| |
Dietsche Warande en Belfort 125ste jaargang nummer 6 juli-augustus 1980
| |
| |
| |
André Demedts / Gedichten
Tot mijn zuster
Zing nog een keer, wat vader zong,
terwijl hij molk, zo lang geleên;
wat in mijn hart toen binnendrong,
wat mij bewoog tot tranen toe,
't blijft al gelijk wat ik nu doe,
is 't avond en ik ben alleen,
zijn stem klinkt mij nabij.
Zing nog een keer, zodat je lied,
met wat hij zong, voorgoed vereend,
mij overtuigt, al wat geschiedt,
om 't even wat het neemt of geeft,
wat hier gebeurt is niet gemeend,
de dood en 't leven overleefd,
zul je maar echt bestaan.
Zing nog een keer, zij het dan maar
gelijk een moeder, die haar kind
tot zwijgen wiegt. Het komt slechts daar
op aan, wat mij tot wanhoop voert
'k zal als je lied zijn einde vindt,
schijnbaar geheel en onberoerd,
| |
| |
| |
Lente
Niets dan een aarzelend begin,
wat poederstof, dat groen getint,
waar, tussen zoveel grijs en grauw,
mijn eerste blik naar gaat,
is 't mogelijk, dat nu algauw
Heb ik ernaar verlangd? Ik weet
wat er geschiedt, ik ben gereed,
de vreugden én 't verdriet
hun plaats te gunnen bij de haard,
in oude vriendschap, braaf bewaard,
ik bleef er nooit alleen.
Maar toen ik nog veel jonger was,
het leed leek wel, als trouwste gast,
doch als 't geluk, een enkel keer,
niet elders werd verwacht,
heeft het toch ook, mij telkens weer,
een kort bezoek gebracht.
En toen dat alles, uitgeleefd,
zijn weer en wind gekeerd en heeft
opdat ik verder voort zou doen,
het wilgeblad bespat met groen,
| |
| |
| |
Het roodborstje
Waaraan een mens zijn hart
een vogeltje, dat schaars
Zo bruin, gelijk een blad,
en, op zijn borst, een vlek-
kijkt het naar mij en 't acht
als wie, zijn armoe kent,
'k heb 't afgevallen loof
| |
| |
En 't kwam daar, plotseling,
hetzelfde niet, ach 'k weet
maar 't schemerde voor mij,
ben ik, gelijk een dwaas,
| |
Een boever en zijn paarden
Ik heb mijn wagen aan de rand
en 'k ben nader, tot aan de kant
om nog eens, voor het laatst misschien,
drie paarden, naasteen op het land,
| |
| |
Een kerel erbij en de lucht,
ongestoord door enig gerucht,
Een wereld om thuis in te zijn,
aan lamheid en dwaasheid ontvlucht,
los van leugen en schijn.
Wij groetten elkaar en ik zei:
‘'t Is zo schoon wat je doet,
je schildert, nogeens, wat voor mij
scheen verloren voorgoed,
de grootheid in eenvoud verhuld,
arbeid, natuur, trouw zijn en moed,
die geen lafheden duldt.’
Hij heeft mij, glimlachend, aanhoord
en zocht, naar het mij scheen,
naar 't simpel verstaanbare woord,
dat, veelzeggend als geen,
zijn kijk op de toekomst uitbracht.
‘'t Gaat alles voorbij, naar ik meen,
Maar schoonheid, die ooit heeft bestaan,
zij komt, als de tijden omslaan,
op haar stappen wel weer,
drie paarden, een boever erbij,
en iemand die even blijft staan.
‘Mijn God, het is eeuwig’, sprak hij.
| |
| |
| |
De sterrenschijn
Oktoberavond, wijd en zijd,
en 't laatste zonnelicht,
dat over alle dingen glijdt
ontkleurt, en 't lijkt allicht
alsof 't in mist verbleken gaat,
verdwijnen gauw, 't zij goed of kwaad,
Maar als het donker wordt, en niet
zolang de zon nog schijnt,
is 't dat mijn oog de sterren ziet,
en, onverhoopt, verdwijnt
de vrees die mij ontredderd heeft,
wat weet ik van wat eeuwig leeft,
Nu kwelt wat in de sterren staat
als 't eertijds deed. Wat hier vergaat
wordt uitgevaagd, kan het niet zijn,
ginds waar mij wenkt de sterrenschijn,
| |
| |
| |
De appelboom
van toen wij kindren waren,
vertijdeloosd, verscheefd,
hij heeft wat kwam en ging
aan werklijkheid en droom,
zo mens, als dier en ding,
van naar de grond te staren,
wat twijgen beurt en blaren,
Hoe schoon was hij getooid
en rond zijn voet viel roos
en wit, breed uitgestrooid,
zijn hartebloei in 't gras.
een schort vol gele blaren,
en 't zal mij deerlijk varen,
als ik nu dood moet gaan,
al is 't geen recht. 'k Zal toch
ontzield hier blijven staan,
totdat een bijl mij neer zal slaan
| |
| |
| |
Wilde ganzen
de grond in winterbedden lei,
er iets gebeurde, dicht bij mij,
dat om mijn aandacht vroeg;
en rustend op mijn spa, keek ik,
omhoog, met aarzelende blik.
zenvlucht, die zonder kik of snik,
naar warmer landen vloog;
hun schaduw gleed een ogenblik
doorstoken had en omgewoeld.
Zij riepen het niet eens,
heb je misschien nog niet gevoeld,
en is 't niet erg, voor wie vol vuur,
geen einde aan 't leven ziet,
voor een, die raaklings bij de muur,
nog achteloos te delven staat,
is het hoog tijd, dat hij
nu voor een jonger liggen laat
het werk, dat hij niet deed,
het leed, dat onvermijdlijk scheen
om wat hij vreesde en droeg alleen.
een laatste blad zweeft naar beneên,
en ga dan maar, lijk iedereen.
|
|