| |
| |
| |
Kroniek
Rudolf van de Perre / Schuilend in de rozen van de herfst
Frans Deschoemaeker, Stroomafwaarts. Orion-Colibrant, Brugge (De Bladen voor de Poëzie, 1979/6), 48 blz.
Renée van Hekken, Landschappen. Orion-Colibrant, Brugge (De Bladen voor de Poëzie, 1980/1), 64 blz.
We zijn aan de laatste twee decennia van deze eeuw toe. De beschavingscrisiskoorts stijgt. Levensmoeheid, verval en vervreemding bepalen het klimaat van de twee in deze kroniek voorgestelde bundels van vijfentwintigjarigen. Ze zijn wellicht representatief voor de komende generatie. Merkwaardig is dat beide dichters de ondergang te lijf gaan met een barokke woordenpraal. Is de vlucht in het schone woord (nog) het enige alternatief? Blijft er voor de dichters niets anders meer over dan - om het met de woorden van een van beiden te zeggen - ‘te schuilen in de rozen van de herfst’? De overeenkomst in thematiek en sfeer is opvallend, hoewel in beide bundels ook aanzienlijke verschillen optreden. Dat moge uit de volgende beschouwingen blijken.
Frans Deschoemaeker (geb. 1954) heeft zijn debuutbundel voldoende laten bezinken, alvorens hem aan de openbaarheid prijs te geven. Stroomafwaarts bevat gedichten, geschreven tussen juni '75 en februari '77 en werd als manuscript onderscheiden in de Provinciale Poëziewedstrijd van West-Vlaanderen 1977. Pas einde 1979 zag de bundel het licht. De ernst die Deschoemaeker tegenover de poëzie aan de dag legt, is ook aanwezig in de compositie van zijn bundel. Stroomafwaarts opent met een proloog - tevens titelgedicht - die de atmosfeer aanduidt en bestaat verder uit vier cycli van zeven gedichten.
Bij een eerste lectuur valt op dat Deschoemaeker een eigen en niet mis te verstane visie op de wereld ontwikkelt en dit doet in een persoonlijk, onvervreemdbaar taal- en beeldgebruik. Dat is voor een debutant op zijn minst al merkwaardig. Deschoemaeker zegt dat hij behoort tot ‘de meest gedesillusioneerde generatie sinds 30 jaren’ en dat poëzie schrijven ‘meer en meer een moeizame - maar elegant gedragen - vorm van overleven’ wordt. Het cultuurpessimisme dat aan de basis van zijn werk ligt, is al direct verwoord in het prolooggedicht, dat ik hier laat volgen en dat me in zijn (taal)beklemming even doet denken aan ‘Chrysanten, roeiers’ van Hans Faverey:
| |
| |
Met reeds in elk gebaar de loden slaap,
met woorden die niet langer
kerven in de huid, maar sluimeren.
Overhuiveren als argeloze handen; schaduwvlekken
vloeiend over borst en mond.
De lijn voltooiend: aanbid ik op dit lillend strand
Nauwelijks beweging nog, als water
bij zijn monding uitdeinend en uitgeleverd.
En amper deining nog: beschrijf ik mij
Als we de woorden en beelden die ondergang en verlies aan vitaliteit suggereren in dit gedicht isoleren, zijn er dat heelwat: loden slaap, woorden die sluimeren, overhuiveren, schaduwvlekken, lillend strand, nauwelijks beweging, uitdeinend en uitgeleverd, amper deining nog... Het is tekenend voor heel de bundel.
Niet toevallig vaart de eerste cyclus ‘Bedwelmend het bedrog’ onder een motto van Ch. Baudelaire:
‘Derrière les ennuis et les vastes chagrins
Qui chargent de leurs poids l'existence brumeuse,
Heureux celui qui peut d'une aile vigoureuse
S'élancer vers les champs lumineux et sereins’.
Ook Deschoemaeker poogt de kwalen van de beschaving te ontvluchten naar helderder oorden, op zoek naar een ‘moeizaam overleven’ (9): de zee en het Poldergebied (landschap van de jeugd?), met vissers en vrouwen, doch hij ervaart er eveneens een toestand van vernietiging en verstarring. ‘Ikaros’ stort weer in zee.
blonk wolkeloos de verte, de zon, blonk hoogland roodgeblakerd
tot hem de kracht ontzonk tot hoger stijgen, het diepste blauw
en hem het water riep...’ (11)
Deschoemaeker schrijft een krachtig, weelderig vers, gekenmerkt door
| |
| |
o.m. losse infinitieven, elliptische zinnen, b.v. ‘...Bestendig ik / de pracht, het licht in zwartgetakt geboomte, / in rasters om de zon; voortvluchtig altijd helend licht’ (12). Zij dragen bij tot het (be)vreemde(nde) klimaat, tot de visionaire ondergangsstemming. De stem van het eertijds fiere Gent klinkt nog slechts als ‘een kinkhoornklank, een zwanezang, gebarsten brons’ (13). In zijn nabijheid weet hij ‘nachtschadelijk het wassen van een giftwortel’ (15), maar
van Ter Kouteren, de donkere vlakte;
daar klimt de vogel van de dag
die uit mijn keel en zachtgelooide huig
het langverbeide stamelen bevrijdt’. (16)
Dan zingt hij zijn ‘Songs from a room’ (tweede cyclus), liederen waarin hij als een ‘ontbladerde’, als een ‘schuwe sprokkelaar’ (19), als ‘een bruingebrande banneling’ (20), de reeds eerder gesuggereerde symptomen van verval bezweert. Wat hem overeind houdt is ‘een stuiptrek poëzie’ (20), maar juist in deze afdeling bezondigt Deschoemaeker zich, naar mijn gevoel, aan overdaad. De reeks ‘In de holten van de ochtend’ helt daarenboven te veel naar het prozaïsche over, al eindigt ze op een mooi akkoord:
‘... Als een beeld staat hij
en vraagt zich af: waarom een burcht optrekken in de polder?
Waarom niet zeewaarts zeilen?...’ (25)
De beste gedichten staan ongetwijfeld in de cyclus ‘Terugkeer in het landschap’, omdat Deschoemaeker daar wel een soberheid bereikt, die de pregnante sfeer alleen maar ten goede komt. Lees b.v. het tweede gedicht:
‘Het is een land waar de herinnering
als een splijtzwam tiert: het was een vroegrijp land.
Maar hete zomers hebben het verrast
en in de as gelegd, dit rijke land
dat zijn rivier tussen zwart lis
te stollen legt. En zijn legenden bant.
| |
| |
Zijn laagland: er trekt geen ganzenvlucht
meer over. Het is een land waar dichters
schuilen in de rozen van de herfst.’ (30)
De dichter zeilt dus niet zeewaarts, want alles gaat ‘stroomafwaarts’. Hij legt de ondergangsthematiek vast in beelden van gerooide bossen, verdwenen of grijnslachende dorpen, verbannen legenden, verschraalde, grijze of brekende landschappen enz.
‘De dichter. Hoe stamelt hij, hoe stapelt hij
op binnen de kleffe einders van de winterdag.’ (33)
Zijn lied blijft ‘gerafeld’ aan zijn lippen hangen, omdat het niet meer de kracht bezit van de incantatie.
Alleen reeds met deze verzen bewijst Deschoemaeker zijn mogelijkheden, maar ook de laatste cyclus ‘De zeven breekbare gedichten’ is belangrijk. Het motto van P. Conrad duidt de richting aan. Onze wereld heeft de ‘taal der tederheid’ verleerd. De cyclus vangt aan met het gedicht ‘Morgen’, dat gevolgd wordt door zeven andere genummerde gedichten, met telkens tussen haakjes een ondertitel. Deze vormen op zichzelf de leidraad: ik draag de dag, zoals jonathan, wij overleven moeizaam, liever dan verstenen, weer staat voor het raam een boomgaard, zachte waanzin, procol harum. Het visioen van het verval blijft. De aarde is ziek, de dag is ‘een klam gezwel / dat langzaam, rijpend openbarst’ (40), maar als een meeuw (in heel de bundel is de symboliek van de opstijgende vogel aanwezig) dringt de dichter binnen in het rijk, de dageraad van de geliefde:
‘voorbij de bakens van je woorden.
Ik plant een vuurbloem in je borst.’ (42)
De titel ‘Morgen’ wees reeds op de toekomst. Het mooie gedicht ‘weer staat voor het raam een boomgaard’ (44) laat uitschijnen dat er toch een ‘doorkijk / op een open einder’ bestaat. De ‘zachte waanzin’ van de liefde maakt dit mogelijk. Het is een teken van hoop, ondanks alles en tegen beter weten in. De dichter nadert in het witte morgenlicht en met hem
‘... Naderen woorden woorden, vragen antwoorden -
hier wordt het nooit winter, weet ik. In deze herfst
voltooit het huis zich langzaam. Kamers bloeien open.
Haar tederheid leent hen de oude luister.’ (46)
| |
| |
Wat ik in deze bundel waardeer is de niet-alledaagse inhoud, maar ook de volgehouden symboliek en vooral de eenheid van visie (wereldbeeld is voorlopig nog een tè groot woord) en uitwerking. Ik geloof dat deze kwaliteiten belangrijker zijn dan de voor een debuut voor de hand liggende tekorten. Als Frans Deschoemaeker zijn gezichtsveld verruimt en zijn taalgebruik uitzuivert, kan uit hem een boeiend dichter groeien.
Renée van Hekken is eveneens geboren in 1954, maar in tegenstelling tot Deschoemaeker heeft ze al heelwat gepubliceerd: vier gedichtenbundels (waarvan de eerste op zestienjarige leeftijd!) en twee romans. ‘Het gesloten oor’ (1977) werd mede bekroond met de Streuvelsprijs voor verhalend proza. Een derde roman is voor dit jaar aangekondigd. Wat bezielt deze jonge schrijfster? Wat veroorzaakt deze even ongewone als ongebreidelde scheppingsdrift? Haar werk vond tot dusver nochtans weinig weerklank. Het blijft zeer de vraag of haar nieuwe bundel Landschappen daar veel aan zal veranderen. De bundel bevat vijf ongelijke afdelingen, telkens voorafgegaan door een motto dat, evenals bij Deschoemaeker, de inhoudelijke lading dekt. Eigenlijk neemt de bundel de vorm aan van een droomtocht in verschillende etappes: De tuin, De vlucht naar het schone, Blauwe gedichten, Het spel, Le chant des loups.
Ook dit werk steunt op een diepgaand cultuurpessimisme, maar wat Renée van Hekken vooral van Deschoemaeker onderscheidt, is dat haar uitbeelding van de decadente vormen in onze beschaving verdrinkt in een doorgedreven maniërisme en vervaagt in een wildgroei van beelden, die uiteindelijk vragen oproept omtrent de authenticiteit van de beleving.
Het best vind ik ‘De tuin’, ingeleid door een sprekend citaat van Albert Samain uit ‘Les jardins de l'infante’:
‘Ik aanbid het onzekere, ijle tonen, tere tinten
Alles wat trilt, golft, rilt en streelt
Haren en ogen, water, bladeren, zijde
En de spiritualiteit van tengere vormen’.
De tuin van Renée van Hekken is een ‘verlaten tuin’ met vogels, planten, bomen allerhande, maar de schoonheid ervan is bedrieglijk, want de pracht is ‘slechts van enkele stonden’ (9). De mens is er ‘een vreemd dier met grote, bolle ogen / als van een muskusrat’ (8).
| |
| |
‘De tuin wacht op de nacht, het sluiten van de hemel,
Op het gezegend teken van de goden, dat de slaap inluidt.’ (10)
Deze tuin sleept het verval met zich mee. De verhalen zijn er klein geworden, de nog levende plantjes onooglijk, de tuinman is dood, het gerei in het tuinhuis verroest, de vijvers zonder zwanen enz. Alles is verleden tijd. Maar:
‘Wellicht wil de tuin niet sterven,
denkt hij diep na over de gouden uren van zijn bestaan,
de glans der gestorven dingen maakt onrustig, hij kan de dodenslaap niet vatten.’ (16)
Als je deze verzen leest, wekt het niet eens verwondering, dat er vandaag een vernieuwde belangstelling bestaat voor een schilder als Fernand Khnopff b.v., voor de broze schoonheid van een verdroomde wereld, net vóór het definitieve verval. De tuin van Van Hekken zingt zijn ‘zwanezang’ en, wenend bij het afscheid, ‘betreedt (hij) voorgoed zijn heerlijkheid’ (20).
De dichteres weet een zekere sfeer te evoceren in meestal lange en te overladen verzen. Eigenlijk kom je er wel van onder de bekoring, maar haar taal mist poëtische spankracht om deze verder te dragen en langer te laten duren, hoewel deze cyclus genietbaar is door de verstaanbaarheid en de homogeniteit in het geschetste klimaat.
‘De vlucht in het schone’ heeft als motto het vers ‘Zij schreed alsof zij nooit zou sterven’ van A. Roland Holst. Het laat een personage vermoeden in het (poëtisch) landschap van Renée van Hekken, dat nu van ‘bestreken marmer’ (21) en ‘gelaten’ (22) is. Daarin verschijnt inderdaad de gestalte van een vrouw, ‘voelend aan het ruwe van haar gedragen kleed, de mantel waarmee ze de dag afwacht’ (24). De innerlijke monoloog is gericht tot de ‘liefste’. Met hem wil ze ‘de taal der tederheid’ (30) proeven. Doch de context waarbinnen dit gebeuren moet, is vager dan in de vorige cyclus. Er wordt vaak zoveel aan beelden in een gedicht samengebracht, dat het bos doorheen de bomen niet meer zichtbaar is. Het maniëristisch karakter wordt nog aangedikt door een overvloedig aanwenden van alliteraties (b.v. ‘In deze verre varens van vergankelijkheid / verdraag ik vredig het vragen’) en een niet al te consequente punctuatie (waarom hier wel en elders niet?). Waarin ‘de vlucht naar het schone’ bestaat is mij niet zo erg duidelijk, tenzij in een zacht doodsverlangen, op het einde omschreven als:
| |
| |
‘Bereik ik in een stoet van pels de overkant,
De dode blauwe dageraad.’ (33)
Daarop volgen trouwens de vijf ‘Blauwe gedichten’ met een motto van Alphonse de Lamartine: ‘C'est la cendre des morts qui créa la patrie’. Deze verzen hebben een meer bezwerend karakter. Zij roepen een mythisch verleden op met de geesten van goden uit verschillende culturen, maar
‘De blauwe nevels van de dageraad
en het uur van verslag breekt aan’ (39),
doch telkens weer wordt er geaarzeld om tot de daad over te gaan.
‘Het spel’ is slechts een vluchtig intermezzo van vijf, in lengte steeds korter wordende gedichtjes, alvorens ‘Le chant des loups’ (vijfde cyclus) zich laat horen, onder een motto van Paul Eluard uit ‘Les petits justes’:
‘Pourquoi suis-je si belle?
Paree que mon maître me lave’.
‘De tergend stille tijd van genot’ (53) is aangebroken. Zoals bij Deschoemaeker is dit de eros. Alleen wordt bij Van Hekken het ‘hoog, heidens gezang van liefde’ (54) gezongen in een meer aristocratisch-decadente sfeer en is ze met het ‘rokend en riekend offer’ (55) der riten omgeven. In deze wereld, waarin droom en realiteit versmelten, voelen de geliefden zich ‘meesterlijk & majestueus. En eenzaam’ (58).
Ook de bundel van Van Hekken eindigt op ochtendlicht en dageraad, maar
‘De wolven komen aanstonds, naar beneden.
Heft de leider zijn gezang, zijn klaaglied van immer
Als hij in haar en zij in hem, door hem en met hem
Als een wolf zijn lied, zijn zang van eenzaamheid.’ (63)
Het werk van Renée van Hekken getuigt zeker van een ruime, blijkbaar vooral op het Franse geestesleven afgestemde cultuur. M.i. mist het (nog) die graad van oorspronkelijkheid, ritmische bewogenheid en densiteit, die de door haar behandelde materie tot grote poëzie zou leiden. Dat pigment mèèr heeft een Frans Deschoemaeker van meet af aan wel, doch voor beide dichters is het schrijven een ernstige en onontbeerlijke daad om ‘moeizaam overleven’ mogelijk te maken.
|
|