Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Dietsche Warande en Belfort 125ste jaargang nummer 5 juni 1980 | |
Albert Westerlinck / Rodenbach, na honderd jaarEr zijn deze maand honderd jaar verlopen sinds Albrecht Rodenbach is gestorven. Zijn historische betekenis voor de Vlaamse Beweging is zo groot dat wij dit centenarium niet ongemerkt mogen laten voorbijgaan. Ik wil hier in korte trekken zijn inwendige biografie schetsen. Rodenbach werd te Roeselare geboren, op 27 oktober 1856, uit een burgerfamilie van Duitse afkomst, die een grote rol speelde in het Belgische politieke en culturele leven van de 19de eeuw en waarin liberale en fransgezinde tendensen leefden. Albrecht kwam tot innerlijke ontplooiing in het Klein Seminarie van zijn geboortestad, waar de priester-leraars Flamen en Verriest hem begrepen en aanmoedigden. Verriest vooral vuurde zijn vlaamsgezindheid aan en bracht zijn intellectuele en poëtische gaven tot ontwikkeling. Hij wilde bevorderen wat zijn meester Guido Gezelle zo vaak als zijn hartewens had uitgeroepen: Mochte mij dat nieuws gebeuren,
dat ik zage, wel en wis,
Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren,
daarin 't nu genepen is!
Weerde God, hem 't eeuwenoude
doodkleed, wierde 't vrij daarvan
Vlanderen lief, herleven zoude
't hert van uwen dichter dan.
... ... ...
Maar Gezelle was té onderworpen aan het anti-Vlaamse klerikale gezag, te conform met elke conservatieve autoriteit, om de daad bij het woord te voegen. Zijn leerling Hugo Verriest, die ook priester was, durfde al evenmin openbaar tegen het verbasterend gezag in de Vlaamse scholen protesteren, maar werd een agitator, die, grotendeels in het geheim, zijn leerlingen aanspoorde tot verzet en opstand tegen het franskiljonse, autoritaire gezagspatroon dat hen onderjukte. Gezelle-Verriest-Rodenbach: drie ge- | |
[pagina 322]
| |
neraties in Vlaanderens geestelijke en politieke ontwaking! In 1875 brak te Roeselare een schoolopstand uit van knapen die weigerden zich nog langer te laten verbasteren door het franskiljonse gezag. Zij kozen als symbool van hun vrijheidsdrang de ‘blauwvoet’, die zij vonden in de historische roman van Hendrik Conscience De kerels van Vlaanderen. Van deze opstandige ‘Blauwvoeterie’ werd Rodenbach als vanzelf, door zijn natuurlijke gaven, de leider. Hij bezielde en organiseerde deze vlaamsgezinde jeugdbeweging, eerst te Roeselare, later in West-Vlaanderen en ten slotte aan de universiteit te Leuven. Hun bondstijdschrift was Het Pennoen (1877). Tot bij zijn vroege dood (1880) schonk hij het grootste deel van zijn werkkracht en bezieling aan deze Vlaams-nationale jeugdbeweging, die ondanks stijgende tegenstand van de hogere clerus en andere van het volk vervreemde autoriteiten in ons Vlaamse land steeds groeide. Veel in Rodenbach wordt verklaard als men begrijpt dat de Vlaamse strijd in hem de diepste gemoedsaandriften wakker riep: zijn hartstochtelijkheid, zijn dadendrift, zijn vrijheidszucht, zijn heldhaftigheids- en absoluutheidsdrang, zijn leidersambitie. Zijn jonge politiek bewustzijn en zijn esthetische opvattingen groeiden in het licht van de romantiek, waarin de geniecultus, het heroïsme en de nationale vrijheidsdrang belangrijke thema's waren. Hij modelleerde zijn nationale bevrijdingsstrijd naar het voorbeeld van de Duitse nationalistische Burschenschaften in de anti-Napoleontische vrijheidsstrijd. Ook hij schreef strijdgedichten, waarin een ongebreideld temperament en stuwende leidersbezieling te horen zijn. Zijn liederen voor de jeugd hebben een overrompelende dynamiek, vol dwepende retoriek, die de massa's kon elektriseren. Men denke aan Het lied der Vlaamse zonen of de Nieuwjaarsgroet, waarin men het voetgedreun der scharen hoort: Vooruit de jonge Vlaamse schaar,
Vooruit door het beginnend jaar.
Vooruit! eenieder hoû' zich sterk,
Vooruit met ons misprezen werk,
Vooruit tot spijt van die 't benijdt,
Vooruit spijts laster en verwijt,
Vooruit spijts onverschilligheid
en lafheid en kwaadwilligheid,
spijts ontrouw en spijts misverstand,
spijts vijand en spijts dwingeland,
Vooruit!
Wij wisten in onze romantische jeugd, toen wij in stoeten stapten, dat alléén | |
[pagina 323]
| |
de harde rechtlijnigheid en de ijzeren koppigheid, die spreken uit dit gedicht, Vlaanderen zouden leiden tot zijn énig doel: los uit 't Waalse ‘wambuis’, vrijheid, zelfstandigheid. En wij weten het nog! In de poëtica, die Rodenbachs dichterschap ondersteunt, moeten literatuur en actie één zijn; lyriek, epiek en toneel moeten ingrijpen op de politieke werkelijkheid. De leidende gedachten in zijn eerste werk heeft hij van Gezelle en Verriest geërfd: de nationale herleving en de christelijke beveiliging van het Vlaamse volk. Ook aan hen, en aan de Vlaamse traditie sinds 1830, ontleent hij de romantische mythe die hem aanvankelijk bezielt: de verering voor de mysterieuze en grote middeleeuwen.
Rodenbach is evenwel als schrijver ook werkzaam geweest buiten de sfeer van onze nationale strijd. Vroeg werd hij uit het paradijs van de kindsheid verjaagd (Die Beke). Reeds op de banken van de middelbare school is zijn grondgevoel onrust en beleeft hij het bestaan agonaal, als een spanning van angst en verweer (De laatste storm). Doch de idealistische geest, die leven en dichterschap wil uitbouwen tot harmonie in christelijk-nationale zin, blijft in hem primeren. De idealen van Hugo Verriest blijven vooralsnog richtinggevend wanneer hij in oktober 1876 rechten gaat studeren te Leuven. In het ideeëngedicht Ter Waarheid, dat sleutelwaarde heeft voor de kennis van zijn inwendig leven, wil hij zijn grenzeloze levenshonger, zijn faustische levensdrang harmoniëren met christelijke principes en klassieke tucht. Toch komen daarnaast reeds krachten van crisis en verscheuring tot gelding. Het bewustzijn van gevaarlijke tegenstrijdigheden en mateloze onrust in hem kunnen hem teisteren (Abyssus abyssum invocat). Hij ziet de levenshorizon niet meer als een klare lichthemel, maar, met de fascinatie voor het demonische van sommige romantici, als een duister krachtenveld met chaotische spanningen. Meer en meer in de greep van vrijheidsdrang, zelfbevestigingsdrang en agressiviteit, wordt hij gemakkelijk bekoord door de oudgermaanse levensbeschouwing, die spoedig zijn dichterschap als mythische oerbeleving zal vervullen en de mythe van de christelijke middeleeuwen verdringen. Romantische tijdsfactoren verklaren deze nieuwe keuze, maar een diepere reden is ook dat hij in de chaotische aanvoeling van zijn innerlijk leven een afspiegeling gaat zien van het oergermaanse levenstype, met zijn onbegrensde zelfbevestiging en ongebreidelde vrijheidsdrift, maar met als onafscheidbare keerzijde ook het tragische noodlotsgevoel: metafysische twijfel, bestaansangst. Terwijl hij in 1877 nog vast wortelt in de Vlaams-christelijke en klassieke | |
[pagina 324]
| |
traditie, dompelt hij in 1878 zich ten volle in de ‘nordische Weltanschauung’. In typisch Germaans-geïnspireerde gedichten als Het Lied van den Skald e.a. treedt een woeste heroïek in verzet tegen het donkere noodlot. Dit is de symbolische projectie van het innerlijk monodrama dat in hem groeit: een geworpen-worden tussen extreme gevoelens van grootheidsdroom, wilde opstandigheid en anderzijds onmachtsgevoel, vernietigingsvrees. Meer en meer verzeilt zijn creatieve verbeelding in die tragisch-heroïsche wereld (Den Arend, Koning Freyer). Vrijheidsdrang brengt hem in hetzelfde jaar dichter bij de liberale denkbeelden, zoals blijkt uit het cultuurfilosofische gedicht Geschiedenisse en een brief aan Max Rooses. Derde factor van belang is de volle ontwaking van zijn liefdegevoel, die ook spoedig tot crisis zou leiden. Aanvankelijk vat hij de eros op als een ideale beleving in de opbouw van zijn levensharmonie. Deze geïdealiseerde liefdedroom heeft hij vertolkt in zijn eerste belangrijk toneelstuk Gudrun, dat een deel zou worden van een grote dramatische cyclus, een ‘comedia humana’ die heel de mensheidsgeschiedenis zou omvatten. Het is gebouwd op twee motieven - het nationale (Wate) en de liefde (Gudrun) - en moest de synthese verheerlijken van Rodenbachs menselijke geluksdroom. De taal is soms stuntelig, de vorm onrijp, doch de karakterschepping wijst op grote dramatische aanleg en diep levensinzicht. Ook in andere gedichten van 1878 wil Rodenbach de erotiek integreren in een groots-gedroomde levensharmonie. Verliefdheid op Elizabeth, de fijnzinnige dochter van de Nederlandse hoogleraar Nederlands te Leuven Paul Alberdingk Thijm, is de feitelijke beleving die zijn liefdepoëzie en -dromerij voedsel geeft. Zeer waarschijnlijk heeft Rodenbach zijn liefde voor Elizabeth nooit verklaard; hij omweefde ze met een sfeer van edel geheim. Het thema van de verzwegen liefde komt meer dan eens voor in de veelzijdige en complexe liefdethematiek van het romantisme. Ook de idealisering, ja, sacralisering van de liefde is een bevoorrecht thema van de romantische dichters. Rodenbach verheft het niet zo banale meisje - zij was muzikaal aangelegd - tot ideale vrouw. Zij wordt symbool van het Absolute (men leze Van eener Jonkvrouw I), waarbuiten geen heil, alléén vernietiging, bestaat. Wie veel romantische dichters heeft gelezen, weet dat bij velen onder hen de ideale liefde tevens de onmogelijke moest zijn. De snelle ontwikkeling van Rodenbachs verzwegen liefde van metafysische idealisering naar fataliteit, ligt in die lijn. Vooral de laat-romantiek, die met een groot quantum filosofisch pessimisme was beladen (Heine, Wagner, Baudelaire) kent als thema deze plotselinge overslag van ideale naar verdoemde liefde. Rodenbach leefde in die tijd. Bovendien geeft zijn psychische aanleg verklaring voor het spoedig overslaan van zijn absolute liefde naar wanhopige frustratie. Ik | |
[pagina 325]
| |
wil daar nog aan toevoegen dat bij de jonge Rodenbach de gepassioneerde drang naar individuele zelfuitleving (trouwens, wéér een groot thema van de romantiek!) de overgave aan de echte, zelfloze liefde in de weg stond. In de uit Wagner vertaalde Tannhäuser-fragmenten komt tegenover de zuivere Elizabeth de sensueel lokkende Venus te staan. Innerlijke tegenstelling van zuivere zielsliefde en donkere passie, die hij voortaan cultiveert!
In 1879, het laatste volledig academiejaar dat hij te Leuven doorbrengt, verliest zijn vrijheidsdrang tucht, hij ontwikkelt zich bij pozen tot volledig individualisme en kent momenten van ongedisciplineerde anarchie. In zijn sociale omgang ontstaan moeilijkheden. In zijn verhouding tot de Vlaamsgezinde jeugdbeweging in de Westvlaamse gouw en te Leuven groeien spanningen. Die worden nog meer geladen door de vele kritiek die door de hogere geestelijkheid en de clerus in de colleges tegen hem wordt uitgebracht omwille van zijn vrijheidsdrang, zijn opstandige Vlaamsgezindheid en vooruitstrevende opvattingen. Vaak was deze kritiek dom-bekrompen, maar het onbegrip en de tegenwerking prikkelden en verbitterden de fiere, kwetsbare jongeling. Misschien als gevolg van diverse oppositie, maar waarschijnlijk ook uit een innerlijke bestaansdrang evolueert hij meer en meer naar een aristocratisch gezind en hoogmoedig isolement. Zeker wil hij leider, dichter en toneelschrijver blijven van de Vlaamse jeugdopstand, maar hij komt tot een nieuwe opvatting van de Vlaamse bevrijdingsstrijd. Deze moet niet zozeer steunen op de bewustwording van de massa, zoals onze democratische traditie wil, maar op de autoriteit van sterke, onpartijdige individualiteiten. Deze koerswijziging van Rodenbachs flamingantisme bracht een scheuring in de studentenbeweging teweeg en was een der gronden van de mysterieuze twist van Rodenbach met zijn strijdmakker Pol de Mont. Rodenbach sticht nu Het Nieuw Pennoen, waarin hij zeer boeiende gedachten over Vlaamse beweging en kunst formuleert, die de komende generatie van Van Nu en Straks, ideeën van Mac Leod, L. de Raet en Vermeylen aankondigen. Hij zoekt nu ook contact met de Franse literatuur en haar jonge beoefenaars te Leuven. Via de redacteurs van La Semaine des Etudiants (Nève, Deman), knoopt hij betrekkingen aan met Max Waller en andere Franstalige- Leuvense studenten-artiesten (Emile Verhaeren, Gilkin, Giraud, E. van Dyck e.a.). Deze omgang houdt verband met zijn moeilijkheden in het Vlaams-katholieke studentenmilieu en met zijn aangeboren behoefte aan een meer aristocratische levensstijl. Doch men mag daarbij ook zijn groeiende sympathie niet vergeten voor uitingen van het moderne, eind-eeuwse levens- | |
[pagina 326]
| |
gevoel, die hij vond in de Wagnercultus, het Baudelairisme, enzovoort: vrije en revolutionaire gezindheid, vitalistische ongebondenheid, godsdienstige twijfel, sceptisch pessimisme. Heel duidelijk komt zijn innerlijke crisis tot uitdrukking in zijn laatste gedichten en fragmenten over de liefde. Soms zijn ze idealiserend, elders weer geladen met noodlotspessimisme (Minnebode, Uit de Dichterliefde, Es ist eine alte Geschichte). Soms treft ons de ironische scepsis (Irold, Krisis) en nog talrijker zijn de sensuele hartstochtverbeeldingen. Doch ik ben bang voor een eenzijdige visie! Ondanks zijn crisis kent Rodenbach nog bij pozen de oude zekerheden en vindt hij opnieuw rust in de contemplatie van zijn zo diep verlangde Orde. Dateert de definitieve versie van zijn Psalm niet van 1879? In elk geval getuigt het van bedenkelijke myopie, een crisis als die van Rodenbach, waarin een grote ziel betrokken is en alle psychische roerselen en zekerheden worden omgewoeld, door seksualiteit te willen verklaren, zoals de Gentse hoogleraar Fr. Baur in zijn Rodenbach-biografie deed. Dat de dichter zich te buiten zou zijn gegaan aan seksuele losbandigheid is niet bewezen, al werd dit op onwetenschappelijke gronden door Baur bewezen geacht. Prof. R.F. Lissens, onze beste Rodenbach-kenner, heeft overvloedig op de onwetenschappelijke kanten van deze haastig geschreven biografie gewezen. Dat de Gentse hoogleraar tevens werd geïnspireerd door klerikaal-integristische vijandigheid tegenover Rodenbachs vrijheidsdrang en door conservatieve huiver voor het nationalisme, dat uit de boodschap van de jeugdbevrijder is gegroeid, is overduidelijk. Men vindt op vele plaatsen in zijn boek een stoeltjeszettersmentaliteit, vol kwaad vermoeden en lichtvaardig oordeel, die men, helaas, in katholieke milieus tegenover vrij-gezinde en vooruitstrevende gelovigen gemakkelijk aantrof (of aantreft?).
Na oktober 1879 gaat Rodenbach als teringlijder zijn ziekte in. Hij had zich hals over kop in de actie en de literatuur geworpen, razend veel georganiseerd en gelezen. Na de bekroning van zijn Gudrun en de uitgave van zijn Eerste Gedichten (1878) was zijn verlangen om zich volop in het literaire leven te mengen ongeduldig geworden. Door ongeremde literaire bedrijvigheid en Vlaamsgezinde agitatie had hij in zijn derde academiejaar zijn vakstudie verwaarloosd en durfde geen examen afleggen. Hij verlangde dan zich door de Centrale Examencommissie van de Staat te Brussel te laten examineren, doch reeds had de ziekte hem definitief in haar greep. Waarschijnlijk was zijn spoedige dood het gevolg van zijn roekeloos werken. Ook op zijn ziekbed, eerst te Leuven en later bij zijn ouders te Roeselare, kon hij zijn schrijfdrift niet bedwingen. De studentenbeweging met | |
[pagina 327]
| |
haar plannen en ruzies hield hem hartstochtelijk bezig. Hij wisselde brieven met schrijvers, uitgevers, flaminganten en medestudenten, hij ontwierp plannen voor nieuwe tijdschriften, flapte in koortsachtige haast toneelfragmenten, lectuurnotities, gedachten op papier. Ook zijn Gudrun ten slotte wilde hij stilistisch en technisch verbeteren en twee bedrijven krijgt hij klaar. Blijkens de gedichten van zijn laatste levensmaanden was zijn innerlijk leven bewogen en gefolterd (Van eener Jonkvrouw II, Macte Animo, Vrede e.a.). Ik vind o.m. Macte Animo, dat ik hier laat volgen, een aangrijpend gedicht. Het bewijst dat zijn lot zich in eenzaamheid afspeelt. In deze confrontatie met de naderende dood balt hij een laatste maal heel zijn wilskracht tot zelfbevestiging, heel zijn gretige en trotse levensdrang samen tot één mannelijke hulde (haast Nietzscheaans! maar ik geloof niet dat hij Nietzsche kende) aan de godheid die Leven heet en één mannelijk verweer tegen het onverbiddelijk Lot:
Macte Animo
Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen
die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,
te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan,
dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.
Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?
Zijt gij het, God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling
verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid,
doch, zier om zier, bestrijde ik u den geest, Noodlottigheid!
Gij die vandaag den hemel kuist van vuiler dampen rotheid,
O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid!
- Mijn zonnig land... mijn verten... mijn jong leven... Kameraad,
nicht raisoniren... Weer u scherp, en eind als een soldaat!
Deemoed kende Rodenbach zelden, ook niet in dit gedicht, en derhalve kon het niet religieus zijn. Een laatste maal krijgt hier de geldingsdrift van zijn Ik het woord om met fiere hooghartigheid, vervolgens met agressieve bitterheid en in de laatste strofe met soldateske kalmte te verklaren dat hij zich tegenover het Noodlot nooit ondergeeft. In een soort intiem journaal dat hij heeft nagelaten en waaruit hij een autobiografie wilde puren met als titel Wahrheit und Dichtung (cfr. Goe- | |
[pagina 328]
| |
the), blijkt de chaotische koorts van zijn gemoedsleven. Het is een haastig neergeschreven brouhaha van plannen, intieme belijdenissen, lectuurnotities, herinneringen, fragmenten, enzovoort, dat door de kritische lezer met grote omzichtigheid moet worden gewikt en gewogen. In zijn laatste levensmaanden is Rodenbach, waarschijnlijk ten dele onder invloed van Verriest, tot religieuze rust gekomen. Hij vertaalt o.m. in geest van deemoedig gebed de Lofzangen uit de getijden der Onbevlekte Ontvangenis. Op 23 juni 1880 is hij te Roeselare in ijlkoorts gestorven.
De historische betekenis van Albrecht Rodenbach voor de Vlaamse Beweging kan moeilijk worden overschat. Voor het Vlaamse volk, dat zijn eigen bevrijdingsgeschiedenis heeft, zal hij ook in de toekomst, al heeft hij zijn mythisch aureool verloren, de betekenis bewaren van een nationale baanbreker en bevrijder. Dit was hij niet enkel op het politieke maar ook op het geestelijke plan, want hij heeft gevochten tegen dorpse bekrompenheid en culturele onvrijheid in een al te benepen landje. Zó staat hij als een grote, een voorloper van Van Nu en Straks op de drempel van Vlaanderens geestelijke volwassenheid. In esthetisch opzicht is de taal die hij schreef onrijp, zijn vorm onaf, op enkele prachtige fragmenten na. Maar zijn woord kan aangrijpend zijn door brandende oprechtheid, dynamische geladenheid en bijwijlen pathetische menselijkheid. Rodenbach, na honderd jaar, hoort nog bij ons. Hij staat naast ons door zijn radicaal-eerlijke inzet voor Vlaanderen, ons vaderland, door zijn sterke en ruime vrijheidsliefde, door zijn denkend bewustzijn en zijn universele openheid. Zolang Vlaanderen leeft en zichzelf blijft, zal Rodenbach leven.Ga naar voetnoot* |
|