beurd dat een Vlaams criticus een Nederlands jeugdboek als ‘te Hollands en daarom niet voor onze kinderen geschikt’ heeft afgekeurd. Ondànks het feit dat in tal van Nederlandse teksten typisch Hollandse woorden voorkomen, die ook niet tot het Algemeen Nederlands behoren! Als Paul Biegel b.v. iemand laat smiespelen of gniffelen of glissen, klinkt dat vreemd in Vlaamse oren. En wees gerust dat een Vlaming raar opkijkt als een Nederlander een verkeerd genus gebruikt, zoals b.v.: ‘De maan, hij stond aan de hemel.’ Woorden als duvelstoejager, stoethaspel en soepjurk vragen ook om verklaring, maar worden graag geaccepteerd, omdat ze als taalverrijkend kunnen worden ervaren. Waarom kan hetzelfde dan niet in omgekeerde richting gebeuren? Nu weet ik wel dat het verzet in Nederland niet unaniem is. Het verhaal gaat, dat Paul Biegel het Vlaamse woord vierklauwens zo goed vond, dat hij zich voornam het in een van zijn volgende werken te gebruiken. Voor enkele jaren is er trouwens vrij intensief contact geweest tussen een groepje Nederlandse jeugdboekenauteurs en een aantal Vlaamse collega's. De eerste stap tot toenadering was gezet, maar veel meer blijkt er sindsdien niet gebeurd te zijn.
Intussen reageren vele Vlaamse auteurs voor de jeugd met verontwaardiging op wat zij de tegenwerking van de noorderburen noemen. Iemand als Julien van Remoortere, die nochtans in de jaren zestig enkele werken in Nederland publiceerde, tilt vrij zwaar aan de zaak: ‘In Nederland verzorgt men ook heel sekuur de eigen negotie, (...). Men weert het Vlaamse boek ook omdat het Vlaams is. In de ogen van sommige Nederlanders betekent dat een boek in een minderwaardige taal, iets wat van heel ver op Nederlands gelijkt. Zij vergissen zich gruwelijk, als zij menen dat het Noordnederlandse kind alleen maar boeken in handen moet krijgen die op en top “Hollands” zijn wat taalgebruik, taalkleur en dies meer betreft. Dit getuigt ofwel van kwade trouw, ofwel van onwetendheid.’ (Het Belang van Limburg, 17/7/78, p. 4)
Gaston van Camp, die we hierboven reeds citeerden, is van mening: ‘Tien procent van wat er in Nederland en Vlaanderen voor de jeugd verschijnt is waardevol. De rest is pulp, goed bedoelde huisvlijt, pifpafpoefboekjes. (...) Nederland staat op velerlei gebied een flink eind verder. Maar we halen in, met rasse schreden! Wél erger ik mij vaak aan het dédain waarmee Nederlandse kritici óf op het Vlaamse jeugdboek neerkijken, óf het gewoon negeren, óf het als “quantité négligable” van de tafel vegen.’ (Het Belang van Limburg, 18/4/77, p. 4)
Gie Laenen, die tot de jongste generatie Vlaamse jeugdboekenauteurs behoort, bekijkt de zaak min of meer humoristisch: ‘Dat die Nederlanders onze boeken niet willen hebben, is een spijtige zaak. We kunnen ons daar dik om maken, we kunnen een kaas- en jenever-boycot voorstellen, maar dat zal allemaal niet veel zoden aan hun en onze dijken brengen.’ (Het Belang van Limburg, 4/9/78, p. 4)
De vraag blijft: waarom komt het Vlaamse jeugdboek nog steeds niet van de grond in Nederland? Zijn de Nederlanders echt te chauvinistisch? Blijven de Vlaamse uitgeverijen in gebreke, in die zin dat ze weinig of geen moeite doen om hun koopwaar bij de noorderburen aan te bieden en te verdedigen? Valt