| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort 125ste jaargang nummer 7 september 1980
| |
Albert Westerlinck / Bij een bescheiden jubileum (1855-1980)
In 1855 heeft Jozef Alberdingk Thijm te Amsterdam onze Dietsche Warande gesticht. Dit is nu 125 jaar geleden. Wij willen er geen groot jubileumjaar van maken, zoals in 1955, maar wel hier een passende gelegenheid vinden om de stichter en de stichting van ons tijdschrift te herdenken.
De Dietsche Warande heeft meer dan dertig jaar, van 1855 tot 1886, als een eenmanstijdschrift bestaan. Toen liet Thijm, zoals hij in ‘Een woord aan mijn trouwe lezers’ schreef, het bestuur over aan ‘krachtiger en jonger handen’, die van zijn broer Paul. Deze was sinds 1870 hoogleraar in de letteren en de geschiedenis te Leuven. Zo verhuisde ons tijdschrift naar Zuid-Nederland, het werd voortaan gedrukt te Gent. Paul Alberdingk Thijm zou de Warande leiden tot eind 1899. Hij gaf het tijdschrift toen in handen van Marie-Elizabeth Belpaire, die het van 1900 af liet versmelten met het te Gent verschijnende, algemeen-Vlaamse en katholieke maandschrift Het Belfort. Van op de drempel van deze eeuw verschijnen wij dus met de vreemde, ietwat barokke titel Dietsche Warande en Belfort, die niemand begrijpt indien hij onze geschiedenis niet kent.
Het zou mij hier te ver voeren de jongste tachtig jaar van ons bestaan te overschouwen; ik wil mij tot enkele bespiegelingen over de tijdschrift-werkzaamheid van onze stichter beperken, omdat zijn geest, samen met die van mijn vereerde voorganger en vriend August van Cauwelaert, zeker het meest inspirerend is geweest voor de naoorlogse Dietsche Warande tot op onze dag.
Thijm heeft, meer dan dertig jaar lang, grote moeilijkheden gekend om het tijdschrift bij de uitgever C.L. van Langenhuysen te laten verschijnen. Hij wou per jaar zes afleveringen van ca. honderd bladzijden publiceren. Maar de tegenslagen kwamen. Vóór de eerste aflevering verscheen, stierf zijn broer Lambert, een muziekkenner, op wiens medewerking hij had gerekend. In de eerste aflevering kondigt hij bijna dertig medewerkers aan (waaronder heel wat Vlamingen), maar velen laten niets van zich horen. Erger was dat de intekenaars uitbleven. Reeds bij het einde van de eerste jaargang heeft hij er heel wat verloren wegens de stijgende levens- | |
| |
duurte, schrijft hij aan een Vlaamse medewerker, de Leuvense archivaris Van Even. Thijm bereikte nooit 500 abonnees. Hij had niet enkel ‘lezend publiek’, maar ook nieuwe medewerkers te kort. Die klachten komen bij hem voortdurend terug. Bovendien, al had hij de idee van de algemeen-Nederlandse culturele eenheid in zijn schild geschreven, in de zuidelijke Nederlanden had hij geen inschrijvingen behalve die van enkele bibliotheken. Ook op dit punt zijn wij er in onze dagen op vooruitgegaan, want ons aantal Noordnederlandse abonnees is vandaag talrijker, hoewel verre van talrijk genoeg.
Een ander probleem van Thijm was dat hij er niet toe kwam het tijdschrift regelmatig te laten verschijnen. In 1867, na twaalf jaar, waren er slechts zeven jaargangen verschenen. Ook nadien lieten de afleveringen soms lang op zich wachten. Gemiddeld was om de twee jaren één jaargang compleet. Van 1874 tot 1886 zagen nog slechts vijf jaargangen van ongeveer 600 bladzijden het licht. Het was dan ook de hoogste tijd dat Thijm het tijdschrift uit handen gaf in die van zijn jongere broer. Het is duidelijk dat in onze tijd noch de abonnees, noch de leiding van het tijdschrift, noch de uitgever zulke situatie zouden kunnen of willen beleven. In de laatste jaren van Thijms redacteurschap nam trouwens het aantal abonnees voortdurend af en moest hij de Warande grotendeels zelf vullen, samen met een paar vrienden en een paar familieleden (zijn broer Paul en zijn zoon L. van Deyssel).
Thijm was zich ten volle van zijn tekorten bewust en schreef ze op rekening van zijn ‘veelvoudige verplichtingen’ (jg. 1874, p. 1-4). Of elders, in de ‘Partie française’ van jaargang 1878, biecht hij ruiterlijk op dat hij niet de geschikte man is om een tijdschrift uit te geven: ‘Malheureusement mes occupations obligatoires m'interdisent tout-à-fait une publication périodique. Le no paraît quand sa toilette est prête, comme un véritable Pharaon des temps anciens, qui ne se souciait pas de la maxime que l'exactitude est la politesse des rois et qui n'avait de code somptuaire que son bon plaisir.’ (p. 42). Wie kan er vandaag in de tijdschriftenwereld nog farao zijn? Het is voor mij trouwens een raadsel hoe Thijm het, economisch en sociaal gezien, méér dan 25 jaar uithield en de ‘noces d'argent’ van de Warande kon vieren ‘avec mon très indulgent (sic! Alb. W.) et très fidèle public néerlandais’ (jg. 1881, Partie française, p. 4).
Het droevig lot van Thijm was dat zijn Dietsche Warande te weinig door zijn katholieke geloofsgenoten werd gesteund, voor wie zij in de eerste plaats bestemd was; zijn abonnees waren voor twee derde protestanten en liberalen die met zijn initiatief sympathiseerden.
Wat wilde Thijm? Sommige doelstellingen die hij nastreefde, zijn voor
| |
| |
ons nog actueel, andere niet. Eerst en vooral wilde hij het katholieke volksdeel in Nederland, sinds eeuwen achteruitgesteld, cultureel emanciperen, de artistieke belangstelling en kennis bij hen veredelen. Bovendien wilde hij zijn geloofsgenoten bewust maken van een onverminderd, volwaardig Nederlanderschap, door ten strijde te trekken tegen een eenzijdige, antikatholieke voorstelling van de Nederlandse geschiedenis, tegen liberalen en protestanten, die de vrijheid en de staat Nederland identificeerden met hun eigen gedachte (M. de Vries, Dr. Speyer, Van Vloten e.a.). Het bleef de strijdende hoop van Thijm dat ‘onze niet-katholieke broeders in Christo opruiming mochten houden van dien boel van vooroordelen’ (jg. 1876, p. 170). De negentiende eeuw was in Nederland een eeuw van doctrinaire verbrokkeling, fanatisme en soms hatelijke strijd. Ook de lezer van Thijms Dietsche Warande hoort alom de accenten van wrang protest of miskenning bij de principiële gelovige; soms op pathetische toon: ‘En aan die miskenning heeft het dan ook niet ontbroken. Indien een oogenblik de banier Nil nisi per Christum werd opgestoken, geschiedde dit niet wijl men wist, dat ze voor het slijk, waar de kwalijk opgevoede tegenwrijters meê gestreden hebben, beveiligd zoû blijven; wijl zeker banierdrager zich de livrei geenszins schaamt van den aangespogene bij Matthaeus XXVII, 30; en dat de banier gedragen moet worden! Ja, met Gods hulp, voort zal gaan gedragen te worden, ondanks de lasteringen der Doopverzakers van elke schakeering, ondanks het doodelijk zwijgen van een half dozein orthodoxe predikanten, enz.’ (Jg. 1866, p. 183). Het citaat illustreert het pijnlijke, oververhitte klimaat van de ideeënstrijd in die dagen! Ook de Zuidnederlandse Dietsche Warande heeft in de jaren na de jongste oorlog, toen de school- en cultuurstrijd in Vlaanderen woedde, zulke periode van
heftig links contra rechts (en vice versa) geheibel moeten meemaken. Laten wij hopen dat het huidig irenisch klimaat bij ons blijft voortduren.
Thijm was in zijn tijdschrift dus veel méér dan een bevorderaar van kunst en letteren, hij was ook een zeer principieel denkend en levend mens, die aan wereldbeschouwing op het terrein van de kunst groot belang hechtte. Hij wenste daarbij, in de sfeer van kruitdamp waarin hij streed, een scherpe omlijning van elke confessie of filosofische overtuiging. Als volgt verwelkomde hij het Antwerpse tijdschrift Noord en Zuid: ‘Mijne Heeren! onder wat vlag vaart gij?... Op boete van tot den snipperbak der middelmatigheid verwezen te blijven, dient gij te zeggen, met wien gij 't houdt. Ziedaar tevens mijnen raad... Hebt den moed te zijn, wat gij zijt! Duizend maal liever is ons, hier in Holland althands, een ferme ongodist, dan een halfbakken christen’ (Jg. 1864, p. 295). Zulk standpunt boezemt meer
| |
| |
respect in dan opportunisme of onverschilligheid. Ook wenst Thijm een kunst die moreel verantwoord is. De schrijver is z.i. rekenschap schuldig van zijn talent aan de maatschappij waarin God hem geplaatst heeft, en aan zijn volk.
De lezer zal zich afvragen waarom het tijdschrift van zulke strijdvaardig katholieke man, zulk ‘cheval de bataille’ (geen ‘cheval de parade’!), zoals hij zichzelf noemde (jg. 1866), door een meerderheid van andersdenkenden in leven werd gehouden? De eerste verklaring daarvan is dat Thijm een principieel tolerant mens was: ‘Je ne suis pas de ceux qui admettent une différence essentielle [gecursiveerd!] entre les chrétiens et ceux qui ne le sont pas. Je crois que le Christ est mort pour tous.... C'est ainsi que, dans ma revue je puis mettre à haut prix la collaboration d'amis, dont je combats de toutes mes forces la doctrine philosophique et l'action sociale.’ (Jg. 1867, p. 6). De overgrote meerderheid van de katholieken dacht toen anders, zij vond buiten de katholieke Kerk niets goeds, zoals het kerkelijk voorschrift zegde: ‘Extra ecclesiam nulla salus’. Er waren katholieke uitverkorenen en daarbuiten slechts verwerpelijke verdoemden. Thijm streefde, tegen deze communis opinio in, naar ‘vrede, liefde, verbroedering, eenheid’ op voorwaarde dat de andersdenkenden ook de roomsen vrijheid en eerbied gunden (‘Een woord voor den heer A. Ising en de zijnen’, jg. 1864, p. 231-48). Herhaaldelijk verklaart hij zich gelukkig om medewerking van andersdenkenden, wier werk hij respecteert. Mijn voorganger August van Cauwelaert en ik hebben hem steeds op dit standpunt gevolgd, tegen de toen nog steeds heersende katholieke intolerantie in, die gelukkig onlangs met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-65), officieel werd prijsgegeven en beduidend is teruggeëbd.
Er was een tweede reden waarom het tijdschrift van Thijm in diverse artistieke milieus sympathie wekte. Met al zijn hoogachting voor theologie en moraal, meende hij toch dat het kunstwerk in zich zelf een ontologische en religieuze goedheid bezit. Dit gold z.i. zowel voor het heidense als het gelovige kunstwerk. Wat hemzelf betreft meende hij, dat zijn uitgave van de Dietsche Warande een goede voorbereiding was op het eeuwig leven. En verder: ‘Je crois donc qu'étudier l'esthétique, les secrets des formes plastiques, mélodiques et littéraires des différents siècles peut encore servir de holocauste au Créateur du ciel et de la terre.’ (Jg. 1874, Tome X, p. 25). Wegens zijn innerlijke goedheid, heeft elk écht kunstwerk een relatieve autonomie tegenover elke orthodoxe theologie en moraal. Daarom kon Thijm esthetische én geestelijke waardering opbrengen voor werken van ongelovige tijdgenoten. Wij zijn hem, ondanks kritiek van klerikale hooggeplaatsten, op die weg gevolgd. Het is waar dat Thijm de verbeeldings- | |
| |
geschriften van Busken Huet, Vosmaer, Multatuli e.a. met een negatief accent besprak, doch ik geloof dat zijn fundamenteel gebleven romantisch-idealistische kunstopvatting geconfronteerd met realisten, hem veel meer dan zijn geloof tot die negatieve bijtoon heeft geïnspireerd. Tegenover de talrijke katholieke tegenstanders van een gemengde cultuur, die zich isoleerden achter hun Chinese muur van banbliksems en censuren, verdedigde hij de normaliteit van het kwaad en de morele crises. Tegenover het wellicht pathologisch puritanisme van priesters als De Bruyn, die meenden dat het schone gevaarlijk is voor de zeden (waarom de vrouwen de neus niet afsnijden?), verdedigde hij de esthetische beschaving als grondvorm van de cultuur. Een natuurlijke afkeer van de toenmalige clerus voor artiesten en voor kunstvormen prikkelde hem onbetwistbaar. Jarenlang lag
hij in dispuut met de puriteinse katholieken van De Tijd, De Maasbode en Onze Wachter, de moralisten van de ‘ongeoorloofde vermaken’, om het recht van het toneel te bepleiten. Zij verweten hem zedeloosheid. Voorts werd zijn werk in de meeste katholieke bladen geïgnoreerd: ‘In 30 jaar heeft De Katholiek nooit aanleiding gevonden mijn letterkundigen arbeid ter sprake te brengen.’ (jg. 1871), schrijft hij.
Thijm was niet enkel de loyale verdediger van de kunsten in zijn katholiek milieu, maar ook in geheel het land. Hij protesteert in zijn Warande tegen de krenterigheid van de staat en de hoge burgerij, tegen de onverschilligheid van de mandatarissen. Hij is pessimist omdat hij een groeiende verruwing van zijn tijd, een stijgende materialisering en verwildering van zeden en kunst meent te zien. Toch koos hij als een der ondertitels van zijn tijdschrift: ‘Tijdschrift voor aesthetische beschaving’, al geloofde hij niet dat die beschaving dichtbij lag. Hij geloofde wél in de groei van een grote, universele tolerantie en een volmaakter democratie. In dit opzicht hebben August van Cauwelaert en zijn opvolger zijn opvatting steeds gevolgd. Tegen de integristen van de preconciliaire tijd in, die maar veroordeelden en de afstand tussen Kerk en wereld in onze gewesten steeds maar angstwekkend vergrootten, zegde de Warande met Thijm: ‘il n'est pas convenable de juger, voire de condamner, sans avoir entendu’ (Partie française, jg. 1878, p. 17). Tegenover hen die de vrije meningsuiting wilden beperken, verdedigde Thijm, zoals wij, het ‘vrije woord’, dat men niet ‘aan strakkere banden mag willen leggen, dan de maatschappelijke orde voorschrijft.’ (jg. 1879, p. 312). Wààr hebben wij het beschaafde, vrije woord ooit gefnuikt?
Laten wij dit herdenkingsartikel besluiten met een optimistische gedachte van Thijm, die ook de huidige hoofdredacteur, na heel wat kennis van en herinneringen aan censuur, partijdig fanatisme en vermaledijding, graag
| |
| |
tot de zijne heeft gemaakt: ‘Wij beleven de gelukkige dageraad eener vrijer, eerlijker, algemeener waardeering van kunstwerken, wélke ook hun inhoud zij, en wat de geloofsbelijdenis van de auteur’ (jg. 1881, p. 415). Het zij zo.
|
|