelijk tot stand is gekomen, maar evenzeer door haar intrinsieke hoedanigheden. De auteur geeft in dit boek een overzicht van de opvattingen over spelling, uitspraak en woordenschat die sinds het Verenigd Koninkrijk in het Zuiden naar voren zijn gebracht met het oog op de totstandkoming van ‘een volwaardige cultuurtaal, die alle gebruiksfuncties van het Frans in Vlaanderen zou kunnen overnemen’; eeuwig weerkerend kernpunt van de discussie was daarbij vanzelfsprekend de ‘aanvaarding of gehele resp. gedeeltelijke verwerping van de in het Noorden ontwikkelde en functionerende cultuurtaal’. Dat, met name op het vlak van de woordenschat, deze discussie tot vandaag de dag niet is uitgewoed, weet iedereen die de krant leest. Niettemin beschrijft Suffeleers de geschiedenis van een min of meer afgesloten periode, waarvan de terminus ad quem alleen door prof. J. Goossens in zijn woord vooraf wordt gedefinieerd als ‘het begin van de jaren dertig van deze eeuw’, het ogenblik dus waarop de taalwetgeving leidde tot ‘de officiële eentaligheid van Vlaanderen’. Al is daarmee het probleem van de norm van het Nederlands geenszins opgelost, er groeit nu inderdaad een generatie van taalgebruikers die niet meer bestendig uit het Frans dient te vertalen om haar ideeën onder woorden te brengen en voor wie het dus gemakkelijker zal zijn dan voor de voorgaande generatie om zich, met wisselende reserves, te oriënteren op de praktijk van het levende Nederlands in het Noorden. Dat er in de jonge Belgische staat geen afzonderlijke ‘Vlaamse’ taal naast en tegenover het Nederlands van het Noorden tot stand kwam, is, zoals bekend, te danken aan de Nederlandse gezindheid van flaminganten als Willems, Snellaert e.a. Het is een grote verdienste van Suffeleers' boek dat hij, uit de generaties die op hen volgen en die het aantreden van de academische neerlandici (Vercoullie, De Vreese, Lecoutere, Scharpé) voorafgaan, een aantal bij het grote publiek in dit opzicht minder bekende namen naar voren haalt, die dit vernederlandsingswerk in sterke mate hebben gestimuleerd, te weten in de jaren zestig de te Maastricht geboren Gentse leraar Jan Micheels (183-1897), in de jaren tachtig de Gentse | |
[pagina 543]
| |
magistraat en hoogleraar Julius Obrie (1849-1929) en de te Gent geboren leraar en volkskundige August Gittée (1858-1909), in de jaren negentig Hippoliet Meert (1865-1924), leraar te Gent en stichter van het Algemeen Nederlands Verbond. Suffeleers' boek is, zoals de ondertitel trouwens al aangeeft, een opiniegeschiedenis. Dat betekent, in zijn opvatting, dat de opiniemakers geheel achter de door hen gelanceerde en verdedigde opvattingen terugtreden en in zijn boek dan ook slechts een schimmig bestaan leiden. De summiere biografische bijzonderheden en de levensdata van de hierboven genoemde heren heb ik dan ook niet uit het besproken werk kunnen overnemen: ze komen er niet in voor. Er wordt dus ook geen enkele aandacht besteed aan de toch wel opvallende geografische concentratie van al deze taal-pioniers, die ongetwijfeld de ‘Gentse’ lijn van een Willems en een Snellaert doortrekken. De typering van de ter sprake komende figuren is in het boek van Suffeleers beperkt tot kwalificaties als de vergrijsde onderwijzer of de jonge leraar; gelokaliseerd wordt vrijwel niemand, levensdata worden éénmaal (bij vergissing?) meegedeeld, nl. i.v.m. H. de Hoon (p. 201). Hoe spaarzaam de auteur met zijn informatie omspringt, moge blijken uit volgend voorbeeld. Op p. 20 wordt de gewis niet iedereen bekende H.J. Schuermans ten tonele gevoerd als ‘de Brusselaar’; op p. 23 vernemen we dat deze man voorzitter is van het Koninklijk Genootschap Concordia, en op p. 208, in het hoofdstuk Algemene conclusies, dat hij magistraat was. Als ik zóver gelezen heb, kan ik mij althans enig beeld vormen van de man die blijkbaar al in 1820 een eigen standpunt in de spellingkwestie innam. Minder gelukkig ben ik er met (ik noem maar iemand) P.J. de Neckere aan toe. Citaten uit 1815 op p. 18, 59, 68 en 177 leren mij dat hij een vroege particularist en purist was; een passus op p. 61 wijst in de richting van West-Vlaanderen, misschien van Kortrijk; het geschrift waarnaar al die keren verwezen wordt, blijkt in Ieper uitgegeven te zijn (Literatuurlijst, p. 247). Wie niet bedreven is in het hanteren van de sextant of het kompas, zal met dergelijke gebrekkige coördinaten wel eens het noorden kwijtraken. Vermoedelijk gaan deze bedenkingen van een (literatuur)historicus rakelings aan de intenties van dr. Suffeleers voorbij en zijn ze dus niet helemaal ad rem. Zeer zeker wil ik hem niet overhalen om het voorbeeld te volgen van sommige ijverige auteurs die er een gewoonte van maken bij elke geciteerde naam het overeenkomstige lemma uit het Nationaal Biografisch (of een ander) Woordenboek in voetnoot over te nemen, maar een minimum aan biografische identificatie lijkt mij ook in een opiniegeschiedenis niet te misstaan. | |
[pagina 544]
| |
Waarom? Omdat men anders het gevaar loopt waaraan ook Elias' ‘Ideengeschichte’ niet altijd ontsnapt, namelijk dat men opinies uit hun historisch-sociologische context isoleert en ze een gewicht toekent waar ze vanuit het perspectief van hun tijd en hun omgeving geen aanspraak op kunnen maken. Het gevaar dus dat men ongelijksoortige grootheden bij elkaar gaat optellen. Bij Suffeleers gebeurt dat niet alleen in de overdrachtelijke, maar ook in de letterlijke zin van het woord. In zijn tweede hoofdstuk - De verzorging van de uitspraak - heeft de auteur namelijk gemeend een poging te moeten doen om de resultaten van zijn onderzoek te kwantificeren, dus in cijfers en procenten uit te drukken. Wat de bedoeling daarvan is, ontgaat mij; ik kan er niets anders in zien dan een aardig gezelschapsspel. Dat ‘een kwantitatieve analyse de mogelijkheid biedt inzicht te krijgen in de relevantie van de opinies’ (p. 52) is immers een bewering die de begrippen kwantiteit en kwaliteit door elkaar haalt. Tien keer in de loop van driekwart eeuw door kneusjes herhaalde dwaasheden werpen statistisch weliswaar dubbel zoveel gewicht in de schaal als de richtinggevende uitspraken van vijf wijze mannen op een beslissend ogenblik van onze cultuurgeschiedenis, maar dat leert ons niets over de relevantie van deze opinies noch over de invloed die ze op de ontwikkeling der dingen hebben uitgeoefend. Wie opinies wil kwantificeren, zou zich moeten inspireren op het meervoudig algemeen stemrecht en zijn materiaal bijvoorbeeld in drie categorieën verdelen, waaraan hij respectievelijk één, twee of drie ‘punten’ zou kunnen toekennen. De extreme democratie leidt hier immers tot de onhoudbare veronderstelling dat uitspraken van J.F. Dyck, J.F. Arents, R. van de Casteele of G. van den Berghe even ‘relevant’ zijn voor onze taalevolutie in de besproken periode als de standpunten van J.F. Willems, F.A. Snellaert, J.B. David of W. de Vreese, en dat is, historisch gezien, beslist niet zo. De auteur telt, aan het eind van zijn analyse van de geschriften over de uitspraak van het Nederlands, 167 aangevoerde argumenten, waarvan 44 over de manieren van verspreiding van die uitspraak. Een ‘verrassend hoog’ percentage daarvan, nl. 11,3%, pleit voor ‘verplaatsing naar een Noordnederlands milieu’ als ‘het beste middel om de verzorgde uitspraak te verwerven’, terwijl slechts 9% alle heil verwacht van de bekende ‘Nederduitse’ uitspraakleer van K.L. Ternest (p. 108). Als ik goed kan tellen, zou ik het pro-Hollandse pleidooi (door Suffeleers gecodeerd als Arg. C4P) dus 5 keren (= 11,3%) in die 167 argumenten moeten terugvinden, maar dat lukt me niet helemaal (rekenen was nooit mijn sterkste vak): ik vind het maar vier keren, bij Jan Micheels in 1874, bij H. van Eyck in 1892, bij | |
[pagina 545]
| |
S.L. Prenau in 1903 en bij B. Hans in 1904. Daarentegen constateer ik dat het driemaal uitgegeven geschrift van Ternest (1860, 18722, 18823) al die jaren aanhangers vond van het gehalte van Jan van Beers (1867), J.F.J. Heremans (1868), de Zuidnederlandse Maatschappij van Taalkunde, het Nederlands Congres van 1873, de Algemeene Belgische Onderwijzersbond (1900), Lodewijk Delpire (1906), Albéric Deswarte (1906) tot bij priester Frans Dryvers in 1911 (wanneer Ternest wordt afgelost door E. Verachtert en L. Scharpé); als ik deze ‘gewichten’ in de weegschaal werp tegenover de vier eerstgenoemde, dan moet ik besluiten dat de zuivere statistiek, zelfs als hij mathematisch zou kloppen, hier niet alles leert. Het zal mij toegelaten zijn zo kritisch toe te kijken op een boek waarvoor ik veel waardering heb, als ik zie met hoeveel kritische zin ook dr. Suffeleers zelf de door hem geciteerde geschriften geraadpleegd heeft. Discreet maar gedecideerd legt hij de vinger op zwakke plekken in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (p. 44) en de dikke Van DaleGa naar eind* (p. 148) evenals in eerdere publikaties van Lode Wils (p. 21, 22, 33, 208), H.J. Elias (p. 44, 63, 89, 113, 155, 159), Ada Deprez (p. 34), Els de Bens (p. 73), Marnix Gijsen (p. 99), Willem Pée (p. 64), J.L. Pauwels (p. 135, 146, 171), F. Baur (p. 143), A. van Loey (p. 145), J. Noë (p. 147), J.M.M. Westenbroek (p. 153) en Ludo Simons (p. 64). (De laatstgenoemde wil graag toegeven dat zijn resumé van Ternests standpunt inzake uitspraak - Ternest pleitte ‘voor een eigen Vlaamse uitspraak’ - minder genuanceerd is dan Suffeleers' weergave ervan - ‘De Noordnederlandse uitspraaknorm geldt slechts gedeeltelijk als model voor de Vlamingen’, p. 56 -, maar mag hij er dan ook op wijzen dat hij daar destijds geen eigen onderzoek voor verrichtte en zich hiervoor beriep op het gezag van A. van Loey [diens brochure p. 57]?) Dr. Suffeleers is geen pure kroniekschrijver, maar heeft, aldus prof. J. Goossens in zijn woord vooraf, over de problematiek die in zijn studie aan de orde is een eigen mening. Dit herhaaldelijk geavoueerde persoonlijke standpunt is een van de aantrekkelijkheden van het boek, waardoor het, behalve een taalhistorische, ook een taalpolitieke betekenis heeft. In de loop van zijn verhaal hangt de auteur zijn eigen visie op aan de geanalyseerde standpunten van bijvoorbeeld Jan Bols (het is een ‘misvatting’ van Bols c.s. dat de Nederlandse cultuurtaal nog moet worden gevormd met de hulp van het Zuiden, p. 131), Willem de Vreese (diens ‘tolerantie t.a.v. volkstalige elementen in de algemene taal komt [de auteur] voor als een abstracte, wetenschappelijke houding, die in de praktijk van de taalpedagoog en de taalverzorger weinig of geen houvast biedt’, p. 140), | |
[pagina 546]
| |
F. van Coetsem (deze meent ‘terecht’ dat alleen a posteriori kan worden geconcludeerd ‘welke zuidelijke elementen in de algemene taal (ver-)dienen te worden opgenomen’, p. 146), A. Gittée (deze beschouwt overdreven purisme ‘terecht’ als een vorm van hypercorrectie, p. 182) enz. In een laatste hoofdstukje, Uitzichten, legt de auteur zelfs helemaal de gewaden van de taalhistoricus af om onverhuld als taalpedagoog en taalverzorger naar voren te treden. Hij houdt een beredeneerd pleidooi om ‘Vlaanderen uit zijn taal-isolement te halen’ door het ‘in de Nederlandse taalgemeenschap te integreren’, wat z.i. dient te gebeuren door ‘interactie en communicatie’ - d.w.z. gemeenschappelijke initiatieven inzake wetenschappelijk onderzoek, codificering van de taal, onderwijs, massamedia en taalkundige service. ‘Op die manier’, aldus de auteur, ‘krijgt de taalverzorging een sociale dimensie: ze wordt hulpbetoon aan de taal-gemeenschap, wars van alle wereldvreemde, elitaire betweterij.’ (p. 217). Het is mij niet duidelijk of de auteur hier lonkt naar de zopas tussen Nederland en Vlaanderen tot stand gebrachte Taalunie, maar het lijkt mij dat alle hierbij betrokken functionarissen het best zijn boek niet ongelezen zouden laten.
Ik waardeer deze studie als een eerste, grondig overzicht van meer dan een eeuw taalontwikkeling in Vlaanderen, gebaseerd op een analyse van de standpunten die ten aanzien van de opbouw van een (de) cultuurtaal in het Zuiden door vertegenwoordigers van de Vlaamse Beweging en later door professionele neerlandici in woord en geschrifte werden ingenomen. De studie is opgevat als een ideeëngeschiedenis, dat wil zeggen dat de auteur op grond van rijk bronnenmateriaal alle ter sprake gebrachte opinies thematisch en chronologisch op een rijtje zet en ze aan een zorgvuldige analyse onderwerpt. Veel minder dan de ideeën hebben de dragers ervan de belangstelling van de auteur: biografische portretten, zelfs van de protagonisten, ontbreken geheel en al, de personages, grote en kleine, worden slechts minimaal geïdentificeerd en getypeerd. Archiefonderzoek heeft de auteur dan ook niet of nauwelijks (p. 190!) verricht: privéopinies uit ongepubliceerde geschriften hebben in een ideeëngeschiedenis geen plaats. Evenmin lijkt de auteur erom bekommerd, door verwijzingen van het ene hoofdstuk naar het andere de samenhang in de ideeën over spelling, uitspraak en vocabulaire bij een aantal belangrijke vernieuwers (bijv. J.J.M. Micheels) in het licht te stellen en aldus het bewuste terzijde-laten van historisch-biografische portretschetsen enigszins op te vangen. Afgezien daarvan is dr. Suffeleers' greep op de stof voorbeeldig; slechts enkele gewaagde raccourci's (bijvoorbeeld over de etappen in de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit, p. 88) doen de wenk- | |
[pagina 547]
| |
brauwen fronsen. Dat dit boek over taalverzorging in een verzorgde taal is geschreven, zou in een normaal land niet meer dan normaal zijn, maar in het land waarvan dr. Suffeleers de moeizame opgang naar een alzijdig genormeerde cultuurtaal zo voorbeeldig heeft beschreven, verdient dit toch nog altijd even in het licht te worden gesteld. |
|