| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Argus
nr. 12, dec. 1979
Dat een literair tijdschrift al bij zijn twaalfde nummer een achterstand van een half jaar oploopt, is meestal een veeg teken. Laat ons hopen dat Argus deze inzinking te boven komt. In dit nummer staan goede natuurgedichten van Leo Herberghs en een sterk ritmische, beeldrijke cyclus van Gus Faes. Ook poëzie van J. Carlier en Willy Balyon is heel behoorlijk, evenals verhalen van Willy Lauwens en Frank Herzen. Proza van G. Eekhaut en Hans Inne is beduidend zwakker. P. Jacobs schrijft heel concreet over de problemen van literair vertaalwerk. J.A.G. Tans schrijft over ‘Het zwart uit de mond van Madame Bovary’ van Willem Brakman, en J. Grüschke stelt de poëzie van Jan Kooistra voor. In de rubriek ‘Over de grenzen’ komen de Tsjech Miroslaw Zulawski en de Canadese dichteres Margaret Atwood aan bod. Ton Luiting is boos op Maurits Mok omdat die boos op hem is, n.a.v. het Mok-nummer van Dimensie. Alstein reageert rijkelijk laat op de ‘Grobbendonkse brieven’ (1974) van Hannelore en Lampo. Hij heeft natuurlijk overschot van gelijk. Verder wat recensies, een tijdschriftenrubriek en géén rubriek ‘Boekanier’. Die wordt afgeschaft.
| |
Bzzlletin
8ste jrg., nr. 74, maart 1980
Hella S. Haasse schrijft een heel goed, boeiend essay over George Sand, gevolgd door enkele vertaalde fragmenten uit haar werk. Rob Molin schrijft een essay over Pierre Kemp en A. van Oudvorst onderzoekt de relatie tussen Eddy du Perron en André Malraux. ‘Denken is missen’ schrijft Ch. Vergeer boven een opstel over de filosoof/essayist Corn. Verhoeven, die onlangs de P.C. Hooftprijs kreeg. H. van de Waarsenburg bespreekt met bijzonder veel waardering de nieuwste bundel van H.H. ter Balkt. Redelijk goed proza van Daan Cartens en J. Ritzerfeld en een gesprek van Peter van den Hoven met de Antilliaanse jeugdauteur Sonia Garmers.
| |
Deus ex Machina
4de jrg., nr. 3, jan.-maart 1980
Eerst wordt de graficus Roeland Pietersz. D'Haese voorgesteld met een reeks intrigerende romantisch-symbolische tekeningen. Gewoontegetrouw is ook J.M. Legrand met plastisch werk present. Altijd in dezelfde sterk symbolisch geladen sfeer is het werk van Henri Decoster. Vrij veel gedichten in dit nummer, meestal heel behoorlijk zonder echt sterk te zijn: van A. Dierick, Alstein, F. de Preter, A. di Berardino, A. Sey- | |
| |
mus en L. van Uytvanck. F. de Preter schrijft ook enige woorden rond Gorters ‘Mei’, haalt de vergeten dichter P. Vanosmael uit de lade en schrijft nogal zweverig over ‘de kracht van de stilte’. M. Bruynseraede vertelt hoe zijn voorvader A.A. Bruynseraede niet het buskruit maar de gloeilamp uitvond, en schrijft een kort maar knap verhaaltje: ‘J'ai baisé ta bouche...’, naar een motief van Aubrey Beardsley.
| |
Hollands Maandblad
21ste jrg., nrs. 388 en 389, maart en april 1980
Het maartnummer opent met een nogal agressief en ontluisterend artikel van Bastiaan Bommeljé: ‘De Muze en Narcissus. Kunst in een tijd van esthetische inflatie’. Een sociale visie op kunst als statussymbool, als ‘opium van de middenklassen’. ‘Berceuse’ is een mooi verhaal van Hélène Weski. Proza van Kees Ouwens is leesbaarder dan gewoonlijk, zonder er zijn intrigerende, obsessionele ritmiek door te verliezen. Best verteerbaar zijn de columnachtige stukken van K. van het Reve, J.J. Peereboom, en nu ook J.P. Guépin. Goede gedichten van Cissy Valkhoff, A. de Graaf en Wim Brands. Op een andere - veel intellectualistischer - manier, bekoort de poëzie in het aprilnummer: van Jos Kunst, Sacha Fontane en Anne Doting. J.P. Guépin begint aan een nieuwe versie van zijn ideeën over retorica: ‘Retorica en liberale samenleving’. ‘Pruum’ is een prachtig verhaaltje van Hans Dorrestijn, over een afzichtelijke kat, veel sterker dan een anekdootje van J.M.A. Biesheuvel, en een weliswaar bijzonder goede vondst van P. Batty: ‘De benen van het lijf’.
| |
Kultuurleven
47ste jrg., nrs. 4 en 5, mei en juni 1980
Het meinummer brengt een dossier over ‘Kerk-Staat en Kerkelijke Diplomatie’. Het nummer van juni staat in het teken van ‘kunst als leven, kunst als hoop’: geen echt dossier maar wel een grote samenloop van artikels rond literatuur en kunst. In een inleidend, redactioneel stuk wordt ingegaan op de maatschappelijke en existentiële functie van poëzie. Ook een slotbeschouwing van J. de Visscher peilt naar de bestaanswijze van kunst. Andere opstellen zijn concreter. J. Vanbergen commentarieert het schilderij ‘La Géante’ van R. Magritte. Zijn commentaar is tegelijk een bezinning op de (on)mogelijkheid om in taal over kunst te spreken. V. Nees ontwikkelt een soort ‘fenomenologie van de dirigent’. L. Scheer analyseert een gedicht van P.C. Boutens en J. van Ackere ziet Mozart als een Europees en universeel componist. M. Smets schrijft over ‘Belgisch bouwen in de zeventiger jaren’, terwijl L. Apostel een fictief gesprek heeft met M. Heidegger over ‘Kunst en techniek’. Daarnaast zijn er nog de poëzie- en prozakroniek, van resp. D. Kroon en J.J. Wesselo, en gedichten van L.M. van den Brande en M. Journée.
| |
Maatstaf
28ste jrg., nr. 3, maart 1980
Hoofdbrok is een lang verhaal van F.B. Hotz, vol van de hem typerende afstandelijke nostalgie en ten dode opgeschreven illusies: ‘Proefspel’. Een toch goed verhaal van Maarten 't Hart verbleekt daar wat bij. Heel sterk daarentegen zijn twee mini-verhaaltjes van Jan
| |
| |
de Rooy. Goede gedichten van Rien Vroegindeweij, Jan S. Dijkema en René Hamers. De overige bijdragen zijn politiek-historisch, over ‘Trotski en het eurocommunisme’ (G. Verrips), ‘Alexander Berkman's anarchisme’ (R. Uitenhout) en de 19de-eeuwse Ecuadoriaanse politicus Garcia Moreno (R. Lemm).
| |
Ons Erfdeel
23ste jrg., nr. 2, maart-april 1980
Carolina de Maegd-Soëp publiceert het eerste deel van een opstel over ‘De Zuidnederlandse literatuur in Rusland’. J. De Kadt belicht de figuur van Alexander Cohen: ‘Van “voorloper van Provo” tot “meeloper der Fascisten”’. Andere politieke bijdragen gaan over de evolutie van de Volksunie (Manu Ruys) en over recente ontwikkelingen in de Nederlandse politiek (C. Raming). Hanneke van Buuren schrijft een heel goed stuk over het werk van Hella S. Haasse, R. van de Perre stelt de dichter Maurits Mok voor en Wim Rutgers belicht het werk van de Surinaamse schrijfster Bea Vianen. Gaby Gyselen schrijft een heel instructief overzicht van de Vlaamse houtsnede en lino omstreeks de Eerste Wereldoorlog en J. de Rooij stelt het lopende project van een ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ voor. In de kroniek wordt werk besproken van Elisabeth Marain, J. Donkers, Willy Roggeman, I. Michiels en de Lucebertstudie van Van de Watering (uitgerekend door Cornets de Groot).
| |
De Periscoop
30ste jrg., nr. 8, april 1980
A. Demedts schrijft over Simone de Beauvoir en André Malraux. Paul de Vree bespreekt in zijn uitgebreide prozakroniek werk van I. Michiels, Willy Roggeman, W.F. Hermans, en studies van Fokkema (over de Vijftigers) en van R. Snoeck (over P. van Ostaijen). B. van Mulders stelt de verzamelde kronieken van E. Ottevaere, over Duitse letterkunde, voor. J. Fontier schrijft over het werk van de graficus Emiel Hoorne en de kunstbrief van Paul de Vree geeft commentaar bij de belangrijkste recente tentoonstellingen. Aparte aandacht wijdt hij aan de kunst van de Catalaan Julio Gonzàlez.
| |
Varia
- Inktkoelie is de titel van een nieuw ‘tweemaandelijks semi-literair tijdschrift rond-om de Nederlandse dichtkunst’. De eindredactie berust bij Harrie Habets en Willem berend H. Abonnement: 30 gulden. Adres: ‘De duizenddichter’. Torensteeg 5, 1012th Amsterdam. Dit. ‘nulnummer’ van de 1ste jrg., mei-juni blinkt vooral uit door een heel speelse vormgeving. Zo speels dat het bijna onleesbaar wordt. Inhoudelijk sterk op de Amsterdamse actualiteit toegespitst.
10/6/80
Hugo Brems
- In Gezelliana (10de jrg., afl. 2) publiceert en commentarieert R.F. Lissens twee brieven van Gezelle aan Vermeylen, nieuwe aanwinsten van het AMVC. Em. Janssen onderzoekt biografische gegevens in verband met ‘Guido Gezelles zomervakantie 1958’.
- Het Documentatieblad werkgroep 18de eeuw (nr. 45, febr. 1980) bevat o.m. ‘Een bibliografische excursie op het gebied van het 18de-eeuwse Nederlandse kinderboek’, door C.F. van Veen.
12/5/1980
Hugo Brems
|
|