Kroniek
Fons Vandergraesen / Vlaamse prozadebuten
De verhalenbundel Een meisje uit Odessa (In de knipscheer, Haarlem, 1979) van Eriek Verpale bevat achtentwintig korte teksten die meestal een abstracte schets brengen van een diepere psychische realiteit: angst, wanhoop, onmacht, onbegrip, hulpeloosheid. De meeste teksten zijn woord en hoofd gekregen ideeën waarbij de hoofdfiguur (meestal een therapeutische ik-verteller) nauwelijks emotionele, lichamelijke, tijdelijke en ruimtelijke context krijgt. Vandaar ook dat de teksten weinig epische draagkracht bezitten, maar eerder statische meditatieve momentopnamen zijn.
Eriek Verpale bouwt deze gestolde bezinningsflitsen op via een strak, zich logisch ontwikkelend patroon waarbij intrige en verwikkeling erg beperkt zijn.
De eerste zin van de teksten werpt de lezer zonder franjes of omschrijving in de op te roepen wereld die via bedenkingen, overwegingen en handeling logisch geachte verwachtingen oproept, die evenwel dikwijls niet worden ingelost. De grenzen van het verwachte worden verlegd, waardoor vervreemding ontstaat. Deze vervreemding groeit niet naar science-fiction toe maar blijft prangend herkenbaar. Een typerend voorbeeld hiervan is het knappe verhaal ‘De vredesengel’: ‘Iemand, concludeerde ik eigenzinnig, moest de man die via de zijdeur naar binnen gedragen was op een verschrikkelijke wijze toegetakeld hebben, want in één oogwenk was de sofa, waarop de bewoners van de benedenverdieping de kreunende man hadden neergelegd, met bloed besmeurd.’ (71)
Met deze zin, waarin de verwachtingsoproepende gegevens (iemand, ik, de man, heeft toegetakeld) de lezer aanstonds bij het verhaal betrekken, opent Eriek Verpaele deze tekst. Waar de verteller en lezer aanvankelijk'medeleven en afgrijzen voelen, moeten deze gevoelens geleidelijk wijken wanneer blijkt dat de bewuste man van het incasseren van agressieve gevoelens zijn beroep heeft gemaakt. Op die manier katalyseert hij maatschappelijke spanning en geweld. ‘Zo, mijne heren,’ besloot de man, ‘ben ik het op wiens bebloede rug de nieuwe vrede wordt getekend. Ben ik immers de Vredesengel niet?’ (74)
Deze werkelijkheidsverschuiving verrast en maakt deze en andere teksten soms sprookjesachtig reëel. Nochtans zijn sommige teksten veel rechtlijniger, stereotieper en minder oorspronkelijk opgebouwd. Ze worden strak naar een pointe geschreven, zijn sterk aforistisch van inslag of louter sfeerevocerend.
Het gestolde en abstracte van de teksttekeningen blijkt niet alleen uit de