| |
| |
| |
Paul Lebeau / De lorelei
We reden door de novembernacht naar huis. Belachelijk traag, maar dat besefte ik toen niet want ik had pas mijn eerste auto gekocht en mijn eerste uitstap gemaakt. We waren zo hartelijk door onze vrienden ontvangen, dat ik pas naar de klok gekeken had, toen het al veel te laat was. Onmiddellijk waren we opgekraamd, zodat ik vergeten had naar huis te telefoneren. Want de jeugdige oppas, die bij de kinderen gebleven was, verwachtte ons tegen tien uur. En het was er elf!
Ik bel wel ergens onderweg, zei ik tot mijn vrouw. Maar nergens was er een licht te bespeuren, laat staan een telefoon. De dorpen waar we doorheen reden, leken wel versteend in hun schaarse belichting. Alles potdicht, zelfs de drankhuizen.
‘Die gaan met de kippen op stok,’ zei mijn vrouw, ‘dat weet je toch! Wat een idee om de Verellens te gaan opzoeken! Precies of dat kon niet wachten! En die babysitter is zelf nog een kind! Wat als ze in paniek geraakt?... Dat zal me nooit meer gebeuren!’
Ik voelde me schuldig en zweeg en tuurde gespannen door de nacht. Toen zag ik in de verte een licht dat aan- en uitging. Een dwaallicht? Of kwam het door de bomen langs de weg?
Het was een lichtbak. De Lorelei.
‘Een baancafé!’ zei mijn vrouw geringschattend.
‘Al is het een bordeel, als ze maar telefoon hebben!’
Die hadden ze. Ik ontdekte hem dadelijk op de toonbank van het verlaten, nauwelijks verlichte café.
Ik had de babysit al gerustgesteld, toen een sponsachtige vent met tegenzin kwam vragen wat ik dronk.
Pas dan zag ik, in wat een onappetijtelijk, rood hol we waren beland. We voelden ons benepen alsof er een vreemde dreiging in de duistere hoeken schuilde. Ik wilde dan ook dadelijk afrekenen toen mijn bestelling, twee glaasjes water, werd gebracht.
Plots stond er achter de toonbank een monument van een wijf met een rosse pruik op. ‘De Lorelei!’ fluisterde mijn vrouw. Ik glimlachte zuurtjes en probeerde mijn geld te tellen.
| |
| |
Maar de ogen van de waardin bleven dwingend op mij gevestigd. Had ik iets te veel gezegd?
Het licht vloog aan en spotlachend kwam ze op me toe: ‘Kijk wie we daar hebben! Arnol de krullebol! Nee, nee, je gaat zo niet lopen! Eerst iets voor me drinken! Jean, drie whisky!’
Ze installeerde zich ongegeneerd voor ons en keek ons uitdagend aan. ‘Dat heeft nog op m'n schoot gezeten en me gekust en dat wil er nu zo uitknijpen! Ja Madam, je moet zo niet kijken. Maar toen was hij veel knapper en ik ook!...’ Ze schaterlachte luidruchtig en onaangenaam.
Als versteend zaten wij daar te kijken naar dat verzopen land van Saaftinge. Want het parfum dat ze verspreidde, loog er niet om.
Ze boog naar me toe om met me aan te stoten. Ik zag het weerzinwekkend craquelé van haar verwoest gezicht en trok me onwillekeurig terug.
‘Wat krijgen we nou?’ snauwde ze boos. ‘Je zou me eigenlijk moeten zoenen! Ik ben toch je tante Cora...’
Die stem, als van kristal, maar nu gebarsten... Vergeten herinneringen stegen in me op bij het horen van die naam, zoals het bezinksel van oude wijn naar boven stijgt als hij wordt geschud.
Ik zag dat mijn vrouw het hoogst onaangenaam vond: ‘Excuseer, tante Cora...,’ ik nipte van de whisky, ‘onze kinderen zitten alleen. Maar we komen wel eens terug...’
‘Dat weet ik zoal niet,’ zei ze vol haat, ‘maar je mooie oom François, die komt terug. Dat geef ik je op een briefje!’
Het laatste wat ik van haar zag, was haar boosaardige blik. De kille lucht leek mij fris en zuiverend.
Zij had me in de armen genomen, op de mond gekust en me op haar schoot gevlijd. Met mijn hoofd lag ik tegen haar zachte boezem. Door de zijde en de tule van haar witte bloes heen hoorde ik haar hart kloppen. Nu en dan keek ze lachend op me neer en dan zag ik haar zwemmend blauwe ogen, die soms ver opengingen en vonkten. Want onophoudelijk gekte zij met het hele gezelschap.
Ik zag hoe mijn moeder duister naar haar keek en soms iets als een zure glimlach uit haar lippen perste als Cora tot haar het woord richtte. Ten slotte werd ik haar dan toch te zwaar. Ze zette mij neer, woelde door mijn blonde krullen en gaf mij een vriendelijke tik ten afscheid.
Eigenlijk was ik blij dat ik weer kon gaan spelen. Maar vooraleer ik het grote atelier verliet, waar ze allen in een grote ronde, vol geluid van stemmen en glasgerinkel en tabaksrook zaten te drinken, keek ik nog eenmaal om. Zij was blijkbaar het centrum van de aandacht en niet oom Hendrik,
| |
| |
wiens vijftig jaar gevierd werd. Ze was heel mooi en ze wist het. Met een glas champagne in de hand keek ze uitdagend en lachend rond en pareerde elk gezegde met een kwinkslag.
Ik was nog maar vijf jaar oud en verlangde op het grote, witte houten paard te klauteren, dat zo prachtig opgetuigd voor in de lederwinkel stond te prijken. Daarrond wriemelden al de kinderen. Daar was oom Frans me komen halen om me voor te stellen aan zijn jonge vrouw, met wie hij onlangs gehuwd was. Heel de familie had zich tegen dat huwelijk verzet, zodat ze pas nu haar entree in de familie deed.
Ik heb ze nooit meer ontmoet. Maar telkens als ik mijn moeder hoorde weeklagen over haar jongste broer, wiens leven verknoeid werd door die duivelse vrouw, schoot mij die eerste ontmoeting te binnen en langzaam besefte ik hoe mooi en provocerend zij wel moest geweest zijn.
We namen ons voor aan niemand iets los te laten over onze ontmoeting met dat spook uit het verleden. Want ik hield van oom Frans, al was hij dan het zwarte schaap van de familie. Maar dan een buitengewoon sympathiek schaap dat, ondanks al zijn tegenslagen, een aanstekelijke levenslust uitstraalde.
Zo was hij niet altijd geweest. Als kleine jongen was hij een sulletje, dat zich zijn speelgoed liet afhandig maken en het mikpunt was van de plagerijen. Dat was misschien wel de schuld van zijn veel oudere broers. Hun vader was gestorven kort na de geboorte van de jongste en de oudere broers hadden het op zich genomen een man te maken van het kakenestje... op hun manier. Zij sarden hem onophoudelijk opdat hij zich zou weren en vechten als een jongen.
Daarom braken zij voor zijn ogen de pijlen van zijn boog of staken een mes in zijn bal. Een keer hadden ze zelfs zijn zilverpapieren kelk op zijn kinderlijk altaar vervangen door een rokende hondedrol. ‘Vooruit!’ zegden ze dan, ‘val aan, schop en vecht!’ Maar hij zocht zijn heil in de rokken van zijn moeder.
Die gaf dan ‘de grote sloebers’ wel een paar meppen en troostte het huilende nakomertje. ‘Zijn gezicht staat al helemaal naar het huilen,’ zei ze bezorgd tegen de pastoor. ‘Ik kan er mijn bed toch niet bij maken. Wat moet er van hem geworden?’
‘Stuur hem na zijn communie naar Hoogstraten, daar maken ze er wel een man van.’
Maar hij was nog maar een paar dagen weg of er kwam een brandbrief. ‘Make, haal mij hier toch weg! Ik krijg hier niks dan slechts soep en vuil petatten...’
| |
| |
‘Niet toegeven,’ zei de pastoor, ‘in 't begin is dat altijd zo.’
Tot hij op een avond, vuil en uitgehongerd, voor de deur stond. Hij was gaan lopen, had met zijn laatste centen de stoomtram gepakt zover zijn geld reikte en was dan te voet de sporen gevolgd.
Zijn ‘Make’ had niet het hart hem terug te sturen. Trouwens van zijn grote broers had hij weldra geen last meer. De ene was getrouwd, een andere verkeerde en allen waren zij aan 't werk.
Nu ging hij naar school in de stad. Met even weinig succes trouwens. Maar hij begon te groeien... te groeien! Hij werd een hoofd groter dan zijn broers. En kreeg bovendien een zware stem.
's Ochtends bij het wassen zong hij dat heel het huis daverde. Een keer bleef een heer op straat staan luisteren. Hij schelde aan en wenste Mevrouw te spreken: ‘Die jongen heeft goud in zijn keel. Stuur hem naar het conservatorium. Die stem moet geschoold worden. Ik wil het desnoods zelf financieren.’
‘En dan?’ zei Make.
‘Dan kan hij aan de opera gaan’, zei de heer stralend.
‘Neen, meneer,’ zei Make waardig, ‘mijn zoon gaat niet aan het theater. Hij moet een fatsoenlijk man worden!’
‘Maar Mevrouw...’
Niets aan te doen.
Dat was een vergissing. Want daarmee miste Frans de enige loopbaan waarvoor hij echt in de wieg was gelegd. Studeren zat er niet in. Ten einde raad liet zijn moeder hem een opleiding geven als diamantslijper. Daar kan je ten minste je brood mee verdienen. Later werd hij een uitstekend vakman. Toen stierf ‘Make’ en Frans bleef alleen achter met enkele nog ongetrouwde zusters. Het knulletje van vroeger was nu een hoofd groter dan zijn broers: een schone jonge man met brede schouders, een verzorgd krullend snorretje, zijn blonde haren geknipt ‘à la brosse’, ongelooflijk sterk en zijn zakken rinkelend van het geld uit de nalatenschap.
Dan moet hij zijn gangen nogal gegaan zijn. Van zijn zusters liet hij zich niets gezeggen. En toen zijn vroegere kwelgeesten hem de les wilden komen spellen, stond hij dreigend recht, stak met een hand de eiken tafel omhoog en zei: ‘Wat moeten jullie? Omdat je me altijd gepest hebt? Maak dat je wegkomt of ik sla je tot moes!’
Bedremmeld dropen ze af. Tegen dat natuurgeweld viel niet te redeneren.
En Frans snoof het volle leven op dat hem van alle kanten juichend begroette: populair bij massa's vrienden, belegerd door de jonge meisjes. En aan dat dolle leven scheen maar geen eind te komen.
Tot hij Cora leerde kennen.
| |
| |
Hoe dat is toegegaan, is nooit erg duidelijk geweest. Hij was toen vijfentwintig jaar en dacht dat de wereld van hem was. Zekere dag, zo had hij aan zijn zusters verteld, kwam hij voorbij een opstootje. Hij wou eens kijken wat er aan de hand was: twee mannen waren aan 't vechten. Hij had de twee kemphanen uit elkaar gerukt en ze gekalmeerd. Hoe? Met zijn vuisten.
Toen was er een meisje op hem toegekomen en had hem gefeliciteerd: dat was flink van u, meneer!
Zo waren ze in gesprek geraakt. Een paar weken later wilde hij met haar trouwen. Waarom juist met die? Je bent er met zovelen uitgeweest. Juist daarom! Maar ze is niet gedoopt! Zal ze wel laten doen!
Dat was zijn versie. Anderen vertelden dat zij, al was zij dan nog maar achttien, reeds met een ouwe op een kamer had gezeten. Dat zij hem één keer had ontmoet en hem gewoon eens hebben wou. En hij, de verliefde snul, dacht dat zij hem niet kon missen.
Hij dreef zijn wil door, maar niemand van de familie woonde het huwelijk bij. Maar hij was niet haatdragend en bleef onverpoosd zijn zusters aflopen met de hoop haar vroeg of laat te doen accepteren. En na een paar maanden lukte het en werd zij mee geïnviteerd op het feestje bij oom Hendrik.
Niettemin werd er gefluisterd dat hij zijn leventje van vroeger voortzette en zij ook. Dat ze dus wel aan elkaar gewaagd waren.
Maar plots werd ons aller leven radicaal veranderd. De oorlog van '14 brak uit en bijna de hele familie vluchtte naar Holland. Bij onze terugkomst bleken oom Frans en tante Cora hun intrek genomen te hebben ergens in onze straat.
‘Het steentje’ draaide niet meer en oom Frans was werkloos. Ik vermoedde dat natuurlijk niet. Ik meende dat hij rijk was, want hij had steeds kleine papieren zakjes met briljant bij zich. Hij liet de steentjes voor mijn ogen schitteren en zei dan: ‘Wel, rijken boggerd, wat geeft g'er voor?’
Telkens als hij verscheen was dat een feest voor mij. Reeds van ver hoorde ik zijn luide stem, die op straat iemand begroette. Ik liep door de gang hem tegemoet en deed voor hem open nog voor hij had aangescheld. Als hij me zag veranderde hij plots in een aanvallende gorilla. Hij trok zijn hoofd tussen de schouders, hield zijn handen met gespreide vingers klaar om te grijpen van zich af en riep: ‘Wel sterke jan, pauske soep, eventjes pak-is-pak?’
Ik gaf hem een stomp op zijn buik en ijlde weg. Maar als een pluim werd ik opgenomen en suisde door de lucht, terwijl hij me van de ene hand naar de andere jongleerde. Ik lachte en gilde maar vond het heerlijk. Ten slotte mocht ik aan zijn uitgestrekte arm schommelen.
| |
| |
Maar soms was hij somber gestemd. Dan schoof hij mij opzij, liep naar binnen en vroeg naar mijn ‘Make’. Want mijn moeder was zijn oudste zuster en hij beschouwde haar terecht als de opvolgster van zijn ‘Make’. Zij had immers jaren voor broers en zusters gezorgd. Daarom was ze zo laat getrouwd.
Dan trok hij zich terug in de voorkamer achter zorgvuldig gesloten deuren... Maar stil spreken kon hij niet en gespannen luisterde ik toe.
‘Cora is weg!’ zei hij somber. Maar hij wist wie de schoft was die hem dat had aangedaan en als hij hem tegenkwam zou hij miljarde miljarde eens vijf minuten met die lafaard zijn korenpijp spelen en hem dan de grond inrammen.
Mijn moeder zweeg. Die luisterde bedrukt. Maar mijn vader zette een cynische domper op die krachtpatserij: ‘Neen, Frans, gij gaat juist niks doen, want gij hebt geen karakter.’ En ik proefde de wellust van die sterke en pittoreske woorden en zei ze stilletjes na: zijn gezicht uitvegen, hem tot zalf nijpen, zijn kop tussen zijn ribben kloppen...
Die uitbarstingen moeten ook Frans zeer verlicht hebben, want opgelucht nam hij afscheid.
Een keer hoorde ik hem echt schreien. Zo kende ik hem niet. Die berg van een man, die de ijselijkste verwensingen kon uitbraken, huilde net als ik! Ik werd er stil van.
Ik hoorde hem grienen: ‘Dat is nu al drie dagen. Wat is er met haar gebeurd? Waar zit ze? Ik kan ze niet missen...’ En dan mijn vader ongenadig: ‘Zijt gij nu 'ne vent? Voor zo'n smots liggen schreien!’
En hij: ‘Weet ge wat dat is: geren zien?’
‘Geren zien? Zot zijn ja! Als het mij te doen stond, die kwam niet meer binnen!’
Waarschijnlijk kwam ze wel binnen. Want in weken liet hij zich niet zien. Maar overal in de familie bleef zij uitgebannen.
‘'t Is toch wel erg,’ zei mijn moeder. ‘Eerst bedroog ze hem met Belgische officieren, nu met Duitse. En hij is au fond zo'n goeie jongen. We hebben hem allen zó gewaarschuwd. Maar zij is en blijft zijn vrouw!’
Hij had een goede inborst. Hij smokkelde voor heel de familie en was steeds bereid te helpen waar er te helpen viel: een verhuizing, een verbouwing...
Omstreeks die tijd zat ik mee aan bij het mooiste feest dat ik ooit heb meegemaakt. Niet wegens de heerlijke spijzen, die we sinds lang ontwend waren, maar wegens de onbetaalbare aanwezigheid van oom Frans.
Mijn oudste nichtje deed haar plechtige communie. Haar grootouders bezaten een groothandel in voedingswaren. In volle oorlogstijd betekende dat een onmetelijk fortuin. Het feest vond plaats in hun magazijn, voor de ge- | |
| |
legenheid prachtig versierd.
Oom Frans, vanzelfsprekend alleen, zat vlak naast mij, aangezien hij de jongste van de ouderen was en ik de oudste van de oudste zuster. Wat heb ik daar gelachen met zijn gekke streken! Hij kon alle geluiden van de dieren nadoen: twistende kippen, vechtende hanen, vrijende duiven. En fluiten! Als alle bekende vogels, met inbegrip van de nachtegaal.
Dan vertelde hij grappige verhalen, waarmee de mensen tranen moesten lachen. Ook serieuze verhalen droeg hij voor, die de aanwezigen naar hun zakdoek deed grijpen. Zoals die geschiedenis die zich afspeelde in de Franse tijd. Hij zette een tragisch gezicht op en met zijn zware, heerlijk modulerende stem, riep hij een spanning op, die weldra ondraaglijk werd. Het verhaal culmineerde in een schuur, waar de held zijn geliefde zou trouwen tijdens een in 't geheim opgedragen mis. Het ogenblik is daar dat hij de ring aan de vinger van de bruid schuift. Plots geroep, getier, gekletter van wapens, schoten! Hij zet het op een lopen, achtervolgd door de Fransen. Zij halen hem in, hij struikelt en valt... met zijn kont in een stront. Die plotselinge anticlimax ontketende een bulderend gelach. Ook wij, de kinderen, konden niet blijven zitten en begonnen opgewonden te dansen en te joelen bij die heerlijk lelijke woorden. Alleen oom Frans zat daar kalm en keek verwonderd rond.
Dan weer zong hij. Het was zo mooi dat het telkens, na het handgeklap, even stil bleef. Ofschoon ik er geen woord van verstond, want het was in 't Frans, voelde ik toch de betekenis aan door de meeslepende melodie. Hij lei soms de hand op het hart en keek naar boven, deed de ogen dicht en liet zijn lied onveranderlijk zo zacht uitsterven dat ik er koud van werd.
Maar het meest verbaasde mij de grote, diepe zak uit stevig inpakpapier die hij voor zich aan de tafel gepind had en waarin hij steeds een deel van de spijzen liet verdwijnen. ‘Waarvoor is dat, oom?’ vroeg ik. ‘Wel jongen,’ zei hij zachtjes, ‘ge weet toch dat het eten heel raar is tegenwoordig, vooral zulk lekker eten. En tante Cora kon niet komen! Wel, ik doe haar deel hierin...’
Zelfs in mijn kindergeest leek het onbegrijpelijk al die soorten vis en vlees en groente zomaar te laten samenkitten tot één koek. En dan die roomsoezen van de monumentale taart er bovenop!
Bovendien dronk hij ook voor twee. ‘Een glas voor mij en een voor tante Cora’, zei hij guitig. En daar tante Cora bijzonder goed scheen te kunnen drinken... ‘Die glazen van tante Cora kan ik er toch niet ingieten, want dan wordt het soep!’ Ja, dat snapte ik.
Toen het feest dan eindelijk afgelopen was, zag ik hem wankelend naar huis trekken, af en toe die volle zak als een kussen gebruikend, telkens als
| |
| |
hij tegen een muur dreigde te stoten. ‘Dat wordt “stomp”,’ zei mijn vader filosofisch.
Het werd vrede en alles werd weer normaal. Oom Frans was opnieuw aan 't werk. Tot hij op een avond thuiskwam en niets meer vond, noch Cora, noch tafel, stoelen, kasten, alles was weg.
Briesend viel hij bij ons binnen en hij was zo overstuur dat hij zich zelfs voor mij niet meer geneerde. Zelfs zijn beste pak was verdwenen! ‘Als ik die ooit vind,’ zwoer hij met daverende verwensingen, ‘die nu met mijn goed kostuum rondloopt, dan gaat ge wat beleven! Die zal op zijn moeder roepen!’ Maar over zijn ontrouwe Cora ook nu weer geen kwaad woord. ‘Proficiat dat g'er van af zijt’, zei mijn onverbiddelijke vader. Maar oom Frans hoorde dat niet. Toen hij uitgeraasd was, stoof hij met grote stappen het huis uit.
Er werd verteld dat Cora ervandoor was met een rijke bankier, die voor haar zijn huis, bank, gezin, alles had opgegeven. Maar wat kon die met het beste, maar toch enorme pak van oom Frans aanvangen? Samen waren ze naar de Azurenkust vertrokken en de naam Cora verdween voorgoed uit ons wereldje.
Nog één keer werd hij misschien even gefluisterd, toen ik weer oom Frans meemaakte op een communiefeest. Maar hij hing niet meer de clown uit. Hij zong maar één lied, aangrijpend overigens: Aan het strand der zee. Het ging over een man die aan het strand stond en zijn ontrouwe geliefde in een prachtige boot zag voorbijvaren. Het was een treurig lied. Er werd wel geklapt, maar iedereen zweeg bedrukt.
Daarop vertrok oom Frans naar Parijs. Toen hij twee jaar daarna terugkwam, was hij weer helemaal de oude: spetterend van levenslust en grappigheid en zijn zakken vol geld. Hij hervatte zijn vrolijk vrijgezellenleven van vroeger en strooide mild zijn centen in het rond.
Telkens als wij kinderen hem ontmoetten, nam hij ons mee naar de banketbakker, kocht voor ieder van ons een doos bonbons, waarop een wazige vrouwenfiguur lag te kwijnen.
Met mij sloeg hij soms een praatje. ‘Zeg oom, vertel eens wat van Parijs!’ Wat een wilde verhalen heeft hij me daar op de mouw gespeld. Dat hij daar zijn brood verdiende met zingen, rijkelijk. Dat hij samen optrad met Maurice Chevalier, die hem steeds ‘mon cher François’ noemde enz. En Montmartre, ho, ho! En Montparnasse, jongen, jongen!
Ik wist niet wat dat betekende: ho, ho! Het eigenaardige was dat hij me steeds als een leeftijdgenoot behandelde. Of was hij zelf een kind gebleven? Hij verwende me met vrijkaartjes voor de feesten, meestal liefdadigheids- | |
| |
feesten, waar hij optrad. Want hij was nu een gevierd bariton.
Soms mocht ik gaan of gingen mijn ouders mee. Gespannen zat ik in de zaal tot hij op het toneel verscheen en met zijn machtig aanzwellende stem het orkest beheerste. Nog altijd hoor ik zijn warme stem, zoals hij een aria zong uit Lakmé: ‘...et dans tes yeux je veux revoir le ciel...!’ Nu kende ik Frans, ik liep immers al een paar jaar naar het college.
Maar hij zong ook Nederlands: ‘Vlaanderen, Vlaanderen geef weer levensblijken!’ En hoe trots was ik op het applaus, dat maar niet wilde ophouden. In die dagen werd hij enorm populair. Hij werd verkozen in het bestuur van een bekende sportclub. Tijdens de voetbalmatches zat hij op de tribune. Maar als het atletiekfeest was stond hij voor de microfoon, natuurlijk wegens de kracht van zijn stem. Hij had me vanzelfsprekend bij zijn club ingelijfd. Ik werd ingedeeld bij de ‘tout petits’. Maar toen op zekere dag mijn voetbalschoenen gestolen bleken, kwam er een voortijdig einde aan mijn sportcarrière.
Het sportlokaal, waar ik bijna dagelijks voorbijkwam, mocht ik natuurlijk niet bezoeken. Maar als ik 's avonds door de ruiten keek, zag ik hem daar staan, te midden van de volle, overbelichte gelagzaal. Iedereen zat naar hem gekeerd, zoals jaren later naar de t.v., en luisterde naar zijn vrolijke verhalen. Als ze dan in lachen losbarstten, was het tijd voor mij om de plaat te poetsen. Want als hij me zag, riep hij me binnen. En dan kreeg ik thuis last.
Ik weet wel, ze noemden hem ‘de vrolijke leugenaar’. Maar toch was iedereen gek op zijn verhalen. Als het bij de kapper stampvol zat, dan was hij ook daar aan het woord. Want zij die klaar waren, bleven zitten luisteren en lachen.
Het spreekt vanzelf dat ik hem soms ook hoorde vertellen. Rond een echt gebeurd feitje zonder belang: iemand die zich van fles vergist had en azijn had gedronken in plaats van brandewijn, iemand die te laat was thuisgekomen en slaag gekregen had van zijn vrouw enz., fabuleerde hij een heel verhaal. Vooral de details kleurde hij met pittoreske woorden. En steeds vond hij een burlesk slot. Natuurlijk waren het leugens. Maar die leugens maakten hem gelukkig omdat hij andere mensen daarmee kon amuseren.
Ik was een jaar of vijftien toen ik hem weer eens ontwaarde in de hoofdstraat, luidruchtig links en rechts groetend. Maar dit keer liep er een kleine, mollige vrouw naast hem op.
Zohaast hij me in de gaten kreeg, bleef hij staan en liet me op zich toekomen. Hij monsterde me goedkeurend alsof ik zijn liefste bezit was en zei toen tegen de vrouw, veel te luid naar mijn smaak: ‘En dat is nu mijn neef, de oudste van onze oudste. Die wordt paus!’
| |
| |
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘En dat, beste jongen, wordt uw tante Sofie, mijn vrouw. Ik hoop dat ge voor haar altijd even vriendelijk zult zijn als voor mij!’
En om die sentimentele woorden weer goed te maken, gaf hij mij een krachtige por tussen de ribben en bulderde: ‘Sta daar zo niet te kijken! Hoe is 't, god van hier en ginder! Wanneer wordt ge minister?’ En lachend liet hij me staan.
Ik vertelde het nieuws natuurlijk thuis. Mijn vader zei: ‘Die zal hem wel temmen.’ In de familie was de commentaar verdeeld. ‘Hij kon zo niet blijven en hij doet er een goed werk mee. 't Is toch een bedrogen dochter!’ Slechts enkelen opperden: maar eigenlijk is hij toch al getrouwd.
Na zijn huwelijk ontmoette ik hem nog zelden. Hij was verhuisd, zong haast niet meer in het openbaar en ook uit de sportclub had hij zich teruggetrokken. Maar voor mij, als ik hem soms ontmoette, bleef hij even boeiend.
Toen ik student was liep ik hem eens tegen het lijf. Hij wilde parfors eens met mij uitgaan. Hij dronk niet overmatig maar vertelde des te meer. Allemaal uit zijn wilde jaren. Over zijn succes bij de vrouwen, hoe hij zijn opwachting ging maken bij een oud lief uit de high life die trouwde en die zou gezegd hebben: ‘François, si tu veux...’
Ofschoon ik het allemaal heel boeiend vond, geloofde ik er geen jota van. Nochtans, toen ik jaren later op een avondreceptie in gesprek geraakte met een gedistingeerde oude dame en haar vertelde waar ik geboren was, vroeg ze me of ik geen François N. had gekend.
‘Dat was mijn oom’, zei ik. ‘Vertel me over hem’, zei ze met aandrang. Ik vertelde wat ik kwijt wilde, hoe mooi hij kon zingen, hoe vrolijk hij was enz. Haar ogen werden dromerig. ‘Ce cher François,’ zei ze, ‘indien hij had gewild...’
De oorlog van '40 brak uit en iedereen worstelde met eigen zorgen. Toch viel hij nu en dan eens binnen en verkocht me smokkelwaar voor een prikje. Maar ook hij bleef weg, want er was niets meer te vinden. Soms als ik naar mijn werk tramde, zag ik hem in de hal van een cinema staan voor een reeks luisteraars. Waarschijnlijk was hij zijn commentaar aan 't geven over de gebeurtenissen.
De bevrijding kwam. Hij vertelde ongelooflijke verhalen over zijn rol in het verzet. Niemand geloofde hem, maar iedereen lachte. Hij bleef immers even grappig en inventief.
En zo gingen de jaren heen...
Mijn vrouw en ik hadden het voorzichtig gevonden een tijd lang uit de
| |
| |
buurt te blijven waar oom Frans woonde. Maar de week daarop ontmoette ik hem reeds in volle stad.
Hij liep me als in trance voorbij.
‘Oom Frans’, riep ik.
Hij draaide zich om. Zijn ogen stonden verdwaasd.
‘Cora is terug en gij, gij zijt er geweest’, zei hij bitter, en liep automatisch verder.
Hoe was hij dat in godsnaam aan de weet gekomen? Had Cora hem opgezocht? Ik hoefde me toch niet te gaan verdedigen.
Maar nu kon ik niet buitenkomen of ik zag hem aan de hoek van de straat opduiken.
Hij leek gespannen, onrustig. Zou ik het hem uitleggen? Maar ik kreeg geen kans.
‘Ik kan thuis niet blijven,’ zei hij, ‘ze belt me op. Ze achtervolgt me. Midden in de nacht gaat de telefoon. Ik sta op. Ik hoor niets... Ik hou dat niet vol... Waar moet ik blijven?...’
‘Waarom ga je voor haar op de loop?’
‘Zij is toch mijn vrouw!’ zei hij wanhopig.
‘Wie is je vrouw,’ zei ik geprikkeld, ‘zij die je bedrogen heeft aan de lopende band en je dan heeft laten zitten, of zij die zoveel jaren wel en wee met je heeft gedeeld?’
‘Maar die andere heeft recht op mij... En ze trekt, ze trekt... ik kan niet meer!’ zei hij, alsof hij geen uitweg meer zag. En als een verdoemde ziel, draafde hij maar verder door de stad.
De week daarop vernam ik dat hij sinds drie dagen verdwenen was. Iemand had hem op de boerentram zien stappen. Was hij dan toch naar haar toe? Het leek ongelooflijk.
Zijn verdwijning werd aan de politie gemeld, zijn signalement verscheen in de bladen.
Tante Sofie was als gek. Zij liep naar pendelaars en helderzienden. De ene beweerde dat hij in de vaart lag, de andere dat hij naar Spanje was vertrokken. Maar zij bleef er in haar binnenste diep van overtuigd, dat het ergste was gebeurd: dat hij er met die vrouw vandoor was.
Ten slotte kwam ze mij opzoeken. Het was haar aan te zien, dat zij sinds weken rust noch duur kende. ‘Help mij,’ zei ze, ‘help mij! Door u is alles gekomen. En hij hield zo van u...’
‘Hoe door mij? Zij had hem toch opgebeld!...’
‘Maar neen! Een van zijn vrienden zeker, 'n flauwe plezante, die een vrouwenstem nadeed en hem door de telefoon wat wou plagen. Ik heb het toch zelf gehoord!’
| |
| |
‘Maar hoe wist hij dan dat ze terug was?’
‘Wel, den John, ene van 't werk, was op schok geweest met slijpers uit de Kempen. 's Nachts waren ze bij die Cora binnengevallen. Ze had verteld dat gij haar al waart komen opzoeken. En die stommerik kwam de groeten overbrengen...’
‘Maar enfin...’, - ik vertelde de ware toedracht.
Zij luisterde niet eens. Aan John had ze gevraagd, toen Frans wegbleef, eens naar dat café te rijden. Misschien zat hij daar. Maar John had het lokaal zogezegd niet meer teruggevonden. Of ik er asjeblief eens wou naar toerijden.
Ik beloofde het en dat kalmeerde haar. En toen ik haar had beschreven welk een afstotelijk spook die Cora geworden was, kalmeerde haar dat nog meer. Ik besloot toch maar eerst te telefoneren. Tot mijn verwondering was er geen café of taverne ‘De Lorelei’ in de Kempen te ontdekken. Ik probeerde het bij de monitor: ‘Er is telefoon! Ik heb hem gebruikt!’ - ‘Maar daarom mogen wij het nummer nog niet meedelen!’
Met tegenzin ging ik 's anderendaags op weg. Ik reed een hele namiddag zonder het lokaal te vinden. Het kon toch niet van de aardbol verdwenen zijn! En het was zeker niet verder dan Westmalle.
Traag reed ik terug naar huis, nauwgezet uitkijkend. Toen zag ik daar dicht bij een dorp ‘café te huur’ staan.
Ik stapte uit. Zou het daar geweest zijn? Natuurlijk, bij dag zag het er gans anders uit. Ik keek naar binnen. Ja, daar kon het geweest zijn... al stonden nu alle stoelen opgestapeld op de tafels... En het lag ook aan een kruispunt van wegen.
Een vreselijk vermoeden steeg in me op. Zou hij, als man van in de zestig, er met die versleten smots vandoor gegaan zijn? Niet te geloven!
Traag reed ik terug naar huis. Ik had de moed niet het aan tante Sofie te vertellen. Steeds weer kwam het beeld van het verlaten café me voor de geest. Er waren een paar ruiten gebroken en alles lag dik onder het stof. Dat kon toch niet! Waarom had ik het nummer niet opgeschreven, waar men nadere inlichtingen over het café kon verkrijgen?
Ik moest er het fijne van weten. Waarschijnlijk had ik mij vergist. Ik besloot er de volgende zaterdag opnieuw op onderzoek uit te gaan.
Het was niet meer nodig. Want 's anderendaags vonden ze hem.
In Zoerselbos.
Verhangen.
|
|