| |
| |
| |
Frans Depeuter / De vislaak
De Vislaak is een smalle, ondiepe beek die grillig door de velden kronkelt en het broek van het bouwland scheidt. Reeds van ver komt de geur van het hooi dat in huikelingen op de beemden staat, hen tegemoet en naarmate ze dichterbij komen, ruiken ze ook de vers uitgehaalde bagger en de rottende biezen van het eeuwig onder water staande bolland. Vincent houdt van die wilde geuren, zoals hij ook houdt van de onmetelijke populieren die de hemel ondersteunen en van de lucht die hier nog hoger lijkt dan elders en van het nijdige gekef van een meerkoet en het mekkeren van de watersnippen... Eigenlijk is het jammer dat zijn vader niet vaker met hem deze wildernis in trekt; hij zou er alle geheimen van willen ontsluieren, hij zou alle hoekjes en kantjes willen doorzoeken en van elke plant de naam, van elke vogel de roep willen kennen. Soms denkt hij zelfs dat hij hier, te midden van deze wilde schoonheid, zou willen leven, dat hij misschien meer waarheid zou kunnen opsteken uit de natuur zelf dan uit de school, maar dan hoort hij er zijn vader weer op hameren dat hij maar goed moet werken in de klas zodat hij later geen boer moet worden zoals hij, en dat hij vooral mooi moet leren spreken want de taal is een sleutel, de taal doet deuren open, kijk maar naar de ouders van Jozef...
Wanneer ze vlak bij de veldbrug zijn, houdt Vic de anderen eensklaps staan; hij legt zijn vinger op zijn mond, ‘ssst’ doet hij, ‘luister’ en nu horen ze achter het struikgewas een zacht gegiechel en daarna een geplets van water en een meisjesstem die roept: ‘Pas op! een paling in je broek!’ en dan schatert dezelfde uitbundige stem het uit en iemand rent plons-plons-plons door de beek... Ze zijn voorzichtig naderbij geslopen; door het gebladerte zien ze vagelijk hoe een blond meisje met hoog opgeschorte rokken zich aan een overhangende tak op de oever hijst...
‘Haaa!’ springt Vic plotseling te voorschijn, ‘twee libellen, jongens! Zullen we ze vangen?’
Ook de anderen lopen nu de brug op. Met een schok herkent Vincent Digne, die zich geschrokken omdraait en haastig haar kleren in orde brengt. Haar vriendin daarentegen staat met wijdgespreide benen in de beek, ze kijkt
| |
| |
het groepje onbeschaamd aan en schudt haar natte haren uit haar gezicht weg.
Er is een monkellach verschenen op de Dikke zijn gezicht, geamuseerd laat hij zijn blik van de een naar de ander gaan, maar dan komt weer die ietwat vermoeide, volwassen uitdrukking in zijn ogen, hij haalt de schouders op en bromt: ‘Ach, laat die trutten...’. Teutje van zijn kant slaat geen oog van de baadsters af, gnuivend veegt hij zijn bezwete handen aan zijn broek droog en af en toe zuigt hij het speeksel dat in zijn mondhoeken zit, naar binnen of krult zijn lippen als een paard. Witje en Marcel zijn over de afwateringssloot gesprongen en lopen langzaam door het hoge oevergras naar Digne toe...
‘Pas op, jong, of je wordt blind’, lacht Vic, terwijl hij Teutje een stomp in de rug geeft zodat hij bijna van het bruggetje stuikt.
‘Ik zie je billen, Roza, ik zie je blote billen’, begint Fons te roepen, en wanneer een grote modderklonter tussen Roza's benen in het water plonst, gaan ze allen nog harder aan 't lachen. Behalve Jozef; die staat een weinig ter zijde tegen een canada geleund blazen te maken met zijn kauwgom; hij vindt het hele gedoe blijkbaar belachelijk, en ook Vincent zelf ziet er niets vermakelijks in, het komt hem zelfs gemeen voor wat Vic en Fons doen en de houding van Roza is op het randje van het schunnige...
Hij begrijpt niet hoe het komt dat die twee bij elkaar zijn. Digne is zo heel anders, bijna de tegenpool van Roza, die zich altijd zo plomp en brutaal gedraagt. Digne is... nou ja, gewoon een fijne meid, die steeds net gekleed gaat en altijd even vriendelijk en voornaam lacht wanneer hij haar ontmoet. Vorige week nog had Jozef opgemerkt dat ze een boontje voor hem had, maar hij had het vertikt te zeggen dat ook zij voor hem méér betekent dan die alledaagse slonsjes die in het gehucht rondlopen. Ze hadden er geen zaken mee, vindt hij, niemand, ook zijn beste vriend niet...
‘Toe, jongens,’ waagt hij het toch, ‘laat ze met rust’, en Digne hóórt het, hoe ver ze ook van hem afstaat, ze móet het horen want hij heeft het voor hààr gezegd, en ze kijkt van aan de overkant strak naar hem en glimlacht en waarschijnlijk gaat hij aan 't blozen want: ‘Is zij je liefje, jo?’ grijnst Vic, en wanneer hij niet antwoordt en ook niet met het hoofd schudt: ‘Jemenie, kijk dat nou aan, het maagdeke heeft een lief!’ en dat smalende ‘maagdeke’ verafschuwt hij zozeer dat hij het liefst weggerend was, maar dan zou hij zich nog belachelijker maken, weet hij, dan zouden ze er nog meer gein in hebben, zodat hij ook nu niet reageert en stil naar de tweelingen staat te kijken die Digne terug in het water gaan drijven.
‘Blote billen, blote billen’, zingt Teutje weer en Roza, die nog altijd in het midden van de beek staat, steekt haar tong naar hem uit en schort opzette- | |
| |
lijk haar rok nog hoger op zodat haar hele broekje zichtbaar wordt, en dan kijkt ze vrank naar de Dikke, die knikt als om zijn waardering uit te drukken en eensklaps vraagt: ‘Durf je ook mee naar de Scheël...?’
De rest van zijn woorden gaat verloren in het brutale gelach van Teutje, die naar Roza wijst en rijmelend roept: ‘Ik zie de reet van vuile peet! Ik zie de...’ en af en toe buigt hij gierend door de knieën en klapt zijn handen tegen elkaar, en plotseling, voordat iemand zich realiseert wat er gebeurt, ritst hij zijn gulp open en begint in de beek te plassen.
‘Jij vuile flikker!’ gilt Roza terwijl ze plonzend naar de brug toe rent en met haar handen water in zijn richting hoost. Dat deert Teutje echter niet, hij gaat nog dichter bij de rand staan en probeert haar met de straal te raken. ‘Zou je dat stuk broer van je geen andere manieren leren?’, richt Roza zich woedend tot de Dikke die niet zonder leedvermaak naar het schouwspel staat te kijken maar toch ‘Is 't nu gedaan met die flauwekul?’ snauwt en als blijk van verzoening zijn hand uitsteekt om Roza op het droge te trekken...
Dat stelt Vincent een beetje gerust. Het woord van de Dikke is immers wet. Zijn gezag is even vanzelfsprekend als dat van meester Willems in de klas en dat van de pastoor in de kerk. Hier is hij heer en meester, hij maakt de orde, hij breekt de orde. Als de Dikke gezegd heeft dat het moet gedaan zijn, zàl het ook gedaan zijn, en dan zal ook Digne niks meer te duchten hebben. Zie je wel, Witje en Marcel zakken al terug af naar de brug en Digne, die de weide ingerend is, staat heel tenger, heel schuchter naar hem te kijken... Alleen Vic probeert nog te jokken of hij Roza's broekje niet moet droogwrijven, maar wanneer niemand lacht en de Dikke hem uitdagend bekijkt, schopt hij boos een molshoop uiteen en loopt de Steenvoortstraat in...
Duivekaters! wat is het warm, beseft Vincent plotseling. Hij heeft de hele tijd in de vlakke zon gestaan en nu de spanning van hem afgevallen is, lijkt ook het zweet in stromen uit te breken. Zijn hemd kleeft aan zijn lijf en zijn broek spant alsof ze maten te klein was. En dan die klamme handen, die gloeiende slapen waarover aarzelend druppels naar onder glijden... Liefst van al had hij zijn kleren uitgetrokken, àl zijn kleren, en was paddemoedernaakt het water ingesprongen...
... net zoals jozef die slank en gespierd naast hem stond en zei: ‘als je wil leren zwemmen, moet je d'r gewoon induiken’ en tegelijk liet hij zijn blik, zonder minachting maar toch ietwat medelijdend, over zijn magere lijf naar onder glijden, naar de donkerblauwe gebreide broek die als een zak om zijn gat hing en waaruit het water straalsgewijs tussen zijn benen piste, en
| |
| |
‘kijk,’ zei hij weer, ‘nu ga ik eronderdoor’ en dan strekte hij zijn armen zodat de blonde wolkjes haar onder zijn oksels zichtbaar werden en plonsde het water in. als een kikker gleed hij over de zanderige bodem voort en toen hij zich heel even op zijn rug draaide, leek het of hij glimlachte, zijn ogen stonden ietwat glazig in zijn blonde gezicht en zijn haar waaierde om zijn hoofd als bij die griekse god die hij eens in een van jozefs boeken gezien had, en dan verdween zijn hoofd onder de betonnen rand, dan verdwenen zijn borst, zijn romp en ten slotte ook de benen en de peddelende voeten... en terwijl het jongetje voorzichtig over de sintels naar de andere kant van de weg liep, hield hij zijn adem in en telde, 1, 2, 3, 4, om te zien hoelang jozef het zou kunnen uithouden, en zo daalde hij van de berm af en ging onder de treurwilg zitten, op de achterwaarts gestrekte armen steunend, zodat zijn linkerhand vlak naast jozefs kleren kwam te liggen, en zijn vingertoppen de witte t-shirt raakten, en onder die shirt wist hij het witte slipje met de blauwe initialen j-c erop liggen, dat misschien nog warm was van zijn lichaam en waarin een blauwe elastiek zat die fijne ribbels naliet op zijn huid, en ondertussen keek hij naar de duiker: jozef was nu al 31 tellen onder water, 32, 33, 34 en nog altijd was er niets te zien, nog altijd klotste de rivier zachtjes tegen het bemoste beton, en dan streelde zijn hand over het zijïge shirt en hij dacht: misschien is hij teruggezwommen, misschien was de stroming te sterk en is hij teruggekeerd, 42, 43, 44, en hij voelde dat hij niet langer de adem kon inhouden want het begon pijn te doen in zijn slapen en boven zijn ogen, maar nog even, dacht hij, nog heel even en dan is hij er en zolang ik de adem inhoud, kàn hij niet verdrinken. en dat woord deed hem zo erg schrikken dat hij heel hard in jozefs kleren kneep en ‘nee’ zei, en luider: ‘nee! het kàn
niet!’ en plotseling opstond en terug de berm oprende zonder op de brandnetels te letten, zonder de sintels te voelen onder zijn blote voeten, en zo stond hij, over de reling gebogen, een hele poos in de beek te kijken die rustig onder hem voortschoof, en daarna haastte hij zich weer naar de stroomopwaartse kant maar ook daar bleef het water rimpelloos voortkabbelen, en ‘god’ mompelde hij terwijl hij om zich heen keek om hij-wist-niet-wat te vinden, ‘god, zou hij dan toch...?’ de steenvoortstraat lag nog altijd even verlaten als daarnet en ook in het broekland was geen mens te bespeuren, en dàn pas werd hij echt bang, hij liep opnieuw de weide in en begon zacht te huilen: ‘jozef?... jozef?’ fluisterde hij en hij schudde het hoofd, steeds hardnekkiger ging hij het hoofd schudden omdat hij niet wóu weten wat hij wist, omdat hij niet wóu denken aan wat hij dacht... geruime tijd - een uur misschien, of geen kwartier, slechts enkele seconden? - stond hij naar het altijd andere, altijd eendere water te staren en naar het sterrekroos dat langzaam
| |
| |
heen en weer wuifde zoals het haar van een drenkeling, en plotseling duwde iemand hem in de rug zodat hij languit in de beek viel en ‘hé!’ wou hij nog roepen, ‘ik kan niet zwemmen’ maar telkens als hij zijn mond opendeed, gulpte er een geut moerig water naar binnen, paniekerig worstelde hij tegen zijn eigen gewicht, hij sloeg met de armen en benen, hij klauwde met de handen tot hij iets hards voelde, een stok, een wortel, waaraan hij zich vastklampte, en dan trok langzaam de wazigheid voor zijn ogen weg en zag hij jozef staan, wijdbeens boven hem, en hij hoorde hem lachen, hij hoorde hem ‘zie je wel?’ schateren, ‘je kunt het!’ en zijn gespierde buik schudde als een wan en aan de binnenkant van zijn dijen bemerkte hij weer dat korte kroeshaar waardoorheen af en toe aarzelend een druppel naar onder schoot...
... Ietwat afgezonderd, over de berm, loopt Digne. Ze draagt een blauw-katoenen jurk en haar tengere armen steken wit af tegen d'r haar dat honigkleurig naar beneden klatert... Af en toe schudt ze onder het lopen met haar ene, dan met haar andere voet om de zandkorrels en het buntzaad uit haar sandalen te krijgen. Ze houdt de ogen constant op de sloot gevestigd alsof ze niet bij hen behoorde...
Vincent weet echter dat ze weet dat hij naar haar kijkt. En ook weet hij dat Jozef het in het ootje heeft, er speelt een ironische glimlach op zijn gezicht en soms meent hij hem binnensmonds te horen grinniken. Misschien is het nog meer dàt dan de vertedering zelf, wat die verdomde beklemming in hem veroorzaakt. Het vreselijkste immers, is zich in zijn intiemste gevoelens geobserveerd te weten door een ander. Tenzij natuurlijk wanneer die ander je gevoelens beantwoordt, zoals met Digne het geval is... God, denkt hij, ik mag het niet tonen, ik moet doen of ze mij totaal onverschillig laat, de anderen moeten denken dat ze niet eens bestaat voor mij... Hij steekt zijn handen in zijn zakken en probeert tussen zijn tanden ‘Lily Marleen’ te fluiten... Ik moet star naar de weg kijken, bezweert hij zich weer, terwijl hij aan 't eind van de schaduw, die schuin in zijn richting valt, onophoudelijk haar witte benen ziet bewegen...
Roza en de Dikke lopen helemaal vooraan, en dan volgen Vic en Fons en Jek-en-Hyde - hij glimlacht wanneer hij de dikke tweeling vóór zich uit ziet sudderen, dezelfde verkleurde bermuda gemaakt van dezelfde versleten pantalon, hetzelfde schuin gestreepte T-shirt, dezelfde kleurloze rijglaarzen, hij kan best aannemen dat zelfs hun eigen moeder af en toe last heeft om ze uit elkaar te kennen -. Teutje springt zo maar wat van hier naar daar, zit achter een koolwitje aan, ritst de bladeren van een berketwijg, gooit klissen op de tweeling zijn rug, probeert op de schaduw van het hoofd van
| |
| |
zijn broer te lopen. Soms laat hij zich naar achteren afzakken, tot bij Jozef, tegen wie hij glimlachend zegt dat de Dikke met Roza vrijt, de zot, of dat zijn Hollander weer gemoerd heeft, negen lampreien, en dat er zes rammelaars bij zijn, hij heeft ze zelf gekeurd, zo, onder hun staart. Soms gaat hij ook naast Digne lopen die hij schaamteloos van onder tot boven bekijkt en op zijn gezicht verschijnt dan zo'n malloterige grijns dat Vincent er benauwd van wordt.
Jezus, denkt hij weer, misschien had ik toch moeten thuisblijven, ik had vlakaf moeten zeggen dat ik geen zin had om mee te gaan, dat je ook met carbidbussen kon schieten of voetzoekers bij Fientje Boel kon kopen. Hij begrijpt nog altijd niet wat hem tot die opschepperij verleid had. Hij had Vics stekeligheden en de flikkerende spot in hun ogen gewoon moeten negeren. ‘Ik durf alles wat jullie durven’, had hij eruit geflapt en van dat ogenblik af kon hij niet meer terug. Om dezelfde reden trouwens had ook Jozef toegezegd, vermoedt hij, ook hij beschouwde het wellicht als een uitdaging aan zichzelf. Ook hij wou nu eens voorgoed tonen dat hij helemaal niet die papieren poeperd was waarvoor Vic hem steeds uitschold. En misschien was het ook wel een beetje om hem dat Jozef meedeed, om hem tegen de eventuele plagerijen en handtastelijkheden van de anderen te beschermen. Net zoals hijzelf een zekere verantwoordelijkheid voelde ten opzichte van Digne, die daar zo eenzaam langs de slootkant liep, met haar mooie, blanke benen, haar speelse jurk, haar warme schouders waarop hij de hele tijd de hand wou leggen...
Wat hem nog het meeste dwars zit, is dat er niets van tegen zijn ouders gezegd heeft. Eigenlijk is het de eerste keer dat hij hen bewust belogen heeft, met de opzettelijke bedoeling om iets te doen wat ze zeker zouden verbieden. Als moeder wist dat hij op weg was naar de Scheëlberg, had ze beslist geen moment rust meer, en vader zou terstond op de fiets springen en hem narijden, desnoods de hele middag lang, daar kon je donder op zeggen. Nee, eigenlijk was het niet fair van hem hun niet te vertellen wat hij van plan was, maar het is toch ook niet helemaal eerlijk dat ze hem àlles verbieden, hem blíjven behandelen als een busselkind. Ten slotte wordt hij toch twaalf jaar en pater Gerardus had gezegd dat met de Plechtige Communie het Grote Leven begint, dat ze stilaan moeten leren op hun eigen poten te staan, en daarom wil hij voortaan zélf beslissen waar en met wie hij zal spelen en welke boeken hij zal lezen, wanneer hij naar bed zal gaan, hoeveel boterhammen hij zal eten, hoe vaak hij zijn tanden dient te poetsen en heel die reutemeteut... Hij vraagt zich zelfs af of het niet juist die bedilzucht van zijn ouders is die hem ertoe gedreven heeft om mee op te trekken. Hij vraagt zich af of het niet aan hém ligt dat de
| |
| |
anderen hem soms plagen: de kippen pikken toch ook altijd op de zwakke exemplaren, en ook bij de konijnen is het zo, de tengerste lampreien worden door hun sterkere rasgenoten in de hoek gedrukt omdat ze zich niet weren...
Ach... Quatsch! (zei Friedrich altijd wanneer hem iets verveelde)... Hij is erbij en blijft erbij! Vandaag lijkt het trouwens opperbest te gaan. Het komt door de naderende feesten. Het is het vooruitzicht op de jubilee en op de Plechtige Communie dat hen dichter bij elkaar brengt... Dat van dat ‘maagdeke’ was wellicht niet eens zo kwaad bedoeld, misschien was hij toch een beetje te gauw op zijn tenen getrapt zoals Jozef onlangs zei. Misschien moest hij leren meejokken, dat was alles...
Ze zijn over het voetbal aan 't praten, hoort hij, en over Roza d'r broer die van de hooizolder gevallen is en zijn hele dij opengereten heeft aan een roestige spijker zodat hij nu met kaakklem in 't bed ligt. En ook over 't Kanon hebben ze het, die een liniaal aan splinters geslagen heeft op de schedel van de Zjattekop omdat die het uitproestte toen hij een van zijn dagelijkse veesten liet. En dat de vader van de Zjattekop hem in het duivenlokaal aangepakt had, de meester zag zo bleek als een scheet - deze woordspeling doet hen luidop lachen - en de ouwe Zjattekop moet hem een tik met zijn regulateur gegeven hebben zodat hij met zijn hoofd tegen de tapkast sloeg, de sukkel... En dan, wanneer eensklaps een patrijs uit de sloot opschiet en met een scherp ‘gripgripgrip’ over het biezenveld wegscheert beginnen ze tegen elkaar te pochen over hun laatste aanwinsten van eierschelpen. Fons heeft een kievit gevonden, zegt hij, en dat is een van de moeilijkst te ontdekken nesten, nesten nou ja, eigenlijk zijn het gewoon kuiltjes, in een aardappelveld of erwtenland of zo, met wat spaarzame voering erin, en daarop leggen ze hun broedsel, drie olijfgroene juwelen, maar twee ervan waren met het uitblazen kapot gegaan want het jong zat er al in en...
Vincent luisterde niet meer, hij wil niets te maken hebben met dat afschuwelijke gedoe. Hij begrijpt trouwens niet wat zij eraan vinden, aan die ruikers uitgeblazen eieren die van groot naar klein op een ontvelde elzetwijg gespietst zijn. God, hoeveel levens hebben ze zo al niet in de kiem gesmoord! Hoeveel nesten zijn al aan hun zinloze trofeeënjacht ten prooi gevallen! In die zin heeft Jozef toch gelijk wanneer hij zegt dat het barbaren zijn, want het heiligste wat er is, is het leven zelf, en dat zei ook Friedrich...
... terwijl hij zijn oog een weinig toekneep tegen het zonlicht dat door de glazen dakpan op zijn gezicht viel, ‘das leben ist heilig’ en dan nam hij
| |
| |
voorzichtig de katjes uit de schrooibak en legde ze in de handen van het jongetje, en zo week, zo weerloos voelden de diertjes aan dat hij ze amper durfde vast te houden, en toen hij zijn hoofd naar voren boog om er wat troeteligs tegen te zeggen, rook hij hun warmte en hun zachtheid en een van de diertjes duwde zijn melkachtig snoetje tegen zijn neus, maar ‘juist omdat het zo heilig is, mag het niet verwilderen’ klonk de steeds vermoeide stem van friedrich weer en hij zei ook nog dat zijn vader wel gelijk zou hebben en zelfs àls hij geen gelijk had, moest hij toch maar, en dan zweeg hij en keek het jongetje zo star aan dat er een rilling over diens lijf liep want hij voelde wel dat het bij friedrich niet alleen om die katjes te doen was maar om iets veel gewichtigers, om iets veel pijnlijkers nog, en plotseling gleed voor het grote, blauwe oog dat hem nog altijd aankeek, een glanzend vlies, bijna zoals voor de blinde ogen van de katjes, en ‘je bent nog te klein om het te begrijpen, bübchen’, zei hij terwijl hij opstond en heel even zijn hand op het jongetje zijn hoofd liet rusten - zo'n zware hand had hij nog nooit gevoeld, het leek of de hele wereld op zijn kop drukte - en dan stond ook het jongetje op, met in zijn behoedzame handen nog altijd het warme hoopje leven en ‘welk is het mooiste?’ vroeg hij aan de feldwebel, die zijn emotie weer de baas was want hij glimlachte opnieuw en zei dat niet het mooiste maar het beste moest blijven leven maar dat ze in dit geval allemaal even goed en mooi en onschuldig waren en dat hij zelf maar moest beslissen, ‘ich bin nur der vollstrecker’ mompelde hij terwijl hij naar de graanton liep waarop een omgekeerde bokaal stond met een pluk watten eronder. nadat hij het witte jong met de rosse stervormige vlek op de kop terug in het nest gelegd had, bracht hij de andere bij friedrich die ‘ze zullen niets gewaarworden’ zei en de bokaal
oplichtte - de sterke geur van ether sloeg het jongetje in het gezicht - zodat hij er de spartelende katjes kon onderleggen, en dan stond het jongetje met beklemde keel toe te kijken hoe de diertjes eerst nog wat rondkropen en met hun voorste pootjes tegen het glas gingen staan en zich daarna op de pluk watten of tegen de wand neervlijden als om te slapen en dan, wanneer er geen beweging meer te bespeuren was onder de stolp, zei hij: ‘ik wist niet dat sterven zo zacht kon gebeuren’ en friedrich glimlachte weer en wreef het etterende water uit zijn kapotgeschoten oog en zei dat het leven soms harder was dan de dood...
... De Dikke is over de sloot gesprongen en loopt het bos in. Hij kijkt niet eens om, om te zien of de anderen wel volgen. Alleen Roza heeft zijn voorbeeld nagevolgd. Ze gaan vrijen, denkt Vincent, ze gaan in het bos liggen vrijen in plaats van naar de Scheëlberg te gaan, en meteen ervaart
| |
| |
hij een soort van opluchting, want in dat geval zullen ook de anderen de tocht stopzetten en kan hij naar huis zonder een bespottelijk figuur te slaan... Maar dan springt ook Vic over de sloot, en Marcel en Witje, en ‘Zo snijden we een heel stuk weg af’, zegt Fons die ziet dat hij aarzelt... Ook Jozef is al aan de overkant, hij kijkt nog even naar hem om, wendt zich dan met een ruk af en verdwijnt eveneens tussen de hoge koningsvarens. Alleen hij en Digne staan nu nog op de weg: ‘Kom’ doet hij en pas nadat hij nogmaals met het hoofd gewenkt heeft, komt ze schoorvoetend naderbij. Hij weet dat ook zij eraan denkt om terug te lopen maar dat ze het evenmin als hij durft voor het oog van de anderen... ‘Langs hier is het korter’, zegt hij weer, ‘kom’, en hij glimlacht tegen haar en zij glimlacht terug, en bijna gelijktijdig springen ze over de scherp uitgesneden sloot waarin alleen nog wat gele drek en uitgedroogd kikkerdril ligt. ‘Au!’ Ze wankelt en slaat met de armen in het ijle, impulsief heeft hij zijn hand uitgestoken om haar te ondersteunen... Jezus! wat voelt het warm aan onder haar oksel, wat voelt hij zich intiem met haar verbonden wanneer zijn vingers het klammige dons aanraken dat uit haar mouwloze jurk te voorschijn komt! Ze leunt ruggelings tegen hem aan zodat hij ook even wankelt en ook zijn andere hand dient te gebruiken om te beletten dat ze béiden het evenwicht verliezen. Allengs glijden zijn handen verder onder haar armen en dan, wanneer haar lichaam nog zwaarder gaat drukken, voelt hij heel even de lichte welving van haar jonge borsten aan zijn vingertoppen...
Ze hinkt lichtjes wanneer ze verder het bos in lopen. Op zijn vraag of ze zich bezeerd heeft, schudt ze het hoofd, maar ‘Laat me eens zien’ dringt hij aan, ‘misschien je enkel omgeslagen’. Ze schudt echter opnieuw het hoofd en probeert wat sneller vooruit te komen om de anderen in te halen en dan bromt hij: ‘Nu, dan moet je het zelf maar weten’ en speurt tussen de bomen naar Jozef wiens stappen hij op de sprokkels hoort kraken. ‘Jozef’ roept hij gedempt, ‘Jozef!’ en dan houdt het kraken op en hoort hij verder weg de anderen lachen en rennen en het bos wordt dichter naarmate ze er dieper in doordringen en donkerder ook en eensklaps herkent hij dat beklemmende gevoel, die onzekerheid, die dreiging die ergens onder de bomen schuilt. Ik moet me een man tonen, beseft hij nog, ik mag niet laten zien dat ik het op mijn heupen heb, zeker nu niet, nu zij erbij is, en daarom gaat hij aan 't fluiten ‘Ich bin von Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt...’, wat Friedrich altijd neuriede en speelde. Zijn keel is echter zo droog en zijn tong staat zo gespannen dat hij er niet in slaagt één zuivere toon voort te brengen zodat hij maar opnieuw zwijgt en voortloopt door de broeierige stilte, over de ritselende dennenaalden, terwijl hij zijn hand
| |
| |
over de ruwe, afschilferende boomschors laat glijden en af en toe ook de terpentijn voelt die uit de nog witte ritsen druipt en...
... plotseling stond het jongetje als vastgekleefd tussen de bomen, geen spier kon hij nog bewegen, hij was alleen nog bloed dat klopte, stilte van de zomer, hij was oog dat zag: de ongeschoeide voeten, de kaki broek die stukgescheurd was aan de knie, de koppelriem met de lege holster eraan, de battle-dress met de losstaande zakken, de draagriemen kruiselings over de borst, en dan tussen de strak gespannen touwen, het hoofd met de blauwe gezwollen lippen, en de vliegen die opvlogen en neerstreken en in de mond en neusgaten kropen, en de helm die schuin over het linkeroog gezakt was terwijl het rechteroog hem zo star aankeek (bijna zoals het grote god-ziet-mij-oog boven de broodspinde) dat ook hij verplicht was om te blijven kijken - het witte nylon van de parachute overspande de openingen tussen de bomen als een soort koepel waardoorheen het scherpe zonlicht gefiltreerd werd tot een vaalbleek schijnsel. en toen kreeg hij het verschrikkelijkste in 't oog: de handen met de dikke, donkere aders erop, de gezwollen vingers en daartussen de stompen van gestremd bloed waaraan de ringen moesten gezeten hebben... alles gruwde in hem maar hij bleef kijken en hoe langer hij keek, hoe boller het oog uit het voorhoofd ging puilen, hoe luider het gegons van de vliegen en darren weerklonk die nu ook in zijn neus en mond leken te kruipen, en ook de angst bleef stijgen, aldoor hoger, tot in zijn keel waar een touw omheen gesnoerd leek zoals om de hals van de soldaat, en dan voelde hij ook de pijn in zijn vingers, de kootjes die kraakten onder het kervende mes, het lauwe bloed en... heel ijl hoorde hij iemand een naam roepen, en dan was er ook het verre geblaf van een hond, ‘vincent! vincent!’ en ‘hier’ had hij willen antwoorden, hij had willen schreeuwen dat hij hier was, en plotseling had hij zo'n enorme behoefte aan licht en lucht dat hij over zijn hele lijf aan 't trillen ging, en het koud kreeg en begon te zweten tegelijk, en het werd nóg
donkerder om hem heen en naarmate het licht wegkwijnde, nam de geur van verrotting toe, en stilaan kwam ook het geblaf nader... en net toen de hond door de struiken drong, knapte het in hem af: uit zijn mond spuwde het braaksel naar buiten, de felle pijn die hij plotseling onder zijn aars voelde deed hem ineenkrimpen, en zo stond hij nog een poosje te spuwen en te kaken, één brok ellende, terwijl de hond aldoor rond de gehangene bleef springen en blafte en gromde. ‘vincent!’ hoorde hij weer roepen, duidelijker nu en ietwat paniekerig, er klonk ook een scherp fluitsein en iemand vloekte: ‘waar mag dat jong verdomme zitten?’ en dan, nadat een laatste golf braaksel uit zijn maag gestoten was en hij opnieuw opkeek, naar het oog,
| |
| |
naar de vertrokken mond, naar de hand met de twee geamputeerde vingers die door hun afwezigheid een nutteloze eed leken te zweren, dan ging hij eensklaps aan 't gillen, zo verschrikkelijk aan 't gillen dat de hele zomer van zijn ontzetting vervuld werd... hij: niets meer dan schreeuw, niets anders dan hoorbare angst, en de hond: die bleef blaffen zonder een geluid voort te brengen, en de man: die plotseling voor hem stond en zijn mond open- en toedeed maar geen woord uitbracht, en dan ook de vrouw: met de hand vóór de mond, met de wijde gillende ogen, en... hij kreeg een klap in het gezicht, en dan nog een, dan hoorde hij ook het kletsen van de handpalm tegen zijn wang, en bij de derde klap hield hij op met gillen en heel even herkende hij de gezichten, heel even herkende hij de stemmen die ‘vincent’ zegden, heel nadrukkelijk: ‘vincent?’ en ‘zwijg nu toch eens, stuka’ en ook de handen die hem aanraakten en dooreenschudden, herkende hij, maar dadelijk daarop vervaagden de geluiden weer in een zacht gekerm en gleed hij op de grond terwijl zijn hele lichaam schokkend op- en neerging en ook de aarde op- en neerschokte op het ritme van zijn pijn...
De roman ‘De Tocht’, waar dit een fragment uit is, zal in het najaar 1980 verschijnen bij De Clauwaert.
|
|