| |
| |
| |
De laatste ronde
Beetje jammer
‘Beetje jammer dat in mijn gedichtje in het maart-aprilnummer graag staat hoewel ik om traag vroeg. Rectificatie is niet nodig; de eeuwigheid - als we niet binnenkort uit elkaar spatten - beslist.’
Uit een brief van
Frans de Clercq
| |
Benedictus van Nursia
Er bestaat natuurlijk een commissie die besluit wie op een postzegel komt of niet. Er zijn vanzelfsprekend voorwaarden: tenzij je het staatshoofd bent, moet je dood zijn. Nu krijgen we een postzegel van 9 fr., tweetalig natuurlijk, waar in het Nederlands op staat dat het Benedictus van Nursia voorstelt. Mocht je toevallig Frans kennen, dan verneem je veel meer. Daar lees je: Saint Benoit de Nursie 480-1980. De Vlamingen hoeven niet te weten dat die Benedictus een heilige was, hetgeen men toch zo gemakkelijk niet wordt. Sedert die nogal kleurloze Sint-Jan Berchmans van Diest heeft het vrome Vlaanderen geen heilige meer voortgebracht en dat is al heel lang geleden. Die meneer van Nursia wordt beschouwd als de patriarch van alle westerse monniken, zegt mijn woordenboek en van 480, zijn geboortedatum, tot 1980 heeft hij wel een postzegel verdiend.
Marnix Gijsen
| |
De Vlaamse jeugdliteratuur een stiefkind? (1)
Er is, vooral de laatste tien jaar, in kringen van Vlaamse auteurs voor de jeugd heel wat gejeremieerd over het tweeledig gebrek aan erkenning. Enerzijds verwijten zij hun collega's-schrijvers voor volwassenen, dat ze niet au sérieux worden genomen, niet voor vol worden aangezien. Anderzijds ergeren velen zich aan het feit, dat er van een werkelijke doorbraak van het Vlaamse kinder- en jeugdboek in Nederland nog steeds geen sprake is.
Laten we alvast met het eerste probleem beginnen. Het is inderdaad zo - en dat is beslist betreurenswaardig - dat in Vlaanderen nog steeds bij velen de mentaliteit standhoudt, dat wie voor kinderen en jongeren schrijft, moeilijk of onmogelijk als een waar kunstenaar kan worden beschouwd. Want wat heeft
| |
| |
dat geschrijf-toch-maar-voor-kindertjes per slot van rekening te betekenen? In 1976 drukte Liva Willems, die ook in Nederland geen onbekende meer is, het op deze manier uit: ‘Je moet - als je ècht kàn schrijven - wel een halfzacht kneusje zijn om het dan uitgerekend voor de jeugd te gaan doen. Dat is vergooid talent. Dat is een kostbare (ha! ha!) gave verspillen aan een in se minderwaardige schare lezers. Dat is kortom: parels gooien voor de kleuters. (....) Nee, het beste van jezelf geef je aan volwassenen, duur uitgegeven bij een bekende uitgever en je sleept er literaire prijzen mee in de wacht. De oogst is literaire roem. Je bent een échte schrijver. Wie voor kinderen schrijft is deze “eer” niet waardig.’ (Zozo, kritische informatie over jeugdliteratuur, p. 112).
Met zo'n denigrerende houding vanwege de volwassenen-auteurs, die niet alleen het Vlaamse werk maar de kinder- en jeugdliteratuur in het algemeen geldt, zit je natuurlijk compleet fout. Eerlijkheidshalve dient daarbij wél de vraag te worden gesteld: hoe is die mentaliteit gegroeid? Enerzijds klaagt ook jeugdboekenauteur Gaston Van Camp: ‘Pleeg een schraal dichtbundeltje en in de schoot van de VVL ben je een Auteur, een Dichter, een Artiest. Maar kneed je kreativiteit in de vorm van een jeugdboek, en je bent mààr een jeugdschrijver(tje).’ (Het Belang van Limburg, 18/4/77, p. 4). Anderzijds merkt Van Camp evenwel op: ‘Negentig procent van wat voor de jeugd verschijnt is lektuur, pifpafpoefboekjes, leesvoer. En ik heb het gevoel dat ik dan nog heel vriendelijk evalueer. Maximum één op tien jeugdboeken reken ik wél tot de literatuur, en voor één op honderd zeg ik graag “Chapeau” en ik geef je er hooggeprezen Vlaamse of Nederlandse “literaire meesterwerken” voor cadeau.’ (ibid.)
Liva Willems, die einde 1977 nogmaals onderstreepte: ‘Voor de jeugdliteratuur is de belangstelling praktisch nihil’ voegde daar wel meteen aan toe: ‘Wat wil je, met 90% brave schoonschrijvers en met 98% nóg bravere en nóg schoner schrijvende recensenten...’ (Het Belang van Limburg, 21/11/77, p. 4).
Zou je uiteindelijk kunnen concluderen, dat de appreciatie er zàl komen zodra er werkelijk goeie jeugdliteratuur wordt geproduceerd?
Nu staat het m.i. buiten kijf, dat er in de loop van de voorbije tien jaar heel wat ten goede is veranderd. Er bestaat nu ook in Vlaanderen een Staatsprijs voor Jeugdliteratuur, die tot nog toe tweemaal werd uitgereikt (voor het eerst in 1971). De beslissing van de jury, om de prijs in 1977 niet toe te kennen, werd over het algemeen niet in dank afgenomen. Een storm van protesten brak los: veel auteurs ervoeren het als een bevestiging van de discriminatie waarvan zij al zo lang het slachtoffer beweren te zijn. Maar ook een aantal critici was het met de uitspraak van de jury niet eens: volgens hen was het peil van de Vlaamse jeugdliteratuur - althans en vooral in vergelijking met vroegere periodes - opmerkelijk gestegen. Afwachten wie er in 1980 als laureaat uit de bus komt! Of hebben we er straks wéér geen?... Hoe dan ook, de Staatsprijs is er en betekent toch een stap vooruit op de lange weg naar de uiteindelijke erkenning. Dat die prijs volgens sommigen te vroeg in het leven is geroepen, omdat de Vlaamse jeugdliteratuur er nog niet rijp voor zou zijn,
| |
| |
weze terloops niet onvermeld gelaten. Maar zelfs als je het met die opvatting eens bent, zou de tegenpartij terecht kunnen opwerpen, dat er van zo'n prijs een niet geringe stimulans tot verbetering kan uitgaan.
Er valt een belangrijk tweede winstpunt te noteren: de jeugdboekenkritiek heeft, vooral tijdens het afgelopen decennium, aan belang gewonnen. En daarmee bedoel ik in de eerste plaats, dat er steeds meer critici komen die de materie grondig en ernstig onderzoeken. Eigenlijk zou je kunnen zeggen, dat de Vlaamse jeugdliteratuur lange tijd ingedommeld was. Er kwam geen einde meer aan de niet te stuiten stroom van boekjes over inbrave kabouters die mensen en dieren in nood helpen, aan avonturenverhalen waarin enkele kinderen op de meest ongeloofwaardige manier een of ander geheim ontsluieren en, zonder hulp van de politie, een bende gevaarlijke misdadigers inrekenen, aan pseudo-historische jeugdboeken met veel wapengekletter en een onoverwinnelijke held, etc. Ik ben er mij terdege van bewust, dat ook in het buitenland soortgelijke werken verschenen, maar na een grondige studie ben ik tot de conclusie gekomen, dat ze in Vlaanderen de markt op een niet te evenaren manier (triest record!) overwoekerden. Enkele gelukkige uitzonderingen terzijde gelaten, bleven deze clichématige, meestal volstrekt onpersoonlijke verhalen hun weg ongestoord naar de kinderkamer vinden. Had de kritiek daar schuld aan? Nauwelijks of niet, want er bestond praktisch geen en de wél bestaande vond helaas weinig of geen weerklank.
Toen Fred de Swert, begin 1973, in het tijdschrift Jeugdboekengids het artikel ‘Dat bloedarmoedige Vlaamse jeugdboek’ publiceerde, was het of er een bom barstte in het wereldje van de Vlaamse jeugdliteratuur. Ondanks tal van protesten bleef De Swert de Vlaamse jeugdboekenproduktie bijzonder kritisch onder de loep nemen. Dat zijn vroegtijdige dood een groot verlies betekende, behoeft geen betoog. In zijn laatste artikels en recensies kon hij nog met voldoening vaststellen, dat het Vlaamse jeugdboek vorderingen maakte. Het resultaat van zijn waarschuwingen?... Het zou in dit bestek evenwel onbillijk zijn, wanneer we andere belangrijke critici vergaten te vermelden. Leo Roelants, een bijzonder belezen man, verzette ook bergen werk: hij recenseerde duizenden jeugdboeken en wees daarbij regelmatig - zij het op een veel mildere manier dan De Swert - op de achterstand die de Vlaamse jeugdboekenproduktie bleef vertonen. Een andere figuur, van een heel ander soort hout gesneden, die tot de jongste generatie behoort en vooral de laatste vijf jaar actief werd, is Eric Hulsens, wiens kritieken nog veel verpletterender dan die van De Swert overkwamen. Hulsens opteerde van meet af aan resoluut voor het links geëngageerde kinder- en jeugdboek en groeide in no time uit tot het enfant terrible in het kleine groepje Vlaamse critici. Vaak werd hem - al of niet terecht - het verwijt toegestuurd, dat hij over veel minder bagage beschikte dan hij pretendeerde te bezitten, dat hij boeken met vooroordelen te lijf ging - ja, dat hij zelfs bepaalde auteurs om persoonlijke redenen met smadelijke, ongefundeerde kritiek ‘achtervolgde’. Wat er ook van zij, Hulsens heeft er mee toe bijgedragen, dat de Vlaamse jeugdliteratuur geen tijd of kans meer kreeg om opnieuw in te dom- | |
| |
melen. Wat de kritiek betreft, zou je dus kunnen concluderen dat die momenteel waakzamer en militanter is dan ooit tevoren. Wat intussen niet belet dat wij
het aantal tijdschriften dat al of niet regelmatig een plaatsje voor jeugdliteratuur inruimt, toch nog graag zouden zien aangroeien. Dat zowel onze radio als de televisie weinig of geen aandacht aan het genre besteden, zou dringend verholpen moeten worden. Nee, dan is het klimaat aan de universiteiten ten minste gunstig méé geëvolueerd! Het aantal verhandelingen dat daar, sinds pak-weg 1975 aan jeugdliteratuur wordt gewijd, neemt jaarlijks toe. Zowel docenten als studenten hebben het genre uiteindelijk als een dankbaar én interessant onderwerp ontdekt.
Vermeldenswaard in de ontwikkeling van de Vlaamse jeugdliteratuur is ten slotte nog het feit, dat in 1976 te Antwerpen (bijna twintig jaar nadat de hierboven reeds genoemde Leo Roelants er bij het ministerie op aangedrongen had) het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur werd gesticht, een instrument dat zich in de nabije toekomst tot een optimaal functionerend documentatiecentrum moet kunnen ontwikkelen.
Erik Ryckaerts
| |
Literair evenwicht
Een brief doet me altijd ‘schrikken’. Meestal is het een belastingbrief voor elektriciteit, vuilnis of zo wat en die moet je binnen de vijf dagen betalen. Langer dan een werkweek mag je dus niet van huis zijn en vakantie mag je ook niet nemen. Dat is iets voor lui die een privé-boekhouder hebben.
Het gebeurt echter ook dat het ene bericht het andere annuleert. Zo schrijven de heren die Wies Moens willen huldigen (ik doe graag mee) dat hij jaren lang bediende was in een boekhandel en dat hij al de klanten afraadde een boek van me te kopen. Ik begrijp dat volkomen want ik veronderstel dat W. Moens nog altijd vroom is, wat ik al lang niet meer ben. Rond dezelfde tijd krijg ik een boekje van Ab Visser in handen (wat moet ik ermee) waarin hij een boekhandelaar citeert die nooit een klant liet buitengaan zonder een boek van me onder de arm. Op welk een subtiel evenwicht berust onze literaire roem!
Marnix Gijsen
| |
De vertrooster
Ruim drie jaar geleden, begin 1977, werd in de Amerikaanse staat Utah een van dubbele moord beschuldigde avonturier, Gary Gilmore, na zijn terdoodveroordeling terechtgesteld in een loods nabij de gevangenis waar hij enkele jaren had gezeten. De zaak wekte destijds veel opzien, niet alleen omdat het de eerste executie was sedert tien jaar in de betrokken staat, maar ook omdat de veroordeelde alles in het werk gesteld had om inderdaad gedood te worden: hij weigerde gratie te vragen, torpedeerde alle goedbedoelde verzoeken daartoe van zijn advocaten en andere instanties, vond dat hij ‘recht op dood- | |
| |
straf’ had, en dat hij voor zijn misdaden nadrukkelijk dit laatste zoenoffer moest brengen. Een aparte trek - vroeger zou men dat typisch Amerikaans genoemd hebben maar in onze jaren van snelle t.v.-informatie is niets meer ‘typisch’ - was, dat Gilmore niet lang voordat de executie onherroepelijk vaststond, de story van wat hij gedaan had, hoe hij geleefd had, en hoe hij zou sterven, globaal verkocht aan een impresario in Hollywood, een zekere Lawrence Schiller. Deze kreeg de uitsluitende rechten om leven en dood van Gilmore te (laten) beschrijven, verfilmen, in t.v. of boekvorm te produceren, kortom te commercialiseren voor een groot bedrag aan dollars. Van dat geld zou o.m. een stichting worden gemaakt die enkele verwanten en Gilmores meest recente vriendin een salaris zou uitbetalen. Op die manier, meende hij, loste hij zijn financiële en morele schulden effectief af. Tot daar de voorgeschiedenis.
De producer van dit macaber spektakel, Larry Schiller dus, vroeg na de terechtstelling aan de bekende schrijver Norman Mailer om een reconstructie van de gebeurtenissen haarfijn op te schrijven. Mailer, geboren in 1923, ging tijdens de laatste oorlog als Harvard-student met een detachement jonge soldaten vechten op het bloedige eiland-front in de Stille Oceaan. Hij schreef daarover in 1948 zijn bestseller The Naked and the Dead, volgens velen nog steeds het beste hoewel wrede boek over de oorlog tegen Japan, gezien door een kritische jongeman. Ondergetekende heeft destijds een verhaal over dat boek geschreven onder de titel ‘Helden zonder Glorie’, en dat opschrift is ook de titel van de Nederlandse vertaling bij uitgeverij Bruna geworden rond 1950. Mailer heeft zijn eersteling nooit meer geëvenaard, zeggen kenners der Amerikaanse letteren. Wel werd hij als auteur een rijk en gevierd man, bovendien een querulant, pamflettist, heftig betwister van Amerikaanse fenomenen als president Kennedy of Marilyn Monroe. Hij kwam herhaaldelijk in opspraak als hij onder invloed van drank of drugs handtastelijk werd in gevechten met critici of bevriende dames, en werd zelfs eenmaal van moordpoging op een ex-echtgenote beschuldigd. Hij schijnt nu een wat kalmer en milder huisvader van in totaal negen kinderen te zijn geworden, met grijzende krullen en een corpulente gestalte, te oordelen naar de foto's die zijn nieuwe (aanstaande) bestseller in de gebruikelijke publiciteitsfanfare begeleiden. Dat boek heet The Executioner's Song, en zal komend najaar in Nederland verschijnen onder de titel Het Lied van de Beul, wederom bij uitgeverij Bruna.
We hebben dus deze Nederlandse versie nog niet kunnen lezen. Maar afgelopen herfst publiceerde Duitslands belangrijkste nieuwsmagazine, Der Spiegel, gedurende vijf weken grote stukken eruit onder de titel Das Lied vom Henker, in afwachting van een Duitse uitgave. Lectuur van deze uittreksels doet sterk terugdenken aan het 15 jaar geleden verschenen In Cold Blood van de auteur Truman Capote, die immers ook een slordige moordzaak op een boerenfamilie in zorgvuldige ‘wedersamenstelling’ tot een belangrijk document herschreef. Naar verluidt kreeg Mailer van zijn opdrachtgever Schiller zes maanden tijd, en een duur auteurscontract, om dit nieuwe boek te vervaardigen; in werkelijkheid had hij er 30 maanden voor
| |
| |
nodig, interviewde hij ongeveer 300 personen die van dichtbij of veraf iets met dader Gilmore en zijn proces te maken hadden, en kwam van zijn zwerftocht door de USA terug met materiaal dat in transcriptie ongeveer 15 000 bladzijden opleverde. Uit die overdaad is nu dit boek gemaakt.
Waarom dit alles in de Dietsche Warande voor de tijdgenoot herhaald? Om de eenvoudige reden dat Mailer in zijn verhaal de gevangenisaalmoezenier ten tonele voert die moordenaar Gilmore in zijn laatste uren bijstond, in die afgelegen kerker van Utah. Deze aalmoezenier was een uit Vlaanderen afkomstige pater Meersman (verdere personalia ontbreken, maar moeten zonder veel speurwerk zijn te vinden).
De aalmoezenier mocht uiteraard bij de terechtstelling aanwezig zijn, samen met de advocaten, autoriteiten van rechtbank en politie, huispersoneel, en enkele geselecteerde journalisten van de diverse media. Want Schiller hield als producer van dit onheilsverhaal zorgvuldig in het oog wie wat mocht mededelen, zulks om de coyprights met maximaal rendement te kunnen verzilveren.
Gilmore, die om een priester gevraagd had, ontving de laatste sacramenten, werd naar een soort fauteuil gebracht die tegen een oude matras in de loods was geschoven en met riemen vastgebonden. Hij vroeg de aalmoezenier schor om een beetje water. Deze liet hem drinken, ging toen enkele passen achteruit. Het slachtoffer kreeg een kap over het hoofd, vervolgens maakte de gevangenisdokter een witte kring op het zwarte shirt van Gilmore rond de hartstreek. De scherpschutters die hem door een spleet in de wand moesten doden hoefden alleen binnen deze cirkel te richten, zonder de ter dood veroordeelde ‘in toto’ te zien. De omstaanders werden in een hoek bijeengeplaatst. Stilte viel. Gilmore zei nog enkele woorden, de pater kwam naar voren en antwoordde zachtjes. Nieuwe stilte. Daarna klonk een bevel, werd geteld drie-twee-een (de countdown), en het salvo weerklonk. De seconden die volgden leken een eeuwigheid te duren. Het lichaam van de getroffene zakte een beetje voorover in de riemen, bloed begon te druppelen, de dokter kwam naderbij met zijn stethoscoop, luisterde, schudde het hoofd: ‘Hij is niet dood.’ Het leek alsof de stervende nog even zijn handen bewoog (‘zoals een pianist vlak voordat hij begint’). Een der advocaten vloekte hardop. Na een halve minuut luisterde de arts nog eens, en knikte nu. Pater Meersman en een helper maakten de riemen van de dode los en legden hem neer, waarbij de handen van de priester rood van het bloed werden. Toen begon de aalmoezenier zachtjes te wenen. De schijnwerper boven de stoel werd gedoofd, en een beambte riep: ‘Heren, nu is het tijd om weg te gaan.’ (Ik geef het relaas, aandoenlijk zoals dat van elke executie, verkort weer). In een aangrenzend gebouw had daarna de onvermijdelijke persconferentie plaats. ‘Regisseur’ Schiller lette goed op dat niet te veel details werden verteld, want die moesten dienen voor de latere story. - ‘Wat
waren zijn laatste woorden?’ wilden de reporters van de aalmoezenier weten. Deze kreeg toestemming om te zeggen wat Gilmore hem in extremis gezegd had: - Dominus vobiscum... (‘Wat betekent dat?’ werd er geroepen.) De priester zei dat hij aan Gilmore geantwoord had ...et cum spiritu tuo... zoals elke misdienaar
| |
| |
doet, of deed. Gilmore had toen, meent de aalmoezenier, met een grijns teruggezegd: ‘Altijd zal er een Meersman zijn.’
Laatste woorden.
Anthony Mertens
| |
Vlaanderen in Friesland
Wat hebben de Friezen (dat is bij elkaar ongeveer een half miljoen Nederlanders) in hun provincie bij de hand om op de hoogte te blijven van het literaire leven in Vlaanderen, gesteld dat iemand dat zou wensen? Niet niets, maar ook niet zo heel veel, als je uitgaat van het tijdschriftenbezit in de publieke bibliotheken.
De ‘grote drie’ vind je in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, alle drie vanaf 1955. (Waarom van die datum af is mij ook bij navraag niet duidelijk geworden). Dat is dan ook de enige plaats in Friesland waar De Vlaamse Gids aanwezig is. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift en Dietsche Warande en Belfort vind je ook in de Openbare Bibliotheek te Leeuwarden, het eerste sinds 1974, het tweede sinds 1967, met een hiaat in de jaren 1972-'74. De Centrale Bibliotheekdienst voor Friesland beëindigde zijn abonnement op beide in 1973 (ten gevolge van reorganisatie?). DWB vind je verder alleen nog bij de Leraren Opleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden (sinds 1975); daar hadden ze het NVT al sinds 1972, maar dat abonnement werd in 1976 stopgezet, net zoals het abonnement dat de Openbare Bibliotheek te Dokkum sinds 1964 (met hiaten in '65-'66 en '71-'72) op het NVT had. Heel recent (in 1977 resp. 1979) drong het NVT door tot de Openbare Bibliotheken van Herenveen en Sneek.
Dat is niet alleen alles wat de ‘grote drie’ betreft, dat is meteen alles wat de Vlaamse literaire tijdschriften in het algemeen betreft. Zoek in Friesland niet naar Dimensie, Heibel, Impuls, Kreatief, de Poëziekrant, De Tafelronde, Yang...: ze zijn er niet. Evenmin ergens een spoor van Boekengids. Lektuurgids is er wel, doch alleen bij de afdeling Vakliteratuur van de Centrale Bibliotheekdienst voor Friesland.
Op een ander vlak is Gezelliana daar waar het thuishoort, nl. in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. Daar is ook Spiegel der Letteren, dat eveneens aanwezig blijkt te zijn in de Rijks Pedagogische Akademie in de Friese hoofdstad. Streven (immers ook een Noordnederlands tijdschrift) is op drie plaatsen aanwezig, Kultuurleven nergens, zomin als Jeugd en Cultuur.
Maar het mooiste komt nu pas. Ons Erfdeel is, ongetwijfeld dank zij zijn vieve marktpolitiek, de ambassadeur van Vlaanderen bij onze bijna-noordelijkste Noorderburen. Vóór 1975 was het alleen in de Provinciale èn de Openbare Bibliotheek te Leeuwarden aanwezig; de abonnementen van de Centrale Bibliotheekdienst voor Friesland (sinds 1969) en van de Openbare Bibliotheek te Dokkum (sinds 1974) werden in 1978 stopgezet. Maar tussen 1975 en 1978 kwam voor Ons Erfdeel in Friesland de grote sprong voorwaarts. Sindsdien kun je het zo Fries niet bedenken of het tijdschrift is er in de Openbare Bibliotheek aanwezig: te Berlikum, Damwoude, Bergum, Hardegarijp, Buitenpost, Joure, Lemmer, Workum, Bolsward, Heeren- | |
| |
veen, Harlingen, Franeker, Oosterwolde, Sneek en bij de Volkshogeschool Allardsoog te Bakkeveen.
Asjeblieft. Vlaanderen zendt blijkbaar nog slechts één zoon tegelijk uit.
Ludo Simons
| |
Snobs in het spoor van Wellington
We are the first chop of the world
W.M. Thackeray
Er was een tijd toen heel het Europese continent de knieval deed wanneer koetsen of karossen uit Albion onze contreien doorkruisten.
Reeds in 1790 viel bij de Duitse wereldreiziger Georg Forster het Engels karakter van Oostende op: ‘Das dritte oder vierte Haus ist immer von Engländer bewohnt’.
Vanaf 1815 zetten massa's militairen in Oostende voet aan wal om zich op de confrontatie met Napoleon voor te bereiden. William Makepeace Thackeray roept in zijn Vanity Fair een schilderachtig beeld op van de Engelse soldaten, gekleed in rode jassen en reizend door het groene Vlaamse zomerlandschap. Verhaaltjes deden de ronde over Donald, de Schot, die op een Vlaamse boerderij de wieg schommelde, terwijl boer en boerin buiten aan het hooien waren, of over de Engelse reiziger die zo van de comfortabele trekschuiten hield dat hij maar van Brugge naar Gent en terug bleef meevaren tot de trein in gebruik kwam en hij zich bij de laatste reis van de veerboot verdronk.
Wanneer we echter in Captain Mercer's Journal of the Waterloo Campaign lezen, lijkt Thackeray's literatuur fel overtrokken. Niet de soldaten zagen er hier schilderachtig uit, maar wel de wachtende Oostendse schonen op de kade, met hun strooien hoeden vol linten of bloemen. De soldaten hadden alle moeite van de wereld om in het balsturig weer hun paarden uit de boten te krijgen. Het houten bruggetje leek niet bestand tegen het massaal troepentransport, en mannen en paarden donderden in de vestinggrachten. Wanneer ze uit het ondiepe water verlost waren, begon voor hen een dooltocht door de pikdonkere stad op zoek naar een onderkomen voor de nacht.
Johann Eckermann had in een gesprek met Goethe veel lof voor de Bergschotten van de Hertog van Wellington die hij in 1814 in Brussel had gezien. ‘Das waren in der Tat schöne Leute! Alle stark, frisch und behende, wie aus der ersten Hand Gottes.’ Goethe, die slechts in Weimar met de Britten kennis had gemaakt, stemde hiermee in. Hem was vooral hun zelfzekerheid opgevallen, als waren ze overal heer en meester. Goethe voegde eraan toe: ‘Das ist denn auch, was unsern Weibern gefällt und wodurch sie in den Herzen unserer jungen Dämchen so viele Verwüstungen anrichten.’
De verwoestingen waarvan vrouwen het slachtoffer waren, werden wel niet enkel door Engelse militairen aangericht. De zonderlinge lijfarts van Lord Byron, Dr. Polidori, vermeldt in zijn dagboek dat, toen Byron in die jaren zijn kamer van het Oostendse hotel ‘La Cour Impériale’ betrad, hij als een bliksemschicht het kamermeisje overviel. Dit
| |
| |
lijkt niet zo hoofs vanwege iemand die eens schreef: ‘I ask nothing from a woman but to make me laugh.’
Iemand die misprijzen had voor de plaatselijke bevolking was de Engelse acteur die de in Oostende gelegerde Schotse soldaten moest amuseren. ‘The inhabitants are all crapule’, schreef hij. Toch leek de man minder agressief dan Lord Byron. Hij vond er smaak in zich na de toneelopvoering te mengen in het carnaval van de inboorlingen, eerst als beer verkleed, daarna als boer. Deze Engelse nachtuil hield zijn carnavalfestijn uit tot het ochtendgloren.
Na de Belgische revolutie vonden enkele Britse auteurs zoals Thomas Trollope en Thomas Hood bij financiële moeilijkheden aan onze kust een veilig onderkomen. De zieke Thomas Hood, die in 1838 op de vlucht was voor zijn Engelse schuldeisers, voelde zich in Oostende thuis. ‘We all like it very much and are as happy as we could be away from England’, schreef hij naar zijn vrienden in het thuisland. Enkel de plaatselijke carnavalviering viel hem tegen. ‘Here it is the Saturnalia of the lowest class’, was zijn commentaar. Zijn meid had twee vrije nachten gevraagd om te kunnen meevieren. Toen ze terugkwam met gescheurd masker en gezwollen voet, werd zijn ongenoegen nog groter.
Meesterlijk en met veel zin voor karikatuur heeft opnieuw William Thackeray in zijn Book of Snobs zijn landgenoten gekonterfeit die het vasteland overspoelden. Hij had hen gezien, terwijl ze in hun rode jassen en hoge laarzen door de Campagna van Rome zwierven. Hij had hen in slang horen palaveren in de galerijen van het Vaticaan en onder de bogen van het Colosseum. Eén ontmoette hij op een dromedaris in de woestijn, en een andere picknickte onder de piramide van Cheops.
De zorg waarmee een Markiezin van Carabas op de boot naar Oostende bejegend werd, was fabelachtig. Kamermeisjes waren ononderbroken met reukwater, zakdoeken en kussentjes in de weer om haar reis zo aangenaam mogelijk te maken. ‘If she were going to heaven instead of to Ostend, I rather think she would expect des places réservées for her.’
Zo liepen ze het vasteland onder de voet en spraken de banvloek uit over kerken en kloosters, over mannen en vrouwen, over alles wat hun niet vertrouwd was.
‘As if his altar was the only one that was acceptable.’
Voor velen was ons land slechts een doorgangsland, of zoals een zekere lord Rosebery eens zei ‘de boulevard van Europa’. Het paradijs lag voor de meesten rond Rome of Florence of in een idyllisch landschap van Zuid-Italië. Wanneer de eerste tekenen van de lente zich lieten voelen, lokte hen echter het heimwee naar Albion, waar zee, land en mensen meer Engels waren, waar alles toch veel vertrouwder was.
John Gheeraert
| |
Een knipoog
Jaren geleden was ik een jong leraar. Met de nonchalance van een zachtzinnig universitair was ik begonnen met de collegegelden aan mijn ouders terug te betalen. Daarvoor werd ik geacht leerlingen in te leiden tot de letteren.
| |
| |
Juist toen ik vervaarlijk zwaaide met de revolver en druipnat de rol van Dreverhaven opvoerde om Bordewijk wat meer karakter te geven, knipoogde een leerling in mijn richting. Het was geen aanmoediging, hij bleef knipogen. In mijn geest overzag ik snel wat een goed opvoeder in een dergelijk geval te doen stond. Niets doen, kalm blijven, gonsden twee stemmetjes.
De volgende les rukte de brandweer uit en zou meester Koperbuik op advies van Bomans eens tonen dat hij al voor heter vuren had gestaan, maar uit een van de belendende percelen knipoogde dezelfde leerling naar mij en hield stand. Hoe ik ook bluste, zijn vurigheid hield aan. Door leraars wordt soms harder en sneller nagedacht dan andere ambtenaars zouden vermoeden. Ik moest iets doen, maar gevormd als ik was door de grootste filosofen was ik in staat in dit dilemma de onvermoeibare knipoger opnieuw tot de letteren te brengen door hem Bomans' tekst te laten voorlezen. Lezen en knipogen konden niet samengaan. Maar af en toe flakkerde de brand nog eens op en meende ik zelfs dat de lippen een oe-klank vormden.
Toen lieten de colleges over experimentele opvoedkunde en zelfs de uiteenzettingen over de geschiedenis van handige opvoeders mij in de steek en na de les riep ik de leerling bij mij.
Ik verzekerde hem met de kalmte eigen aan het gezag dat zijn knipogen tijdens mijn lessen verder kon gaan, maar raadde hem af dat bij mijn collegae te doen, want die zouden dat niet op prijs stellen en hem streng straffen.
De leerling verzekerde mij dat hij het nog nooit tegen andere leraars had gedaan en zijn knipogen alleen voor mij bestemd was. De jongeling van veertien jaar keek mij oprecht aan en ik vroeg waarom met de nonchalance van de onschuld. Och, zei de mooie jongen, ik heb nogal succes bij meisjes en probeer dit ook eens. Je hebt geen succes, zei ik en wandelde weg.
Jaren later ontmoette ik zijn vader, stelde me voor als een oud-leraar van zijn zoon en informeerde wat er met die zoon nog verder gebeurd was. Hij zit nu in de diplomatie, antwoordde de trotse vader.
José de Poortere
| |
De dood in de parochie: weekoverzicht
Zondagmiddag 3.30 uur. Een negerin komt zeggen dat er een stervende man bij de kerkmuur ligt. Ik ga kijken. Een tiental mensen uit de honderden voorbijgangers (de straat is steeds druk als een mierennest) staan onverschillig te kijken. Een bekend beroepsbedelaar, die 24 uur per dag aan de kerkmuur ligt, komt toegestrompeld. ‘Pater, ze hebben hem met een kruiwagen gebracht en hier neergekanteld; ze zeiden: de pater moet er maar voor zorgen.’ Het is niet meer dan een vuil mager hoopje slijk en diarree. Een van de velen zonder naam, zonder herkomst, zonder bezit; ofwel onbarmhartig uit een doodarme familie gestoten. Het aangezicht is duidelijk door de dood getekend. Uit ondervinding weet ik, dat ik op niemand kan rekenen tenzij op eigen handen. Ik haal mijn kruiwagen en vervoer hem naar een klaslokaal van de avondschool, en sluit de nieuwsgierigen buiten. Meteen is het lokaal vervuld van
| |
| |
een sterke stank, die uren later nog in mijn kleren hangt. Met veel moeite slaagt de zieke man van tussen de dertig en veertig jaar erin wat te drinken; hij kijkt me aan en ik begrijp dat het hem goed doet. De stadsambulance wordt gebeld, die is gratis maar steeds belet als het voor onbemiddelde mensen is. Een uur later vind ik iemand die zijn vrachtwagen en chauffeur ter beschikking stelt. Het valt me mee: hij bereikt levend het hospitaal. Het hospitaal is van de regering en is gratis, en toch maar toegankelijk voor wie eerst wat geld toeschuift. Dat weet ik en vraag dus geen plaats voor hem, maar leg hem onder een afdak achter het hospitaal, betaal een knecht om bij hem te blijven en hem af en toe wat te laten drinken. Ik vind een persoon die het hospitaal kan openen met een sleutel in plaats van met geld. Ik leen een draagbaar. Achter het hospitaal onder het afdak is de man juist gestorven. De knecht is verlegen. We leggen het lichaam op de draagbaar en dragen hem naar het dodenhuisje van het hospitaal. Men verplicht mij een formulier in te vullen. Zesmaal vul ik in ‘onbekend’.
| |
Maandagmorgen 9 uur.
Een neger komt de begrafenis regelen voor zijn overleden grootmoeder, van ongekende hoge leeftijd, geboren in de bergen in de tijd dat daar nog geen administratie was. De begrafenis wordt geregeld voor dezelfde namiddag om 4 uur. Onkosten 50 gourdes. Heftig verzet. 50 gourdes is het begrafenistarief voor een gewoon mens, het moet een rijke begrafenis worden van minstens 1000 gourdes; bloemen binnen en buiten de kerk, de Latijnse dodenmis met volledig Dies Irae en gedurende al die tijd klokkengelui. Ze hebben zelfs een minister uitgenodigd om toch maar grote tralala te kunnen maken, en hem daarvoor natuurlijk goed betaald; een onderontwikkeld minister is tot alles bereid als het maar goed geld opbrengt. Ik tracht hem bij te brengen dat een begrafenis een gemeenschappelijk gebed is voor de zielerust van de overledene. Geen gehoor, het moet groots zijn. De grootse rijke tralala komt er door na hoger beroep bij de pastoor, die een Haïtiaan is. Rond 3 uur in de namiddag ligt er een briefje onder mijn deur: om 4 uur begrafenis, pastoor belet. Met lang gezicht en weinig devotie heb ik de komedie dan maar meegespeeld; ten slotte ben ik hier om te helpen.
| |
Dinsdagmiddag 1 uur.
Er knallen enige schoten achter de kerk. Gebeurt wel meer. Enkele minuten later wordt er geklopt. Pater, de politie heeft een man doodgeschoten achter de kerk. Een uur later, toen me het geval in het klare kwam, bleek dat een dief zijn slag had willen slaan, op heterdaad betrapt werd, de vlucht nam tussen de honderden mensen die hier steeds op straat zijn, een politieman schoot hem na en trof een onschuldig voorbijganger. Die voorbijganger ligt daar nu bewusteloos te midden van een menigte nieuwsgierigen. Een kogel door het lichaam op de hoogte van het middelrif. Hij ademt regelmatig. Hij ontvangt de sacramenten. Ik weet een dokter in de buurt. Hij weigert eerste hulp te verlenen (toch niets aan te verdienen). Ik ga naar de bijgekomen politie en vraag hen de dokter te verplichten eerste hulp te verlenen. Ze doen het. De dokter weigert nogmaals. Voorbijkomende taxichauffeurs weigeren de gewonde naar
| |
| |
het hospitaal te vervoeren, totdat een politieman met getrokken revolver een chauffeur dwingt. De gewonde man stierf enige uren later. De hele zaak ging de doofpot in.
| |
Vrijdagmorgen 8 uur.
Men komt zeggen dat een zieke negerin aan de kerkdeur ligt. Dat wil zeggen: een arme, alleenstaande bedelares. Volgens de mentaliteit in deze krioelende volksbuurt moeten de blanken het zich maar aantrekken, die hebben geld. Ik ga kijken. Erbarmelijk: een hoopje uitgemergeld weerzinwekkend vuil. Ze kijkt nog klaar uit de ogen, maar kan geen beweging meer maken. Ze kan niet zeggen vanwaar en hoe ze daar gekomen is. Ze wordt de wachtkamer van de pastorie binnengedragen. Een dokter wordt geroepen en komt (de blanke kan en moet betalen). Hij ziet het geval, raakt niets aan maar zegt: tracht haar naar het stadshospitaal te brengen. De ambulance wordt gebeld; ze beloven te komen. Om 12 uur nog geen ambulance. De zieke neemt wat verdunde melk in, meer is niet mogelijk. Ik ga eten en rusten. Om 1 uur komt de schoonmaakster (die van het geval nog niets weet) in paniek stotteren, dat er een dode vrouw in de wachtkamer ligt. Ik verbeter haar: een doodzieke vrouw, en ga eens kijken. Ze is gestorven. Niet eerder dan 4 uur in de namiddag komt de ambulance. De heren van het hospitaal laten verstaan dat ik verantwoordelijk ben omdat de vrouw in de pastorie gestorven is. Goed. Komen jullie dan even mee naar de dokter en de mensen, die kunnen getuigen dat ik vóór 9 uur de ambulance gebeld heb, en dat ik de vrouw niet op de straatstenen heb laten sterven, wat jullie wel zouden gedaan hebben. Ze zijn weinig fier. Ik vul een formulier in: zes maal ‘onbekend’.
| |
Vrijdagmiddag omstreeks 5 uur (nog geen halfuur na het vorig geval).
Drie revolverschoten weerklinken op het kerkplein. Een lawaaierige samenloop van nieuwsgierigen. De samenstelling der feiten is als volgt: een vrouw van gegoede stand stapt uit de taxi en gaat het kerkplein over. Ze wordt gevolgd door twee jonge mannen. Aan de kerkdeur neemt één van de twee mannen haar hoofd tussen zijn handen, zodat hij haar blinddoekt met zijn handen. De andere ontneemt met geweld handtas, armbanden, halsketting en polshorloge. Beiden zetten het op een lopen. Ooggetuigen schreeuwen meteen: diefstal. Tussen het vele volk dat hier steeds aanwezig is, was een politieman. Heeft hij iets gedaan of gezegd alsvorens hij zijn revolver trok en schoot? Hij vuurt de ene drie kogels door het hoofd, terwijl de andere in de menigte verdwijnt. De plaats wordt afgezet. Voor de eerste keer ben ik er getuige van dat het parket erbij gehaald wordt. Een uur later wordt het lijk door een politiewagen weggebracht.
| |
Zaterdagmiddag.
Enkele beroepsbedelaars op het kerkplein sleuren een kameraad de schaduw in van de kerkmuur. ‘Pater, we leggen hem in de schaduw, hij is ziek en kan niet meer lopen.’ Hij is meer dan ziek, de ogen verraden het. Hij ontvangt de sacramenten en wat fris drinkwater. Ik waag niets en ga persoonlijk de ambulance halen. Het lukt. We komen bij de kerk. ‘Pater, hij is al dood’. Ze hebben zijn kleren al gestolen.
Pater Peter Aarts
| |
| |
| |
O schoon aquarium
o schoon aquarium der stad:
madammekens met stille visse-ogen
zitten naar hun gebak gebogen;
happen erin als snoeken in hun bad.
mijn mollig maagdje dat zo stevig
van tred het Rubenshuis betrad;
had Pieter-Pauwel u gekend, hij had
u tot een roze wolk vereeuwigd
de beelden schuiven langzaam in elkaar;
mijn moeder zoekt een stof in de bazar,
Schelde en schepen zijn in traag bewegen
zit Elsschot weer met Tsjip op het terras?
o grootse kathedraal vol gloeiend glas,
ik kom mijzelf als kleine jongen tegen.
| |
7 februari 1979
wij waren bij de paus op audiëntie;
tienduizend lieve mensen zaten daar
als elke woensdag in de aula klaar;
een ritus van een weeklijkse frequentie.
maar nu had de ontvangst iets feestelijks;
er stond een circus in de oude stad;
Johannes Paulus had gezegd: kom op, want dat
is een verademing bij al dat geestelijks.
het wervelde van clowns en acrobaten
een heer liet uit een hoed een hondje komen
de paus zat in zijn stoel te schudden van het lachen
te midden van zijn schaatrende prelaten;
wij stroomden allen vol geluk en dachten:
wat is ineens de hemel vlakbij Rome!
|
|