| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Appel
5de jrg., nr. 1, maart 1980
J. Denoo bespreekt met veel sympathie poëziebundels van T. Brem en Ph. Cailliau. J. Boven formuleert in ‘Kritisch cognossement’ op een heel evenwichtige manier zijn kritische uitgangspunten. D. Coninckx begint een informatief essay over Gezelle met enige berichten over zijn politieke activiteit in Brugge. G. Wulms schrijft over Flaubert. J. Denoo publiceert een fragment uit een te verschijnen roman (cf. idem in Noodrem). ‘Metamorfose’ is een SF-verhaal van William Vananderoye. De gedichten zijn, op enkele uitzonderingen na, erg zwak en conventioneel.
Als speciale aflevering verscheen een ‘Sprookjes’-nummer met een selectie uit de inzendingen voor de door het blad ingerichte wedstrijd.
| |
Bzzlletin
8ste jrg., nr. 73, febr. 1980
Dirk Kroon schrijft een uitgebreid, nogal polemisch getint opstel over de dichter J.H. Leopold en zijn veelbesproken werk ‘Cheops’. Hij behandelt zowel de persoon als het werk. K. Meeuwesse schrijft over ‘de jonge Nijhoff’: materiaal voor een biografie. Daarbij sluit heel nauw een tekst aan van Victorine Hefting: ‘Enkele herinneringen aan Martinus Nijhoff’. Ch. Vergeer besluit zijn studie over ‘Friedrich Nietzsche en Lou Salomé’. Als creatief werk valt enkel te vermelden een ‘Brief uit Bretagne’ van Sjoerd Kuyper, met als titel ‘Het lied van de goudvink’. Bijzonder interessant is een essay-interview van Peter van den Hoven over/met de auteur (van voornamelijk kinderboeken) Guus Kuijer: een van de zeldzame gevallen van een auteur, die ook als kinderboekenschrijver in de eerste plaats schrijver blijft. De elfde aflevering van de reeks over ‘Literatuur in Latijns Amerika’ gaat over Bolivia. Ze is samengesteld door Arie Sneeuw. In zijn Engelse kroniek bespreekt James Brockway werk van Rose Moss, V.X. Naipaul en Penelope Fitzgerald.
| |
Chrysallis
nr. 4, 1979
Chrysallis is een ‘Halfjaarlijks tijdschrift voor literatuur en kunst’, met als redactie Angenies Brandenburg, Hanneke van Buuren, Ethel Portnoy en Hannemieke Stamperius. Het blad wordt uitgegeven bij Elsevier te Amsterdam. Chrysallis is, zoals iedereen onderhand wel weet, in de eerste plaats bedoeld als een literair-artistiek blad door en voor vrouwen; zonder daarbij uit te gaan van ‘een specifieke normatieve ideologie’. Dat blijkt ook wel uit de bijdragen, die, behalve dat ze overwegend van
| |
| |
vrouwen afkomstig zijn, weinig gemeenschappelijks hebben. Er zit eigenlijk een beetje een contradictie tussen de bedoeling het a-priori onderscheid tussen mannen en vrouwen tegen te gaan, en anderzijds de oprichting van een blad dat precies een vrouwelijk groepsbewustzijn vooronderstelt. Maar daarop niet gevit: het blijkt dat hier heel wat mensen aan het woord komen die elders kennelijk weinig of geen kansen krijgen. Verder is het een heel verzorgd blad, op paperback-formaat, handig en prettig om te lezen. Naast heel wat vertaald werk, komen ook en vooral auteurs en kunstenaars uit Nederland en Vlaanderen aan bod. Uit zo'n boek van 220 bladzijden alle bijdragen bespreken, kan natuurlijk niet. Daarom enkel een lijstje met de meest opvallende stukken. Dat zijn gedichten van Sitor Situmorang, Francine Rijkegras en Boccarossa, autobiografische ‘Notities van een bloedarme vrouw’ van Unica Zürn en een uit het Frans vertaalde anonieme tekst uit de 13de-14de eeuw: ‘Van de ontmande edelvrouwe’. Daarnaast in de rubriek ‘Dagboeken en brieven’ teksten van o.m. M. Ferguson, Ria Versteegh en Nell Wagemakers (over Belle van Zuylen).
| |
Heibel
14de jrg., nr. 2, dec. 1979
Het allerplezierigste is natuurlijk de ‘Korte inleiding tot het intellektuaals’ van Leo Nuyens. Om boven alle intellectuele bedden te hangen. Overigens, ik denk dat Heibel precies langs deze weg heel ontvoogdend kan werken: door te laten zien wat er onder de nieuwe kleren van de keizer steekt. Dat doet ook P. Claes in zijn bespreking van enige recente boeken over semiotiek. Hoofdbrok is verder een heel diepgaand gesprek van de redactie met filosoof-hoogleraar Leo Apostel: een ongewoon boeiende en veelzijdige figuur. Mark Schaevers schrijft een lang, rijk gedocumenteerd en helder stuk over neomarxistische verklaringen van het stalinisme: ‘Marx, na Stalin’. Eric Hulsens kent, in een ironisch stukje, de prijs voor het slechtste Vlaamse jeugdboek toe aan Leopold Vermeiren, alias de Rode Ridder. ‘Seizoenen en dagen in de Warande’ is een goede poëziecyclus van Frank de Crits.
| |
Kreatief
13de jrg., nr. 5, dec. 1979
‘Vlaenderen, dagh en nacht denck ick aen U’ is een autobiografisch fragment van L. Abicht, over zijn Vlaams-nationalistische jaren op het St.-Xaverius-college in Borgerhout. Wel prettig om wille van sommige punten van herkenning, maar toch niet zo sterk als het proza van Alstein en M. Insingel dat erop volgt. M.J.G. de Jong schrijft over Marsman en J. de Piere over ‘Achterbergs gij en het centrale thema’. L. Deflo is erg opgetogen over ‘Tussen tuin en wereld’ van P. de Wispelaere. Dan volgen heel wat gedichten. Eerst stelt R. Vanderauwera de Amerikaanse neger-dichteres Gwendolyn Brooks voor. Dan volgt een reeks meestal goede Nederlandse gedichten, van o.m. W. Spillebeen, S. Prins en W. Kuiter. J. Mestdagh stelt het tekenwerk van Solange Abbiati voor. Phil Cailliau laat niet veel heel van ‘Kodiak .58’, de thriller van J. Geeraerts. Hij beschuldigt Geeraerts onomwonden van plagiaat van F. Forsyth. De argumenten die hij aanhaalt lijken mij toch nogal zwak. Maar ik
| |
| |
heb de boeken van Forsyth niet gelezen, en zwijg dus verder maar.
| |
Maatstaf
28ste jrg., nr. 2, febr. 1980
‘De bloedende trein’ is een heel goed verhaal van Bob den Uyl. Daarnaast heel verschillende, elk in hun genre vrij behoorlijke gedichten van J. Eijkelboom, D. Hillenius en C. Buddingh'. H. Barendregt speurt (nog maar eens) naar ‘De identiteit van Achterbergs geliefde’. Hij besluit tot een ineengeschoven beeld van de vrouw en Christus. Dorinde van Oort schrijft over de Engelse romanschrijfster Ivy Compton-Burnett en Ch. Vergeer vertaalde een fragment van Nietzsches ‘Ariadne's klacht’. In een begeleidend stuk situeert en commentarieert hij dat merkwaardige gedicht, geschreven voor Wagner en diens vrouw. Heel plezierig ten slotte zijn de randnotities bij de Amerikaanse samenleving, door Jean Schalekamp.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
33ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1980
Peter Nijmeijer stelt Hans Magnus Enzensberger voor en vertaalt daarna van hem fragmenten uit ‘De ondergang van de Titanic’. Er zijn ook nogal wat oorspronkelijk Nederlandse gedichten in dit nummer, en heel behoorlijk bovendien: van Willy Vaerewijck, F. Denissen en M. Leclerc. Ook al goed proza van Theun de Vries en Frans Kusters. R. Cornets de Groot las toevallig iets van Rilke, en nu moeten zonodig Slauerhoff, Mulisch en Lucebert vandaaruit gaan verklaard worden. Wim Meewis vervolgt zijn studie van de ‘Iconologie van de Action Painting’, en Wim de Poorter schrijft over de drukken en versies van ‘De kappellekensbaan - Zomer te Ter-Muren’. Weinig boeiends in de kronieken.
| |
Noodrem
6de jrg., nr. 1, lente 1980
Noodrem wordt meer en meer een interessant, volwaardig literair jongerentijdschrift. ‘De conditie van de dichter’ is een autobiografisch romanfragment van Joris Denoo: boeiende lectuur voor tijdgenoten. D. Verheyden vervolgt zijn studie over ‘Reakties in de pers op de poëzie van de Vijftigers, 1949-1955’, en Marc de Smet houdt niet op bloemlezingen te lezen, te vergelijken en in tabellen onder te brengen. Er komen toch wel aardige resultaten en bedenkingen uit te voorschijn. Verder heel veel informatie via recensies, van studies, kinderboeken, dichtbundels, tijdschriften e.d.
| |
Ons Erfdeel
23ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1980
M. Backhouse onderzoekt ‘De historische realiteit in Louis Paul Boons “Geuzenboek”’. Een interessante, genuanceerde benadering. J. Boyens stelt het beeldhouwwerk van Guus Hellegers voor en L. Bekkers schrijft over de beelden van Roel D'Haese, waarin hij vooral ‘de eerlijkheid van een beeldentaal’ waardeert. De al zo veel besproken ‘evolutie van de Katholieke Kerk in Nederland’ wordt nog eens systematisch bekeken door J.F. Lescrauwaet, terwijl G. van den Boomen de merkwaardige figuur van A.L. Constandse voorstelt. ‘Krachtens ingeschapen moeten’ noemt J. van der Vegt een opstel over de poë- | |
| |
zie van Ida Gerhardt. José Lambert wijdt beschouwingen aan ‘De verspreiding van de Nederlandse literatuur in Frankrijk’. P.H. Dubois heeft het over ‘De Brusselse jaren van Jan Greshoff’. In de kronieken wordt recent werk besproken van E. Verpale, Oek de Jong, H. Hensen, H. Haasse en J. Kruithof.
| |
Poeziekrant
4de jrg., nr. 1, jan.-febr. 1980
Deze aflevering opent met nabeschouwingen en bedenkingen bij de Nacht van de poëzie. D. Billiet laat nu eens de reacties horen van de afwezige dichters. Marc Reynebeau bespreekt een hele reeks heruitgaven, bloemlezingen en verzamelde gedichten van gevestigde waarden. C.O. Jellema stelt de Duitse dichteres Sarah Kirsch voor en A. van Assche schrijft over verschillende poëzie-uitgaven in vertaling, van o.m. Poolse poëzie, de Zweed A. Lundkvist, H. Hesse en G. Benn. Opvallend goede gedichten van S. van den Bremt, E. Verpale en J. Denoo. De nieuwe lay-out (van Paul Gees) vind ik bepaald geen vooruitgang.
| |
Raster
nr. 10, 1979
Een van de voornaamste kwaliteiten van dit blad is de promotie van interessante buitenlandse auteurs. Zo stelt Bernlef de Amerikaan Lawrence Raab voor met een cyclus heel interessante gedichten. Roswitha Wiegmann introduceert de Duitse schrijfster Hannelies Taschau. Verder een prozafragment van de Italiaan Giorgio Manganelli. G. Amanshauser schrijft een merkwaardige interpretatie van een vierregelig klankgedicht, dat luidt: m/st/sm/st. ‘Antisystematiek’ is de titel van een opstel van Cyrille Offermans ‘Over recent nederlandstalig proza’. Het gaat voornamelijk over H.C. ten Berge, B. Schierbeek, I. Michiels en J.F. Vogelaar. Hella S. Haasse vervolgt een essay over het beeld van de vrouw in de Nederlandse literatuur. Dit deel gaat over de periode van ca. 1900 tot nu. Koba Swart schrijft een soort (meta-)tekst over het maken van een beeldverhaal: ‘De tijd van het voorspel’. ‘Cyclus voor het verborgen hert’ is een reeks goede poëzie van A.X. Otterspeer. Hetzelfde geldt voor gedichten van Leendert Witvliet. Proza van W.J. van Wouten kan mij minder bekoren. De Italiaanse schilder Emilio Tadini schrijft programmatisch-verklarende notities bij zijn werk. Verder nog een gesprek met Michel Foucault over ‘Waarheid en macht’ en een gesprek tussen Foucault en Gilles Deleuze over ‘intellektuelen en de macht’. Onmiddellijk daarbij sluit een opstel aan van Christine Buci-Glucksmann over ‘De opvattingen van Gramsci over het intellectuelenvraagstuk’.
| |
De Revisor
7de jrg., nr. 1, febr. 1980
‘“&” of Knapensluimer’ is goed proza van Patrizio Canaponi. Ook een prozafragment van Willem van Toorn, ‘Ontwikkelingen vanuit een vrijwel leeg landschap’, is bijzonder de moeite waard: helemaal de thematiek en de toon van zijn gedichten. Van de Italiaanse auteur Italo Calvino werden twee verhalen vertaald, en J. Bernlef stelt de Amerikaanse dichteres Elisabeth Bishop voor, o.m. met enkele gedichten in vertaling. Rob Delvigne en Leo Ross analyseren ‘Het conflict tussen Jacob Israël de Haan en
| |
| |
P.L. Tak 1904-1905’. Het ging, zoals bekend over de ‘zwijnerij en smeerlapperij’ in de roman ‘Pijpelijntjes’. F.L. Bastet publiceert een feestrede voor Ida Gerhardt, n.a.v. de ‘Prijs voor Meesterschap’. Rudy Bremer schrijft beschouwingen over kunstkritiek. Verder heel wat goede verzen, van o.m. W.J. Otten, R. Anker, P. Gellings en Elly de Waard, foto's van Oscar van Alphen met commentaar van Max Pam, en in de polemische rubriek o.m. een reactie van E. Slagter op het stuk van Van de Watering over de relatie Cobra/Vijftigers.
| |
Schuim
6de jrg., nr. 6, dec. 1979
Dit is het laatste nummer van Schuim. De redactie situeert in een afscheidswoord ontstaan, evolutie en betekenis van het blad in het culturele en artistieke leven van Limburg. Ik moet zeggen dat ik mij in deze rubriek zelden met veel enthousiasme over Schuim heb uitgesproken. Vooral het overtrokken idealisme van de eerste jaren trok mij weinig aan. Daarom is het des te spijtiger dat Schuim precies nu, wanneer het meer en meer blijk ging geven van degelijkheid en niveau, moet verdwijnen. Ook voor het literaire leven in Limburg is dit wel een bijzonder te betreuren abdicatie. In dit laatste nummer schrijft K. Hellemans nog twee bijdragen: over ‘Spaanse wereldse lyriek in Renaissance en Barok’, en over ‘Moderne Spaanse lyriek’. J. Fontier stelt de keramiste Carmen Dionyse voor. Neer Vantina wordt herdacht door een aantal van zijn poëzievertalingen op te nemen en B. Mesotten besluit het verslag van zijn haikoe-safari in Japan.
| |
De Vlaamse Gids
64ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1980
Een Jan G. Elburg-nummer, dat traditiegetrouw opent met een lang gesprek van de dichter met W.M. Roggeman. Daarop volgen enkele prozanotities van Elburg en een huldegedicht van Koos Schuur. J. van der Vegt bespreekt een representatieve cyclus erotische gedichten en M. Dangin schrijft algemene beschouwingen over de thematiek en techniek van Elburg. ‘Een diabolisch vakman’ noemt E. Slagter Elburg als beeldend kunstenaar. Verder beschrijft J. Oostvogels romantische kenmerken in de poëzie van H. Lodeizen. M. van Jole heeft het over de 15de biënnale van Sao Paulo, vooral de Belgische inzendingen, van Marcel Maeyer, Jan Vanriet en Urbain Mulkers, B. Verhoye over het theaterfestival van Avignon '79 en R. Vrielynck over de Belgische film.
| |
Yang
16de jrg., nr. 1, febr. 1980
‘Sanserre’ is een goed SF-fragment van Pliet van Lishout. Er staat heel veel poëzie in dit nummer. Ik vermeld de opvallendste dichters: D. Billiet, D. Verbruggen, J. de Poortere, R. Hannelore en E. Verpale. Tussen al die gedichten staat de tekst van een lezing van H. Brems op de jongste Yang-dag, over Vlaamse poëzie van de laatste 5 jaar: ‘Met hun kop in de wolken of met hun gat in het gras’. J. Vangansbeke stelt het werk van de kunstschilder Fons Roggeman voor. Ook de Finse kunstenaar Tapio Junno wordt voorgesteld. Tonko Brem schrijft in ‘Literatuur als nostalgie naar het sakrale’ niets minder dan ‘Genetische beschouwingen over het
| |
| |
labyrint als polyvalent symbool’. A.M. Surinx schrijft over Sylvia Plath, L. Gruwez over de vertaling door H. de Coninck van de gedichten van Edna St. Vincent Millay, en J. Denoo over bundels van L. Nolens en T. Brem.
| |
Varia
- In Kultuurleven (47ste jrg., nr. 2, febr. 1980) vervolgt D. Kroon zijn requisitoir tegen de bloemlezing van H. Warren. J.J. Wesselo bespreekt romans van S. Kuyper, H.C. ten Berge en W. Hazeu. Dario Fo en Franco Rama schrijven over theater en samenleving, op basis van hun eigen ervaringen. In nr. 3 (maart-april 1980) bespreekt D. Kroon de bundel ‘Theatraal’ van R. Campert; J.J. Wesselo schrijft over Boons ‘Geuzenboek’ en over een herdruk van het proza van W.M. Roggeman.
- In Spiegel der Letteren (21ste jrg., 1979, nr. 3) schrijft L. Scheer over de afhankelijkheid van Couperus' ‘Langs lijnen van Geleidelijkheid’ van Zola. J.A. Dautzenberg ontleedt de thematiek in Bordewijks korte verhalen.
- Vlaanderen brengt weer twee speciale nummers, resp. over de problematiek van kerkelijke kunst nu (28ste jrg., nr. 173, nov.-dec. 1979) en over ‘Vlaamse neogotiek in Europees perspectief’ (29ste jrg., nr. 174, jan.-febr. 1980).
10/4/'80
Hugo Brems
|
|