| |
| |
| |
José de Poortere / Moeskroen, een fragment
1.
Ze draaide de sleutel twee keer en keek zelfs niet meer op naar de kleine bar. Ze wou weg uit Chartres, ver weg van deze toeristen, ver weg van alle mannen als dat kon. De smalle straat uit, de hoek om, ze kon aan de rechterzijde van de kathedraal de potloodtoren zien. Hoe vroeg het ook was, er liepen al toeristen.
Die morgen was ze zelf vroeger wakker geworden dan andere dagen. Het blauwe schuifgordijn aan het dakvenster van haar mansardekamer had geblonken als was het de hemel zelf. Ja, ze wou weg. Het gezeur van eendagsvliegen in de kleine bar was haar te veel geworden. Voor ze vertrok zou ze een kaars offeren bij het Mariabeeld in de duistere koelte van de zijbeuk. Ze knielde op de lage stoel en bad tot de eenzaamste der vrouwen. De rok van het dikke beeld leek wel erg kort omdat het op twee marmeren zuilen was geplaatst. Twee lange benen. Ze onderdrukte snel deze gedachte, knielde weg en liep door de middenbeuk naar buiten. Het kleppen voor de mis had opgehouden.
Mireille zag nog dat de kerkbewaker al rondliep. Omdat hij haar herkende, merkte hij niet hoe een toerist al rokend passeerde. Veel kon niemand zien. Toch stonden in de duistere kathedraal toeristen te gapen naar de glasramen met hun minuscule verdeling. Om in de rozetten overal licht te krijgen had je wel de hele dag nodig. De ramen hadden wellicht geen andere bedoeling dan de gelovigen naar omhoog te doen turen.
In het station waren de verbouwingen volop bezig. Mireille keek naar het wagentje met de kipbak op een perron, dan naar de grijpkraan die een grote laadbak vulde. Ze voelde zich oud. Op een bord las ze dat er een nieuwe wachtkamer kwam. Blijkbaar was die nodig want de trein was over tijd. Zenuwachtig tastte ze in de handtas naar een sigaret, duwde op de aansteker, duwde nogmaals. Voor het tot haar doordrong zag ze een bruine en witte mannenhand die vuur gaf. Een jonge Marokkaan. Ze had de aansteker uit de bar mee, die werkte nooit. Ze gebruikte die bij eendagstoeristen om hen, als hun glas ver leeg was, wat langer te houden. Ze gaven haar
| |
| |
dan meestal vuur en bleven. Volk in een bar lokt volk, had haar vader haar geleerd.
De jonge Marokkaan kwam ook in de trein naast haar zitten. Ze vertelde dat ze op weg was naar haar schoonmoeder in Versailles. Hij verliet de trein in Bon le Roy en de coupé was leeg. Versailles. Ze moest om haar leugentje glimlachen. Ze was er ooit met haar moeder geweest.
Het enige wat ze zich van het koninklijk paleis kon herinneren was de pijn in haar voeten op de oneffen inrijpleinen. Ook het bed van de koning. Wat had ze graag daar de benen uitgestrekt en naar de gouden hemel gekeken. Aan Fontainebleau was nog minder te zien geweest. In de kleine stad had ze vooral krotten gezien, hele hofjes. Kinderen die op straat moesten spelen. In het grote koningsbos groeiden op zitplekken netels. Alleen aan het water hadden ze kunnen zitten om te eten. Heel vroeg had ze als kind het hare gedacht van al dat toerisme. Voor haar had de tuin achter de kathedraal te Chartres veel meer charme. Van de bar was het niet ver en er was een mooi uitzicht over het dal.
Een moeder en een jongen kwamen in de coupé zitten. Hun overdreven mimiek en snelle vingers vielen op, ze spraken niet, maar lazen voortdurend en razend snel elkaars lippen en handen. Het werd erg heet. De jongen deed zijn training wat open. Een tijd lang zat hij met de benen open als een bloem die haar vorm verliest onder de zon.
De trein reed Montparnasse binnen, hele hoge flats, de dure kleine kooien van de grootstad waren goed zichtbaar. Wat ze in Parijs wou bezoeken was Beaubourg, het Pompidoucentrum. Op de televisie kreeg ze er nooit een goed beeld van. Ze nam in Montparnasse de metro naar Chatelet, het lag toch richting Noordstation. Eerst zou ze haar bagage opbergen. De meeste bagagekluizen waren vol. Ze had geluk, ze moest niet naar de verdieping. Daar zaten altijd toeristen te eten. Ze stapte niet graag over hun benen, want bewegen deden die jonge snaken niet. Toen ze Chatelet verliet klonk in de onderaardse gangen muziek, geroffel en snelle fluittonen. Naarmate ze de vreemde snuiters naderde, scheen het orkestje sneller te spelen. Ze keek niet in hun richting. Op reclameaffiches stonden scheldwoorden over het gezicht van twee meisjes. Stomme kont, waarom heul je mee? Slons! Uit de papieren lip van de reclameschoonheid was een stukje gescheurd, ze leek nu op een vampier.
Tussen Chatelet en het stadhuis ontdekte Mireille snel een pijl naar het Georges Pompidou-gebouw. Een eindje verder stak het uit boven de gebouwen als een opengedraaid sardienenblikje dat op zijn smalste kant was gezet; de darmen van de buitentrappen leken op iets lelijks, een dier dat sterft, waar je zelf een naam bij mocht bedenken. Op het afdalend voorplein
| |
| |
waren een vuurspuwer en een mimespeler bezig.
Ze kocht een pasje van tien francs en begon de ingewanden van het gedrocht door te lopen. Alles maakte een verwarde indruk. Was ze te eenzaam om deze talrijke gegevens te verwerken? Naarmate ze een beter inzicht kreeg, werd ze onheilspellend moe in de voeten. Ze begreep waarom zo vele mensen op de roltrappen stonden. Sommigen keken naar het panorama van de stad, al was er niets te zien.
Omdat het in haar bedoeling lag naar Vlaanderen te reizen en het dorp te bezoeken waar haar grootvader was geboren, zocht ze in de groene rekken van de bibliotheek naar een of ander woordenboek met Vlaamse woorden. Op het halflege rek telde ze precies 21 boekjes over Vlaamse auteurs en een spraakkunst, maar een handig woordenboekje was er niet bij.
De trein naar België reed maar 's avonds, ze had nog tijd om de tentoonstelling over expressionisme in Duitsland en Frankrijk binnen te lopen. De stoeltjes aan de automatische projecties waren steeds bezet. Ze dacht aan een akker rozen die ze tussen de korenvelden vanuit de trein had gezien, aan het wegrinkelen van een onbewaakte overweg. Ze ging vermoeid zitten. De lichtbeelden gingen snel, je kreeg nauwelijks de tijd de teksten te lezen. Er was ontzettend veel volk want het onweer was losgebarsten. De uiteenzetting over Duitse marchands die het kubisme in Parijs steunden en opkochten, vond ze wel interessant. Zo had ze nooit naar schilderijen gekeken. Maar hoe meer ze nadacht, vond ze het ellendig dat alles met geld had te maken. Ze begreep dat hoe lelijker de gezichten en hoe vuiler de kleren werden, hoe meer de artiesten de komende oorlog hadden voorspeld. In de woningen hingen alleen maar kleurrijke reprodukties van impressionisten.
Met de metro haalde ze haar bagage in Montparnasse op en spoorde richting Clignancourt, dan richting Orleans, ze had tijd. Iets boeide haar, niet de toeristen met hun hinderlijke rugzakken, maar de snelglijdende en kritische blikken van de moeders.
In het Noordstation kocht ze een biljet eerste klas om zeker een zitplaats te hebben. Terwijl vele toeristen moeizaam bleven uitkijken tot de letters van het juiste spoor op het bord zouden verschijnen, kwam ze haar letter snel te weten van een hostess. Ze kocht een Belgische revue en wachtte af in de goedbezette wachtkamer. Ze las de uitvoerige kritiek van een nieuwe domme roman van Peyrefitte, een soort herkauwer die denkt dat hij een heilige koe is. Het artikel was zo uitvoerig dat nieuwsgierige lezers het boek niet meer zouden kopen. Ze konden er zo al over meepraten. Er was ook een artikel over Belgische politiek. Over een socialist Van Miert. De man hield niet van veel spreken, wel van actie, zei de publicist, maar wat
| |
| |
hij nu deed, kwam Mireille niet te weten. De eerste minister Tindemans scheen koninklijke neigingen te hebben zoals Giscard, hun president. Wie niet, dacht ze. De mensen zijn te slim om alleen te werken voor hun boterham, ze hebben energie over, ze noemen dat de vooruitgang. Ze had wel wat gegeten in het Pompidou-horrorpaleis, maar ze dacht weer aan eten en diepte een Provençaalse appel op uit haar reistas.
In de trein naar Brussel hoorde ze niet veel van het gesprek in de coupé, ze viel snel in slaap. Er was aansluiting te Brussel naar Gent. Iemand zou haar afhalen, ze moest de brief in de rechterhand houden. Op de lijn naar Gent was het al te donker geworden om de mini-akkers te zien waarover grootvader altijd had verteld. Ook de potloodtoren van Wetteren kon ze niet meer zien. Alleen de roestkleur op de oude dalstenen in het St.-Pieters-station leken haar typisch. Met de wagen reden ze naar Wetteren. De jonge man aan het stuur sprak Frans alsof hij iets moest zeggen.
| |
2.
Marc was kelner in het hotel-restaurant Elberg te Moeskroen. Hij was jong en genoot van het ritueel der bediening. Zelfs het afwassen van de rijen glazen van de voorbije avond de volgende morgen verhoogde zijn gevoel iemand te zijn, te meer daar het af en toe onderbroken werd door het opdienen van een ontbijt. De scheiding tussen zijn uiterlijke bezigheden en zijn innerlijke nadenken was 's morgens nog intenser.
In Herseaux bij zijn ouders had hij dat gevoel nooit. De hotelgasten vroegen gewoonlijk niet wie of wat hij was, hij moest zichzelf niet uitleggen of verklaren. In hotel Elberg volstonden zijn zwarte jas, de pantalon met lichtglimmend zijlint en op zijn wit hemd het zwarte strikje. Het was een koninklijk gevoel. Ook een kelner werd ten hoogste met de voornaam aangesproken.
Zijn vriendelijke attenties voor de hotelgasten bewaarden enige reserve. Was het maar de rechterhand die hij stijf dichtkneep als hij licht buigend wegging. Een echte kelner heeft wel oog en oor voor kleinigheden, neemt wel initiatieven, maar dringt zich nooit op, wekt de illusie van afstand. Net zoals bij de eerbewijzen die een koning verleent, zijn de hotelgasten ingenomen met deze koele perfectie die aan hun persoon een groter belang schijnt te hechten dan gelijken. Net als een moderne koning trouwens is een kelner iemand die goed geld verdient door zich stipt te houden aan een ritueel dat niet vermoeit. Hij gaf zichzelf wel toe dat zijn beroep niet erfelijk was.
Zijn vader was handelsagent, zijn grootvader wever, zijn overgrootvader
| |
| |
schrijnwerker en Louis, zijn betovergrootvader, was schrijnwerker, kon niet lezen. Over Louis, geboren in 1784, liepen verhalen dat hij onder Napoleon had gediend. Zijn grootvader Jozef had het verteld. Zijn overgrootvader August woonde als jongen nog te Dottenijs en kwam later naar Moeskroen. Het huis in de Statiestraat nr. 2 was afgebroken. Als Marc met de bus naar Herseaux reed, keek hij bij het lopen naar het station naar de lege plek op de hoek. Toen Louis dienst deed, had August voor zijn moeder op het veld aardappels en koren gestolen. Zijn grootvader Jozef kon nog vertellen hoe zijn vader, toen nog een rakker, de acht man van de burgerwacht wist te misleiden. August werd schrijnwerker. Hij had nog gewerkt aan de St.-Barthelomeuskerk in Moeskroen.
Vanuit de kleine bar van het hotel Elberg kon Marc de kerk zien. In de zomer was het er zeer koel, in de winter door het lage gewelf snel verwarmd. Als hij ooit een woning zou laten bouwen, wilde hij overal brandglasramen. In de kerk kwamen ze bijna op manshoogte, de figuren waren te zien, elk detail. Het was of er mannen en vrouwen in prachtige kleren de h. mis meevolgden aan de ramen. Je voelde jezelf belangrijker worden dan op straat. Het ging om meer nog dan schoonheid. Het was niet zoals met de witte piano in de kleine bar waar niemand op speelde, al lag het valse klavier klaar en bloot. Glasramen moesten tot je komen, het licht deed ze spreken, soms bewegen. Een van zijn dromen was naar Chartres te reizen. In de bioscoop vlak naast het hotel, de Eden, had hij een film gezien over de kathedraal. Maar er was geen beiaard zoals hier, de film had hem toch niet laten horen. De kerk in Chartres was ook veel groter, de ramen zo hoog. Op zijn kamertje in Herseaux had hij een brandglas, een ruitertje te paard, maar zo groot als een blad briefpapier. Toch was elke morgen het licht daar als hij in bed lag om zijn droom al te tonen. In de film had hij wel gezien dat de hoge toren rechts op een potlood leek, juist zoals de toren in Moeskroen.
Wat zijn mensen arm die niet dromen. Het ruitertje te paard was voor hem veel meer dan de ogen van zijn moeder konden zien. Hij had het gekocht toen de priester vertelde dat niet de jongste, maar de oudste broer de verloren zoon was. Hij had toen ook een ring gekocht en nieuwe schoenen. Zijn moeder dacht dat hij verkeerde, begreep niets van het hemelse spel waarin hij wou delen. Zoiets vond hij helemaal niet gek. Het kwam eropaan zijn leven wat te versieren, zelfs tijdens het werk was er stijl nodig. In het museum achter het stadhuis kon je zien hoe arme mensen er vroeger altijd wat op vonden. Ze klaagden niet, maar dachten na. Was er wel een eenvoudiger beroep dan kerksuisse? Maar de man liep statig rond met een dwarse tweehoornige hoed als een vrome Napoleon. De kerk was onver- | |
| |
warmd, maar de mensen brachten vuurpotten mee waar men de voeten op kon plaatsen, zelfs op visite deden ze hun potten met warme houtskool mee. Was dat zo gek zijn verbeelding te gebruiken? Marc vond het niet gekker dan jongens die hun portefeuille vooraan in de nauwe jeans staken bij gebrek aan een jasje in de hete zomer. Mensen waren altijd vindingrijk. De ene mens maakte de andere wel slimmer als je voorzichtig luisterde, keek, en al eens een vraag stelde. De mensen deden dat niet altijd. Marc vond dat Moeskroen altijd maar lelijker werd, op de nieuwe winkels na werden de straten altijd maar eentoniger, enkel nog geschikt om doorheen te rijden. In de Couëtstraat stonden heel wat huizen leeg, winkels werden opgegeven. Het enige huis dat goed geverfd was, werd bewoond door Georges De Rycker, een bekend schilder. Zelfs het parkje aan de Marlièrestraat was verwaarloosd. Onvoorstelbaar lelijk waren de jeugdhuizen in die buurt. Toch kon Marc precies zeggen waar nog bomen en struiken geurden in de stad. Pierre Gardin, een kameraad, dacht dat er een oorlog op komst was. Feitelijk was die al achterhaald, alles werd vanzelf lelijk, hele steden waren geschonden.
Marc argumenteerde graag tegen. De kerk werd hersteld. Hij vond de mensen erg vriendelijk. Toen verweerde Pierre zich met verhalen over de politieagenten die dachten dat Moeskroen van hen was. Marc was moeilijk te verzuren. Op het perron in Moeskroen had hij gezien hoe een leerling-conducteur zijn arm op de oudere conducteur had gelegd als was het zijn vader. De mensen zijn goed, vond hij, niet allemaal, maar toch de meeste. Toen duwde Pierre hem onverwacht van de boord in het zwembad, en sprong hem achterna om te vechten. Ik ben de derde wereldoorlog, riep hij. Die avond in bed dacht Marc na over hun gesprek in het zwembad. Marc wist dat Pierre ook judotraining volgde, hij was klein van gestalte en probeerde zo zijn bedeesde natuur te overwinnen.
Die nacht droomde hij alleen te zijn in een groot hotel. Hij kon de sleutel niet vinden van de straatdeur die op slot was. Lift na lift, kamer na kamer zocht hij. Er was niemand, hij kon niets vinden. Toen brak brand uit. Hij hoorde het loeien van het brandalarm. Hij schrok wakker.
De hotelbaas maakte hem vrij onverwacht een koleriek verwijt. Marc had voor een klant 's avonds in de kleine clubkamer op een vrij kanaal BRT-2 ingeschroefd. Er stond buiten zijn weten een speeldoos op ingesteld. Hij weerde zich als een koning tegen een machtsgrage eerste-minister. Hij begreep de smeulende brand niet die nu uitsloeg. Hij vroeg het loon dat hem toekwam en wilde zelfs die dag niet meer blijven. Hij was het hotelleven beu en meende zich als uit de verstikking van rookwalm te moeten bevrijden. Hij dacht voor het eerst vrijuit te hebben gesproken en begreep
| |
| |
hoe beleefdheid en maniertjes om de klant tot drankconsumptie te brengen zijn ziel bijna hadden vernield. Over de gevolgen wilde hij niet piekeren. De hotelbaas stond perplex, was gewoon dat een Waalse koleire relatief werd geïncasseerd om wat later opnieuw goede maatjes te zijn, maar hij insisteerde niet omdat een klant juist uit de lift stapte. Mireille Bertin, een Française uit Chartres, hing de kamersleutel aan het haakje en liep de straat op.
| |
3.
Mireille Bertin had te Wetteren in de Hoenderstraat een paar heerlijke dagen vakantie genoten. Op zondagmorgen had ze ook de binnenkant van de kerk met de potloodtoren gezien. Voor haar terugreis had ze gepland even in Moeskroen te overnachten en het graf te bezoeken van haar oudoom als dat nog bestond. Van het station had ze nog twintig minuten gelopen naar het marktplein; van een autobusverbinding had ze niets gemerkt. Omdat ze de straatnaamborden wou lezen, viel haar op dat de Nederlandslezers in deze gemeente met die veel te kleine letters allemaal wel verziend moesten zijn.
Eerst dacht ze te kunnen logeren in de Doornikstraat in ‘De Klok’, maar het bleek enkel een restaurant. Zo kwam ze in Elberg terecht. Een jonge man in deftig zwarte jas en opvallend strikje had haar na lang wachten pannekoekjes met ijs gebracht. Ze hoorde de hoteldirecteur Marc zeggen. Wat later was er telefoon voor Marc de Sutter en de kelner werd geroepen. De hoteldirecteur was duidelijk ook eigenaar. Met de naïeve trots van een zoon-op-vader-beroep maakte hij de klanten duidelijk dat de koning hier nog gedineerd had. De foto's hingen op plaatsen waar je wel moest kijken. Iets koninklijks was in heel zijn doening, ook in die van Marc, blijven hangen. Twee bladeren aan een lege boom die de wind nog niet had weggeblazen.
Diezelfde dag nog was ze in de richting van Menen gewandeld en had op de linkerkant het kerkhof ontdekt. Uit de Calvarieberg in het midden onder het grote kruisbeeld aan de achterkant was een man mortel aan 't mengen. Hij legde haar uit dat er nog een kerkhof was.
Het grote kruisbeeld bracht haar de kruisweg van de kerk te Wetteren in herinnering. Zoiets had ze nog nooit gezien. Levensechte mannen en vrouwen in levendige kleuren achter glas. Een soort brandglas in perspectief, dacht ze. Veel nabijer. De enkele glasramen met figuren waren trouwens ook duidelijk herkenbaar, al ging de kerk ook de hoogte in zoals in Chartres, wel bescheidener. Ze had elke statie goed bekeken. Heel verschillende
| |
| |
gezichten. De klederen vielen op door hun bloemmotieven. De veelkleurige beelden die soms helemaal los van de muur kwamen, waren hier en daar als door rijp bedekt. Tussen al die drukte bleef Jezus eenzaamheid uitstralen.
In de hoop snel bediend te worden had ze gekozen voor het restaurant ‘De Klok’. Het over en weer springend neonbeeld van een luidende klok en het heldere deuntje van de beiaard op het marktplein schenen goed bij elkaar te passen. Het was haar niet direct duidelijk waarom Marc haar was gevolgd en aan haar tafeltje kwam zitten. Het was een mooie jongen. Ze zei niets, maar bekeek hem af en toe, snel en grondig. Hij verzorgde zijn uiterlijk goed. Als hij iets aandachtiger las op de spijskaart gingen zijn neusgaten wijder open. Toen de bestelling genoteerd was, sprak hij haar aan. Hij had in het hotelregister gelezen dat ze van Chartres was. Het lag in zijn bedoeling de kathedraal te bezoeken. Ze gaf hem de raad vooral de tentoonstelling met lichtbeelden rechts van de kerk te bekijken, al vond ze het niet de moeite om zo ver te reizen. Een echte bedevaart zoals de studenten vanuit Parijs elk jaar deden, begreep ze beter. Kunst ontdaan van zijn religieuze context vond ze, te Chartres althans, niet de moeite. Als een danser wipte hij elastisch met een sprongetje op de pointes en voerde om de eigen as een pirouette uit door te vertellen hoe sterk hij geïnteresseerd was in brandglasramen. Zijn ogen bleven op haar gefixeerd alsof hij anders duizelig van zijn eigen passie zou worden. Ze werd verliefd. Ze vertelde morgen af te reizen. Als hij wou, kon ze voor een kamertje zorgen. Ze waren ten slotte in hetzelfde vak. Niet meer, zei hij. Hij vertelde van zijn ontslag. Ze deed alles om hem te lokken. Toen hij inging op haar voorstel, was het alsof hij haar na een optillen en opgooien precies getimed weer opving. Maar hij was meer dan een derde been, het werd een pas de deux. Na een aantal variaties in het gesprek waarbij ze elkaar dieper en dieper wilden begrijpen, gingen ze uit elkaar in een onstuimige climax of coda. De volgende morgen zouden ze samen vertrekken. Die nacht kon ze moeilijk in slaap geraken. Ze droomde dat Marc als in ballon voor haar
opsprong en met een effacé van haar afscheid nam.
Aan het station die morgen stond Marc de Sutter haar al op te wachten. Ze wist dat ze lekker rook en zette er alles op om hem te winnen. Ze was alleen bang dat hij terug zou schrikken. Hij was iets groter dan zij, maar jonger. In de coupé ging ze zitten voor hij de reiskoffer boven haar geplaatst had en stak stout haar benen vooruit zo gauw hij rechtover haar plaats nam. Haar gebloemde rok vloeide over zijn vlot flanellen pak. Ze merkte dat hij niet naar buiten keek zolang ze over een balletopvoering sprak die ze in Brussel was gaan bekijken op initiatief van haar familie te Wette- | |
| |
ren. Symphonie pour un homme seul met Jorge Don en Angèle Aelbrecht had een diepe indruk op haar gemaakt.
Vanaf Rijsel konden ze niet veel meer vertellen, de coupé liep vol. Ze deden beiden alsof ze sliepen. Ze hadden hun schoenen uitgedaan zodat ze hun benen aan elkaars heupen konden strekken. Ze fantaseerde over de komende avond. Ze wou hem overhalen de mansardekamer te delen. Elke beweging op het kamertje ontleedde ze. Eerst de broekkous, dan de jurk, dan de beha, dan de nachtjapon. De andere reizigers, Duitse studenten, deden ook pogingen om te slapen.
Te Parijs in de metro stond Marc achter haar, ze voelde aan een steunpaal zijn erg warme hand. Elk detail nam ze in zich op. De trein naar Chartres schokte geweldig in de sporen zodat ze elkaar gemakkelijk konden beroeren. Omstreeks zes uur bereikten ze de kleine bar. Omelette met kaas en garnalen smaakte na de broodjes op de trein. Ze bezochten reeds diezelfde avond het plein voor de kathedraal en de tuin met het uitzicht op het warme landschap. Ze had nog altijd niets gezegd over het ene bed en hij had geen vragen gesteld. Toen ze voorbij het grote hotel waren gewandeld van het station weg, had ze wel een bordje met ‘compleet’ gezien. Nog voor ze de hoek omdraaiden en ze opnieuw de kleine bar in het oog zouden krijgen, zei ze, dat als hij bezwaar had om de mansarde te delen, ze wel bij familie kon overnachten. Maar hij had geen bezwaar. Er is maar een groot bed, zei ze nog, maar hij zei niets en ging mee naar binnen. Het was alsof alle vermoeienis uit haar benen week.
Voor ze zouden gaan slapen, dronken ze een kruikje rode wijn. Marc verwonderde haar met de vergelijking van een icoon. Alleen haar gezicht, handen en voeten waren niet verborgen door de riza, het edelmetaalbeslag, dat de icoon van de madonna beschermde. De icoon keek naar hem als de afstraling van een diepere wereld waarin het slechts vergund was iets te ontraadselen. Ze vroeg zich af of hij haar als een madonna interpreteerde en haar begeerte voor hem onopgemerkt was gebleven. Zijn rustige zelfzekerheid voorkwam echter dat ze inging op het kwade vermoeden te doen te hebben met een gehallucineerde. Eenmaal boven hielp hij haar uit eigen beweging met de beha, probeerde lachend de matras, sliep ongekleed, keek naar haar om te praten, maar sliep snel in. Toen hij vast sliep trok zij de deken weg om te kijken. Zijn lichaam voelde aan als een goed gelede maar koele blok marmer. Ze viel terug op haar rug en dacht na. Had ze ook naakt moeten slapen, meer aandringen? Zou hij morgen na het bezoek aan de kathedraal nog blijven? Ze trok de nachtjapon uit en sliep tegen hem aan.
Die morgen werd Marc het eerst wakker. Het blauwe schuifgordijn blonk
| |
| |
van de zon. Hij voelde dat Mireille ook naakt sliep, sloeg de deken weg om te kijken. Had hij meer moeten aandringen? Kon hij na het bezoek aan de kathedraal nog blijven? Haar lichaam voelde aan als een koele wassen pop. Toen werd ze wakker. Het verbaasde de een noch de ander dat er in hun ogen tranen van onmacht opwelden.
|
|