| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Tekens van taal en tijd
Er zullen in ons taalgebied wel niet zó veel critici te vinden zijn die een even omvangrijke en gevarieerde bundel ‘verkenningen in de Duitse letterkunde van nu’ kunnen voorleggen als Edmond Ottevaere met zijn Tekens van taal en tijd (Hasselt, Heideland-Orbis, 1979. 360 blz. Geb. 450 fr.). Lezers van de Standaard der Letteren zullen onmiddellijk begrijpen waarom: sinds nagenoeg twintig jaar recenseert Ottevaere Duitse boeken voor dit wekelijks literatuurmagazine. Mettertijd komt op die wijze een aardige stapel bij elkaar, waardevol en minder waardevol werk, in tijdsperspectief gezien een wat onoverzichtelijke lectuurparade, begeleid door overredende of opdringerige flapteksten en reikhalzend naar publieke bijval. De recensent wordt er met zijn neus tegenaan gedrukt, hij moet wat kriskras dooreenschuift, juist zien en vatten, en snel genoeg, want de klok schrijft met hem mee. Groeit met de jaren uit de wanordelijke veelheid het samenhangend beeld van een periode?
Zeker niet vanzelf. Ottevaere heeft met dit boek de stap naar de synthese willen zetten en heeft gepoogd uit de verspreide legsteentjes het verborgen mozaïek te vormen, een werk waartoe de criticus de recensent vroeg of laat moet nopen, wil hij niet bijziend worden. Schrijver koos daartoe uit het omvangrijke materiaal een honderdtal bijdragen, die representatief werk voorstellen van een zestigtal auteurs uit de periode na de Tweede Wereldoorlog en die alle te zijner tijd in de Standaard der Letteren zijn verschenen. Maar het boek wil duidelijk meer zijn dan een losse verzameling recensies. Aldus zijn uiteenliggende stukken over één auteur telkens samengebracht, zodat af en toe een heel stuk van het oeuvre van een auteur zichtbaar wordt. Dit is o.a. het geval voor Heinrich Böll, Max Frisch, Peter Handke, Wolfgang Hildesheimer, Walter Kempowski, Franz Kafka (deze laatste overigens als enige uit de vooroorlogse tijd). Alle auteurs werden daarenboven alfabetisch gerangschikt en in overzichtelijke rubrieken (roman, lyriek, tijdsgebeuren) ondergebracht.
Schrijver heeft het informatief opzet van zijn boek echter nog duidelijker willen beklemtonen en wel door twee belangrijke aanvullingen. Niet alleen worden bij elke afzonderlijke auteur verdere referenties verstrekt, vooraan vindt de lezer tevens een uitvoerige bibliografie van naslagwerken, historische overzichten en kritische essays, die hem een uitgebreid instrument aanbiedt bij persoonlijke studie. Het geheel wordt ten slotte voorafgegaan door een synthetisch opstel over ‘werkelijkheid en werkelijkheidservaring in de naoorlogse Duitse
| |
| |
literatuur’, waardoor aan de gebundelde rencensies de noodzakelijke achtergrond wordt verleend en onvermijdelijke leemten kunnen worden weggewerkt. Die achtergrond heeft breed genomen betrekking op de Duitse literaire produktie in het Westen; naar de DDR wordt slechts af en toe summier verwezen.
Zeker, en schrijver verheelt dit in zijn woord vooraf zelf allerminst, deze stukken blijven eerstelijnskritiek, zij zijn uiteraard kort, twee tot drie bladzijden, en bezitten noch beogen de diepgang van een strenger peilend en afwegend essay. Toch zijn wij van mening dat zij, opgespannen in het hierboven beschreven stramien, hun informatief-kritische waarde affirmeren zonder hun tijdsgebonden en relatief karakter te verloochenen. Precies daardoor vormen zij uiteindelijk samen een waardevol boek waar de lezer - gedacht wordt in de eerste plaats aan de germanist, leraar of student -, op zoek naar betrouwbare inzichten en verder wijzende informatie, meer dan eens naar zal grijpen. De stevige kaft en de (naar mijn gevoelen) ietwat stijve uitvoering zijn blijkbaar op dit veelvuldig hand-gebruik berekend. (Tot slot zij gewezen op een storende zetfout: de zeventigjarige Thomas Mann sprak zijn beruchte rede voor de Library of Congress in Washington uit in 1945 en niet in 1965, zoals op blz. 11 te lezen staat.)
Ludo Verbeeck
| |
Literatuur en wetenschap
De algemene literatuurwetenschap is een sector van het departement letteren aan haast elke hedendaagse universiteit. Wij zijn evenwel niet bij machte in ons tijdschrift, dat voor een ruim en letterlievend publiek is bestemd, de zeer gespecialiseerde werken uit die sector uitvoerig te bespreken. Wij kunnen ze ten hoogste aankondigen.
Receptie-Esthetika, ingeleid en samengesteld door R.T. Segers (Huis aan drie grachten, O.Z. Voorburgwal 249, Amsterdam), bevat opstellen van tien speurders over theorie en toepassing van de receptie-esthetiek, d.i. onderzoek over de inwerking van het kunstwerk op enkeling of maatschappij. Dit onderzoek ligt op verscheidene gebieden: experimentele psychologie, sociologie, geschiedenis, enquête, statistiek, enzovoort. Ondanks terreinverkenningen blijft het, dunkt ons, moeilijk de precieze inwerking van een literair feit op een enkeling of een groep te meten of te wegen. Wie meer wil weten over dit nieuw vorsingsgebied, dat wetenschap poogt te worden, leze dit boek.
Helmut Gaus liet een studie verschijnen over de rol van de verbeeldingsliteratuur in de maatschappij: The function of fiction (Story-Scientia, Gent). Het gaat hier om een sociologische studie waarin principes en methode van een sociale benadering van het literaire fenomeen worden geformuleerd. In feite grijpt de auteur veel verder dan deze sociologische onderzoeking: hij handelt ook over het fictionele boek als linguïstisch fenomeen (IIIe hfst.) en ten slotte zelfs wil hij de benaderingswijze van de literatuur als psychisch fenomeen overschouwen. Hier worden na elkaar verschillende methoden bekeken: de fenomenologisch-psychologische,
| |
| |
de Freudiaanse, die van C.G. Jung en de experimenteel-psychologische. Het gaat hier dus weer niet over de literatuur als zodanig maar over de lezers in hun sociale situatie. Een heldere inleiding met veel bibliografie.
De heren Raymond van den Broeck en André Lefevere publiceerden Uitnodiging tot de vertaalwetenschap (uitg. Coutinho, Muiderberg). Ook hier gaat het om een nieuw gebied van wetenschappelijk onderzoek: wat is in feite vertalen? Theoretisch en beschrijvend ontleedt men alle verschijnselen, die zich mogelijk bij die taalact voordoen. Dit is natuurlijk een linguïstische problematiek, doch zij raakt ook even de letterkunde in de sector van de vertaalde literatuur (hfst. VII, p. 143-161). Wie zich theoretisch voor dit vraagstuk interesseert, leze dit hoofdstuk. Er is een rijke bibliografische lijst.
Wat dichter bij de literatuur zélf staat de publikatie Roman en Onderwijs (uitg. Acco, Leuven), een verzameling opstellen over literatuurtheorie, roman-onderzoek in theorie en praktijk, die uitgaat van docenten aan de katholieke St. Aloysius-faculteit te Brussel. Er zijn ook didactisch-theoretische opstellen over literatuur in het middelbaar onderwijs. Dus: voor elk wat wils! De schrijvers zijn: B.F. van Vlierden, H. van Gorp, H. de Jonghe, J.D. Janssens, H. Bousset, M. de Clercq. In dit zeer gevarieerde boek kunnen literatuurleraars en kritische lezers wel hier en daar wat ophalen.
Ook Tekst en Lezer van Prof. J.J.A. Mooij (Polak en Van Gennep, Amsterdam) is een losse verzameling opstellen, die meestal vroeger waren verschenen. Mooij is een filosoof, oorspronkelijk nog wel een wetenschapsfilosoof, die zich later naar de esthetica, de literatuur- en taalfilosofie en de literaire theorie heeft georiënteerd, ongetwijfeld een breed gecultiveerde en bibliografisch sterk gewapende intelligentie. De schrijver behandelt concrete onderwerpen zoals roman en werkelijkheid (64-90), klank en betekenis in de poëzie (154-178), metafoor en vergelijking in de literatuur (179-221), motivering van literaire waardeoordelen (253-279); daarnaast meer theoretische thema's als: interpretatie (10-34), wat is een kunstwerk? (279-308), wat is literatuur? (309-338). Het boek is een wat losjes opgebouwd conglomeraat van studies, de literaire voorbeelden zijn wat te uitsluitend in de Hollandse letterkunde gekozen; maar wie zich voor reflexie over literaire theorie en kritiek interesseert, zal hier enkele substantiële essays vinden.
Wij vermelden hier ook de eerste aflevering van de ‘Antwerp Studies in Literature’, een gestencilde uitgave van het Departement letterkunde van de Antwerpse universiteit (U.I.A.). Het is een studie van Karl Caluwé: ‘Het klokwerk van de gedaanteverandering. Of hoe de lezer horlogemaker wordt’, waarschijnlijk een licentiaatsverhandeling, over hedendaagse experimentele romantechniek. Voor liefhebbers van deze problematische materie, die weinig of geen literaire genieting biedt. Te bestellen bij de hierboven vermelde universiteit.
Ten slotte verschenen twee vulgarise- | |
| |
rende studies over de theorie van de roman in een nieuwe reeks Puntkomma (Van Gorcum, Assen - Orion, Brugge). Het eerste boekje, Realisme door Mineke Schipper, handelt over de gronden, modaliteiten en aspecten van de werkelijkheidsillusie in de letterkunde. Een onderwerp waarover men vanaf Aristoteles tot Mao Tse-toeng heeft gespeculeerd. Een andere studie ontstond onder redactie van Mieke Bal: Mensen van papier. Het gaat over personages in de literatuur: wat zijn ze? hoe verschijnen ze? Ook een eeuwenoud probleem, waarover vooral vandaag vaak diepzinnig wordt geleuterd.
Albert Westerlinck
| |
Internationale literaire terminologie
De nieuwe Dictionnaire International des Termes Littéraires, die door de Editions A. Francke in Bern wordt uitgegeven, is, naar de eerste aflevering te oordelen, een veelbelovend project. Deze eerste aflevering telt 96 bladzijden en ze brengt ons van Academie tot Autobiographie. Het is evident dat nog geen honderd bladzijden van een werk dat, eenmaal volledig, in de duizenden bladzijden zal lopen, ver van voldoende is om een definitief oordeel te vellen, maar vanaf de eerste stap ziet het er toch naar uit dat dit ‘Internationaal Woordenboek van Literaire Termen’ flink op weg is om monumentaal te worden. Het geheel staat onder de wetenschappelijke leiding van Robert Escarpit.
Het woordje ‘international’ van zijn titel slaat alvast op twee aspecten van het werk: de inhoud en de medewerkers. Bij ontstentenis van iedere vorm van verantwoording of intentieverklaring in een voorwoord, bij gebrek aan een lijst van medewerkers ook, is het natuurlijk wel moeilijk de principes te achterhalen die aan de verdere uitwerking van dit woordenboek ten grondslag zullen liggen. Ze kunnen enkel worden afgeleid uit de twintig artikels die hier voorhanden zijn. Het allereerste wat hierin opvalt is een gezond kosmopolitisme. Elk artikel is ondertekend en ik tref daar de namen aan van gereputeerde Franse, Italiaanse, Amerikaanse, Engelse en Duitse geleerden van diverse strekking. Elk artikel is in vijf paragrafen ingedeeld: Etymologie, Etude sémantique, Equivalents linguistiques, Commentaire historique en Bibliographie. De algemene voertaal is in de eerste plaats het Frans, maar in de Commentaire historique, die veruit de langste paragraaf van elk artikel uitmaakt, zijn ook heel wat teksten in het Engels opgenomen. In de paragraaf met de Equivalents linguistiques worden de Duitse, Engelse, Arabische, Chinese, Spaanse, Franse, Italiaanse, Japanse en Russische (!) versies en/of nuances van iedere term besproken en het is wel niet nodig te beklemtonen hoe ongewoon rijk en nuttig deze discussies zijn. De bibliografische gegevens zijn natuurlijk ver van exhaustief, maar brengen toch een ruime selectie uit de relevante Franse, Engelse, Amerikaanse, Italiaanse en Duitse literatuur. Bij de termen zelf komen niet alleen de meest-voor-de-hand-liggende als Acte, Academie, Adaptation, Anciens et modernes of Art voor, maar ook meer esoterische, zoals de Arabische Adab en Ahbar, of de Sanskritische Alamkara. De actualiteit van het materiaal moge o.a. blijken uit de bijdrage van Bruce
| |
| |
Morrissette over Alitterature, een term die door Claude Mauriac voor het eerst in 1958 werd gebruikt. Een andere belangrijke kwaliteit is ook dat elke auteur kennelijk voldoende plaats tot zijn beschikking krijgt om, waar nodig, een ernstige discussie op te zetten van de term in kwestie. Zo zijn b.v. meer dan 8 blz. voorzien voor de bespreking van Art (door Phillip H. Rhein), 13 voor L'art pour l'art (door J. Theodore Johnson, Jr.), 8 voor Auteur (door Oscar Büdel) en 11 voor Authenticité (door A. Marino). Dit maar om te zeggen hoe ernstig het hele project opgevat is. En ik moet erbij voegen dat de inhoud van elke bijdrage verantwoord en verrijkend is. De nadruk ligt over 't algemeen wellicht meer op de historische en filologische facetten van elk woord dan op zijn literairtheoretische aspecten, maar de belangrijke bijdragen zijn voldoende lang en gevarieerd om de auteur een grondig en evenwichtig beeld van ‘zijn’ term te laten geven. Daardoor wordt dit ongetwijfeld een werk waarin de ernstige literatuurliefhebber niet enkel de definities zal vinden die hij zoekt, maar waarin hij zich ook graag al grasduinend zal verliezen.
Het heeft weinig zin elk van de grote artikels in detail te willen bespreken. Daarom pik ik er één uit dat m.i. representatief is. In zijn acht bladzijden over Art toont Phillip H. Rhein zich voorstander van een semantische conceptie van de literaire kunst. In een ondubbelzinnige paragraaf affirmeert hij dat de literatuur noch een visuele noch een auditieve kunst is: ‘woorden zonder betekenis verschaffen weinig esthetisch genot’, zegt hij, ‘literatuur, of de verbale kunsten, zijn afhankelijk van de betekenis, de letterlijke zowel als de symbolische, van woorden, en het is aan de betekenis der woorden dat de literatuur haar eigen karakter ontleent.’ Misschien wel niet de, maar toch het allergrootste gedeelte van bestaande literatuur, zou ik zeggen. Wie een ruime kijk heeft op het literair gebeuren en zich niet blind staart op het modieuze experiment zal niet betwisten dat een substantieel gedeelte van de wereldliteratuur gewoon ondenkbaar is zonder een vast geloof in de semantische waarde van het woord. Het is alleen spijtig dat Rhein in zijn bewijsvoering een argument gebruikt dat enigszins indruist tegen wat hij wil aantonen. Hij beweert namelijk: ‘Hoewel de doeltreffendheid van een gedicht kan worden vergroot als het hardop gelezen wordt, is het even waar dat het hele effect van een gedicht kan verloren gaan door een verkeerde mondelinge vertolking.’ Deze laatste zinsnede wijst er m.i. eerder op dat de auditorische aspecten van het gedicht een veel essentiëler rol spelen dan een overdreven semantische conceptie van de dichtkunst suggereert. Wat er ook van zij, stimulerend is deze discussie in elk geval en ze is typisch voor deze hele eerste aflevering van het woordenboek. Ik heb eigenlijk maar een paar aanmerkingen op kleinere tekortkomingen. Op blz. 67 wordt Eliots Prufrock verkeerdelijk als Profrock gespeld - een zetfout wellicht. In het artikel over
Art mis ik een bibliografie. En het is werkelijk spijtig dat in de bibliografie over Authenticité de naam van Lionel Trilling niet voorkomt. Deze bekende Amerikaanse criticus heeft in zijn Sincerity and Authenticity, dat in 1972 bij Oxford University Press verscheen, immers een volledig, en meesterlijk, boek aan dit probleem gewijd.
| |
| |
Alles samen is het evident dat deze Dictionnaire International des Termes Littéraires een werk wordt dat in geen enkele universiteitsbibliotheek zal mogen ontbreken. Niet dat het in een privébibliotheek zou misstaan, maar welke particulier zal zich - bij een prijs van 25 Zwitserse frank voor de letters Academie-Autobiographie - het hele alfabet kunnen aanschaffen.
Maurits Engelborghs
| |
Duitse literatuur in de 20ste eeuw
Van Hermann Glaser, cultuurhistoricus en -socioloog die o.a. een analyse gaf van het nazisme in ‘Das Dritte Reich - Anspruch und Wirklichkeit’ (19634) en in het verlengde hiervan het fenomeen van de Duitse kleinburgerlijkheid sociologisch-psychologisch doorlichtte in ‘Spieszer-Ideologie - Von der Zerstörung der deutschen Geistes im 19. und 20. Jahrhundert’ (19642), verscheen thans een merkwaardig boek in twee werken. Terwijl de eerste band ‘die Welt von gestern’ als ‘goldenes Zeitalter der Sicherheit’ schetst, maar ook reeds wijst op de aanwezige ziektesymptomen, omschrijft het tweede deel vooral het geestesklimaat van de Weimar-republiek, de verbrokkeling van maatschappij en literatuur, het failliet van de vroegere waarden en de teloorgang van de individualiteit die zou uitmonden in een massamaatschappij die, getekend door onrust en onzekerheid, zich plots geconfronteerd voelde met wat W.H. Auden ‘the age of anxiety’ heeft genoemd. De grote waarde van Glasers werkt ligt hierin dat hij, niet op geleerd-wetenschappelijke wijze maar welhaast vlot-aanschouwelijk vertellend ernstig reflecteert over allerlei tijdsverschijnselen en hun neerslag in belangrijke werken en aldus een tijdspanorama weet te borstelen en te duiden. Beide delen, die ook door de niet-specialist zonder veel moeilijkheden kunnen worden gelezen, zijn overigens een uitgebreide bewerking van zijn reeds in 1956 verschenen ‘Weltliteratur der Gegenwart’, dat verschillende herdrukken kende en reeds lang niet meer voorradig was.
Hierbij aansluitend vermeld ik, vooral voor de bewonderaars van een der grootste exponenten van deze tijd, het werk van Wolfgang Rothe, Kafka in der Kunst (Belser, Stuttgart), waarin (af)beeld(ing) en woord harmonisch samengaan, elkaar aanvullen en derhalve via het werk van plastische kunstenaars het oeuvre van Kafka belichten. Uiteraard vormen de uitsluitend zwart-wit reprodukties van litho's, pentekeningen, etsen en houtsneden die, chronologisch geordend, een selectie van een halve eeuw Kafka-illustratie omspannen, de hoofdbrok. Ze worden echter omraamd door een reeks teksten waarvan een inleidend opstel de tekenaar Kafka benadert en evalueert. Voor Kafka, die over zichzelf sprak als ‘ein Augenmensch’ en die als student het keuzevak Nederlandse schilderkunst koos, waren zijn hier afgedrukte tekeningen niet zomaar een tijdverdrijf of weergave van uiterlijke werkelijkheid, maar wel - zoals zijn geschriften overigens - een voorstelling van zijn ‘traumhaftes inneres Schauen’. Voor Kafka die de werkelijkheid als ‘immer unrealistisch’ ervoer en gestalte gaf, waren schrijven en tekenen be-tekenen. Zien was schouwen
| |
| |
en be-schouwen, poging tot veruiterlijking van eigen gekweldheid, onrust en existentiële angst. Bepaalde van teksten voorziene, aan Milena verstuurde tekeningen zijn trouwens overduidelijk zelf-interpretaties. Sommige ervan worden hier psychoanalytisch benaderd op basis van het werk van J.S. White: ‘Psyche and Tuberculosis. The Libido Organisation of F. Kafka’. Naast de tekenaar wordt vooral de getekende - hier letterlijk te begrijpen - onder de loep genomen. Naast de geschetste evolutie in de illustratie - ze loopt van onderdelen, Literatur des 20. Jahrhunderts in Motiven (Band I. 1870-1918 en Band II. 1918-1933, C.H. Beck, München). Hier speurt de auteur naar de bewegende krachten en stromingen in het Duitse maar ook Europese geestesleven. Deze topografie van het culturele landschap getekend tegen de achtergrond van sociopolitieke en economische veranderingen krijgt reliëf in de bespreking van thematisch-motivisch gelijkaardige geschiktheid aan en afhankelijkheid naar een meer afstandelijke en persoonlijke transpositie van het werk - wordt ingegaan op de moeilijkheid van de plastische kunstenaar, die met eigen uitdrukkingsmiddelen op een geschreven werk wil reageren. Het is inderdaad delicaat zijn poly-interpretabele, symbolisch-allegorische parabels plastisch te vertalen. M.a.w. het visueel fixeren dat nauwelijks meer dan een statisch moment of een aspect van werkelijkheid kan uitbeelden, loopt gevaar bij het oppervlakkig-illustratieve of het anekdotische te blijven hangen. Bepaalde tekeningen zijn dan ook meer parafraserende illustratie dan wel onthullende allusie. Van de ongeveer 20 van de 50 kunstenaars die hun confrontatie met Kafka met woorden trachten toe te lichten, treft dan ook de bekentenis van José Luis Cueva: ‘Kafka illustreren is precies even moeilijk als het zich voorstellen en reconstrueren van dromen na het ontwaken.’
De beste tekeningen? Eigenlijk een overbodige en niet te beantwoorden vraag. Naar mijn gevoel de vier gouaches van W. Kramms Kafkacyclus (‘Der Prozess’, 21 prenten) die in hun strakke soberheid van vorm, vlak en lijn op pregnante wijze angst en vereenzaming, macht en machteloosheid en de niet te ontlopen noodlottige, anonieme en schuldloze schuld weten te suggereren. Maar dit geldt ook voor de expressief trillende litho's van Fronius, een der eerste Kafka-tekenaars. Talrijk zijn vanzelfsprekend de illustraties bij ‘Die Verwandlung’. Van de vele kevervariaties - Kafka verzette zich destijds tegen elke vorm van insektvoorstelling toen Q. Starke de eerste uitgave van zijn bundel wilde verluchten - hebben de etsen van R. Escher en A. Hoffmeisters neorealistische tekening me het sterkst aangesproken. Aan deze illustraties gaan drie reeksen documenten vooraf die zelf een illustratieve functie hebben, aangezien ze de ogenmens, tekenaar en kunstkenner Kafka belichten. De teksten zijn ontleend aan de dagboeken van de auteur zelf, maar ook aan Max Brods ‘F. Kafka. Glaube und Lehre’, aan Janouchs ‘Gespräche mit Kafka’ en ‘Da geht Kafka’ van J. Urzidil. Er is ten slotte een uittreksel uit Heinz Ladendorfs werk ‘Kafka und die Kunstgeschichte’, en een nogal door gratuite beweringen opvallende, psychologisch-grafologische beoordeling van L. Blank die zonder enige voorafgaande informatie Kafka's tekeningen toegeschoven
| |
| |
kreeg. Al bij al een boek dat zeker zijn prijs waard is en dat samen met het in 1971 bij dezelfde uitgeverij verschenen fotoboek ‘Kafka und Prag’ (122 blz., 38 foto's, DM 38. Tekst van J. Bauer, foto's van I. Pollak en vertaald uit het Tsjechisch van V. Cerny) elke Kafka-bewonderaar zal boeien.
Edmond Ottevaere
| |
Varia
Verschenen is het twaalfde en laatste deel van de Universele Wereldgeschiedenis (Scheltens en Giltay, Den Haag, Heideland-Orbis, Hasselt). Het monumentale werk is de Nederlandstalige bewerking van het bekende Duitse model: de Propyläen Weltgeschichte. Dit deel bevat nog drie aanvullende overzichten van geesteswetenschappen in de hedendaagse wereld: literatuurwetenschap, taalwetenschap en sociologie. Het overzicht over literatuurstudie van E. Kunne-Ibsch en D.W. Fokkema is zeer summier en onvolledig, dat over de taalwetenschap van Simon C. Dik is vollediger en ook betrouwbaarder, ten slotte is het overzichtelijk beeld van de sociologie, dat B.C. van Houten geeft, zeker degelijk en leerrijk. De drie overzichten, die samen 85 bladzijden behelzen, voltooien deze wereldgeschiedenis, die hoogstaande en ook minder belangrijke bijdragen bevatte (de beste waren doorgaans de vertaalde). Dit laatste deel bevat een nuttige ‘wereldgeschiedenis in trefwoorden’ en een register.
Na het overlijden van Joos Florquin wordt de reeks Ten Huize van.... voortgezet (Davidsfonds, Leuven) met materiaal uit het archief van de overledene. In het zestiende deel vinden wij twee literairhistorici (Frank Baur, Eugeen de Bock), twee kunstenaars (Hub. Malfait, Louis de Meester) en heel wat vooraanstaanden in het openbaar leven: Prof. Robert Vandeputte, Alf. Vranckx, A. van Istendael, Jan de Spot, Mgr. Broeckx, Pol Jacquemijns. Zoals steeds zijn deze interviews een rijke bron van informatie.
Het Jaarboek 1979 van het F. Timmermans-Genootschap, Het dertiende kind, werd samengesteld door Cyriel Verleyen (uitg. Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen). Het is gewijd aan het thema van het kind. Zoals steeds is deze aflevering een bron van literaire vreugde voor allen die van de wonderbare Felix houden. Er zijn boeiende bijdragen over zijn kinder- en schooltijd door L. Vercammen en José de Ceulaer, over Timmermans als verteller voor kinderen door Jan Vercammen, Clara en Gommaar Timmermans, Cyriel Verleyen, over Timmermans en de Kerstboodschap door H.-E. Mertens. Naast enkele korte, vergeten stukjes van de grote schrijver zelf, is er nog een enquête over het onderwerp: wat denkt de Vlaamse jeugd over hem?
Van André Demedts verscheen bij het Davidsfonds (Leuven) een Omnibus, zeer lijvig (408 p.), die een herdruk bevat van zijn roman In uw handen en van vijf novellen. Wat mij ook bij het herlezen van een paar dezer novellen treft, is de ruime kennis van het milieu en de scherpe kijk op de innerlijke mens in de verhalen van deze ras-schrijver.
| |
| |
Fred Germonprez schreef een tweede reeks Kortrijkse Figuren (uitg. Stad Kortrijk), waaronder er een groot aantal in de culturele of literaire geschiedenis thuishoren, van Karel van Mander over Caesar Gezelle tot Willem Putman. Voor historisch belangstellenden.
Vijftig gedichten om nooit te vergeten is een bloemlezing van Stijn Verrept (Orion-Colibrant, Brugge). Zij is thematisch onderverdeeld in zeven afdelingen. Slechts één woord: deze keuze is zéér mooi, de uitgave ook!
Het lied van de dood is een vertaling van het Middelfranse gedicht ‘Les Vers de la Mort’ van de Picardische monnik Hélinant, die na een werelds leven als edelman en trouvère in een trappistenklooster trad en in dit gedicht een laatste vermaning zond naar de wereld. Het moraliserend gedicht van 50 strofen werd vrij maar vlot vertaald door Jacques Fieuws, die deze vertaling maakte terwijl hij zijn vroege dood nabij wist.
Jack Verstappen heeft al enkele boeken over het volksleven geschreven. In 150 jaar België geeft hij een overvloed van weetjes over de folklore in de laatste 150 jaar. ‘Een overzicht van het volksleven’, zoals hij beweert, is het allerminst. Het zijn losse greepjes, alfabetisch geordend van de A van ambachten tot de IJ van ijzererts. Er zijn pittige gegevens en ook banaliteiten. Bovendien oude prenten en foto's. Voor de liefhebbers.
Het Educatieve Boek is een verzameling bijdragen over vragen en problemen rond het boek in de opvoeding, vrucht van een wetenschappelijk symposium in het Limburgs Universitair Centrum en samengesteld door Dr. A. Grijpdonck. De mooie uitgave is van de Uitgeverij Heideland n.v. Hasselt, die zich heeft losgemaakt van het Hollandse Heideland-Orbis en een nieuwe toekomst tegemoet gaat.
In de reeks ‘Grote Ontmoetingen’ (Orion, Brugge) verscheen een studie over Hans Lodeizen door Willem Sinninghe Damsté en Rob Molin. De jong gestorven dichter (1924-1950), die wordt beschouwd als een voorloper van de ‘Vijftigers’, heeft als dichter een relatieve perfectie bereikt in Het innerlijk behang. Die studie is klassiek opgebouwd en zeer informatief.
Onze redacteur Fernand Auwera had een uitgebreide ontmoeting met Cees Buddingh', vooral als dichter bekend, beweeglijk fantast maar toch realist, zeer opgewekt en opwekkend. Een goede inleiding.
De Leuvense hoogleraar Prof. H. van Gorp bracht in samenwerking met vier medewerkers (R. Ghesquiere, G. De Preter, L. Sollie, B. Struyf) een Lexicon van literaire termen op de markt (J.B. Wolters, Leuven). De termen worden alfabetisch geordend van Abele spelen tot Zeugma. Men weet dat kunst- én literatuurwetenschap een schrijnend tekort vertonen aan klare, eenduidige termen en derhalve vaak in Babelse verwarring vervallen. Om inzake literatuur helder te denken of te schrijven is strenge trouw aan een vaste terminologie nodig. Dit lexicon is dus uiterst nuttig voor leraars en voor allen die zich aan
| |
| |
literaire interpretatie en kritiek willen begeven. Ik hoop dat literatuurleraars en studenten in groten getale dit boek zullen kopen: het is een nodig vademecum.
Wij ontvangen nog tijdig om ze hier te vermelden de vierde uitgave (vermeerderd) van Guido Gezelle door Karel de Busschere, verschenen in ‘Grote Ontmoetingen’ (Orion, Brugge). Wij kunnen op deze herdruk niet volledig ingaan, maar willen hem aanbevelen. Door de ruime eruditie over wat Gezelle in zijn Westvlaams milieu raakt en zijn populariserende stijl is het boekje een uitmuntende inleiding tot het werk en het milieu van de dichter.
Albert Westerlinck
|
|