Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 125
(1980)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Kroniek
| |
[pagina 289]
| |
of vierde maal lees - na vele jaren -, is dat de uitgevers zich telkens verdiepen in hun godsdienstigheid en hun theologie, maar weinig of niets vertellen over de eigen innerlijke structuur van Hadewychs persoonlijkheid, de eigen kenmerken van haar levensdynamiek; kortom, haar persoon wordt niet fenomenologisch-antropologisch bekeken. Wat leefde tenslotte in deze mysterieuze vrouw? Het blijft jammer dat wij van haar persona biografica en haar leven zo bitter weinig weten. Zij blijkt uit haar geschriften een vrouw te zijn met een gevormde of spontaan-gegroeide literaire aanleg, een zekere cultuur en een rijk, zelfs overrompelend, doch onbeheerst gevoelsleven. Men zou haar kunnen kenmerken met de romantische slogan: ‘Gefühl ist alles’. Zij wordt door haar opgejaagde emoties en haar drift overrompeld. Haar stijl krioelt van gevoelsepitheta. Vaak zijn deze extreem: om de haverklap is haar sensatie vreselijk, verbijsterend, verschrikkelijk, afgrijselijk, geweldig, enzovoort. Ook Bernardus van Clairvaux is zo'n overgevoelig en heftigemotioneel schrijver, maar hij kent minder visionaire momenten. Aan de antipode van Hadewych staat de zalige Jan van Ruusbroec, die met kloek en beheersend verstand zijn gevoelsleven doorgaans de baas kan, klaar en systematisch zijn mystieke visies en ervaringen uiteenzet en nog minder dan de heilige Bernardus in de afgrond van extasen tuimelt. Zeer jong heeft zich in Hadewych een psychisch leven ontwikkeld dat niet enkel overgevoelig is maar ook steeds rusteloos. Dat is een grondkenmerk van haar existentie. Het is een ‘rustloos uitzien naar vervulling’ (178, Vis. XIV) dat zij zonder sterking door God niet meer kan dragen, zegt zij. Zeldzaam zijn de ogenblikken van vrede en harmonie in haar religieuze beleving. Het gehele boek vertoont een psychische dynamiek onder geweldige spanning, emotioneel overspannen. Geen stabiele harmonie met God, geen sereniteit tegenover evenmens en wereld. Onrust! Haar binnenste verlangen is dan ook ‘geweld’, ‘kolkende aandrang’, ‘groot geweld’, ‘onweerstaanbaar geweld’ (174, 180, Vis. XIII). Aan de grond van dit fenomeen ligt een ontberingsbeleving, frustratie: ‘In zoveel overgave aan Gods wil heb ik geleefd dat ik bij heiligen noch mensen voldoening heb gezocht. En zo ellendig heb ik geleefd, dat ik ondanks het ontberen van het liefdegenot God en de zijnen heb liefgehad’ (142, Vis. XV). Op het liefdegenot kwam het aan! Het valt op dat Hadewych in haar existentie overal kwetsbaar is, overal gewond wordt. Dat komt ten dele omdat haar gemoedsleven contrastisch is gestructureerd, in extreme, elkaar kwetsende tegenstellingen beweegt: lijden en bekroning, wanhoop en jubel, ‘inzet én angst der minne-beleving’, ‘heerlijk maar dan weer onmenselijk’, ‘jammerlijk klagend’ en dan ‘wonder- | |
[pagina 290]
| |
lijke gunste’, ‘snerpende pijn der pijlen’ en ‘verrukking’. Voortdurend wentelt haar gemoed tussen: vreselijk-verrukkelijk, gruwelijk-zoet, verschrikkelijk-zalig, vreeswekkend-verrukkend. Ik geef nog enkele voorbeelden uit het 14de visioen (p. 186-190): ‘heerlijk maar dan weer onmenselijk’
‘onverdraaglijke en wonderschone aanschijn’
‘minne soms doodt en dan weer geneest’
‘verschrikkelijke en wonderbare aanschijn’
‘verrukking’ en ‘ervaring van ellende’.
Waarschijnlijk wijst deze obsessie voor samengetrokken antithesen op een leven in acute tegenstellingen. Zij vindt, volgens M. Eliade, ook haar oorsprong in een verlangen van de mens om een einde te maken aan dit dualisme, op te staan uit zijn zwakheid en verscheurdheid, zich te verlossen als geheel. Toch komt de mens er niet gemakkelijk toe tegenover het numineuze, het goddelijke, deze geheelheid te realiseren. L. Cellier schrijft in zijn studie over het oxymoron bij Ch. Baudelaire: ‘L'irrationnelle juxtaposition des contraires est la seule expression satisfaisante que provoque l'expérience du sacré’.Ga naar eind1. Niet enkel bij Hadewych treft men deze koppige juxtapositie der antithesen aan; ook Rudolf Otto spreekt van het ‘tremendum et fascinosum’ en zegt Augustinus niet: ‘Et inhorresco et inardesco’? Enzovoort. Tegenover het goddelijke, het sacrale staat de mens dus ambigu. Toch lijkt mij de eigen existentiewijze van Hadewych dat zij in deze tegenstelling geblokkeerd zit, dat haar levensproject een fundamentele gespletenheid vertoont. Haar existentie valt uiteen in twee bestaansvormen: het zijn-in-de-wereld en de elevatie. De wereld is voor haar de materialisatie, de mortificatie, het permanent sterven en toch niet kunnen sterven; God daarentegen is de wereld van het licht, de zaligheid, het oneindig geluk boven alle grenzen. De bewegingsvorm van deze gespleten existentie is in Hadewychs visioenen (en ook in haar lyrische gedichten) het herhaalde herbeginnen en alterneren tussen val en elevatie. Het is steeds een overspannen, soms wanhopige beweging tussen een ‘diep gewonde’ aardse diepte en een hunkering naar overwinning van de levenszwaarte, de levensangst. Dit wordt nog duidelijker wanneer men Hadewychs kijk op mens en wereld beschouwt. Het aardse bestaan ziet zij radicaal pessimistisch: het leven is één ellende, de mensen zijn slecht en vijandig. Zij moet ‘een vreselijk leven’ (68) in ‘de wrede wereld’ volhouden. Gevoel van verworpenheid komt herhaaldelijk voor; het krioelt ook van vijanden. Volgens haar visioenen zal ze op de weg naar volmaaktheid ‘grote versmaadheid lijden, ongehoord en bovenmate’ (104, Vis. VIII) en Christus voorspelt haar ‘dat | |
[pagina 291]
| |
alle mensen je ontrouw zullen worden terwille van je godvormige liefde’ (48, Vis. I). De mensheid is ook kwaadaardig jaloers om haar uitverkiezing (180-182, Vis. XIV); ja, zegt een visioen: ‘De wereld zal je, na je Terugkeer, nauwelijks nog het leven gunnen’ (176, Vis. XIII). Wij staan dus voor een arme gekwelde, door haar inbeelding in haar leven-kunnen-in-de-wereld voortdurend bedreigd en geplaagd. Van hieruit zal men nog gemakkelijker het innerlijk dualisme van Hadewychs levensproject begrijpen en haar koppige, steeds herhaalde opvlucht in de verticaliteit, eenzijdig en volstrekt.Ga naar eind2.
Van zéér jonge leeftijd af (19 jaar) wilde Hadewych van de wereld weg ‘om weg te zinken in onze Heer’ (80, Vis. VI). Het verlangen naar Jezus als haar minnaar pijnigt haar psyche tot overspannen toe, dompelt haar in zenuwcrisissen. Het thema van de overspanning komt herhaaldelijk in de visioenen terug. De erotische hunkering foltert haar: ‘ik stortte overmand door extatische pijn neer in bewogenheid. En mijn pijn schreeuwde het uit’ (74, Vis. V). Ook heeft zij ‘onvoldoende lichaamsbeheersing... om me onder de mensen te kunnen begeven’ (22, Vis. I). De oorzaak is ‘extatisch verlangen’. Soms is haar psycho-fysiek verlangen naar wat ik maar de totale coïtus met Jezus zal noemen, in de kerk zó schokkend dat ‘en mijn hart, mijn zenuwen en heel mijn lichaam schudden en beefden van onstuimig verlangen’ (90, Vis. VII). Zeer vaak leeft zij in psychische tormenten, zegt zij: ‘ik werd aangegrepen door een zo waanzinnig en angstwekkend verlangen, dat het me voorkwam alsof ik dodelijk gek zou worden en van verbijstering sterven, als ik mijn Geliefde geen voldoening zou kunnen schenken en Hij mijn hunker niet zou vullen’ (90-92, Vis. VII). Dodelijk gek worden! Van verbijstering sterven! Dit zijn zeker abnormale reacties. Zij weerspiegelen ook de fundamentele stoornis van het nietworden-kunnen, van het vertwijfeld verticalisme. Hadewychs verlangen is nooit voltooid: ‘Op die dag kwam daar opnieuw de pijn van nieuwe ontdekkingen tijdens de liefdesberoering over mij’ (82, Vis. VI). Tot hier enkele psycho-somatische verschijnselen in deze visioenen, die wel tot nadenken zullen stemmen.
Wij hebben nu voldoende de fundamentele bestaansmoeilijkheden van Hadewych onder ogen genomen, nu iets over haar extasen en wonderdoenerij. Haar énig geluk, waarvoor zij van jongsaf, waarschijnlijk vanaf haar seksuele rijpwording, leefde, was de ‘Minne’ tot de Godmens Jezus. De nuptiale voorstellingswereld was sinds Bernardus van Clairvaux verspreid in de christelijke mystiek. Hadewych gebruikt deze beeldwereld met | |
[pagina 292]
| |
ongewone felheid. Voortdurend spreekt zij van de ‘overrompelende hunkering die mij naar Hem dwong’ (182, Vis. XIV), het ‘haken naar de intiemste eenwording (50, Vis. I), de ‘hunkering naar wonderbare en vreugdevolle vereniging’ (I, 38). Zij droomt maar van ‘gemeenschap vieren’. Het gaat alle verstand te boven als ‘de geliefden in elkaar opgaan en eenworden’ (170, Vis. XIII). De mateloosheid van die beleving drukt zij uit door het beeld van de ‘goddelijke afgrond’ (176, Vis. XIII). Elders spreekt zij van ‘opperste verrukking’ (88, Vis. VI), of van zichzelf verliezen, verzwolgen, verloren worden, alles even ongecontroleerd en mateloos. Soms beweert Hadewych dat haar Minnaar, die zij brandend verwacht, haar lang op de proef stelt; elders zegt God haar dat hij haar ‘de zalige ervaring van gemeenschap met Mij (zal schenken) wanneer de drang der Liefde je zo onweerstaanbaar overrompelt dat je het niet uithoudt zonder mijn gemeenschap te ervaren’ (50, Vis. I). Men zou zich haast in een Ars amandi van Indischen of Arabischen huize wanen, wanneer men Hadewych zich hoort beroepen op haar minnekunst: ‘hoe zij de kunst verstond van de onverdeelde omhelzing, van het zoenen zonder einde, van alle eerbetuigingen en vertrouwelijkheden waarmee geliefden elkaar hun liefde betuigen’ (152, Vis. XII). Ja, ‘omhelzingen en zoenen’ (94, Vis. VII), niets dan dat, het zijn ‘de zoete momenten van de liefde’ (94, Vis. VII). Haar vrouwelijke seksuele erotiek is zeer man-gericht. De Godmens verschijnt haar ‘in die menselijke gestalte van die zoete, heerlijke man, met een gezicht dat van een goddelijke schoonheid was; in een zo deemoedige houding kwam Hij daar op mij toe, als iemand die een ander helemaal toebehoort’. Dit laatste is een raak psychologisch trekje, tussen haakjes gezegd, van de vrouw, die voelt dat de man zich aan haar geeft. Maar dan: het is ‘een heerlijke man’, ja, ja, en zij wordt door hem ‘naar hartelust bevredigd... bij volle bewustzijn’ (96, Vis. VII). Hadewych legt er nog eens extra de nadruk op dat dit visionair erotisch esbattement met Jezus volkomen gelijk is aan de seksuele gemeenschap zoals zij zich onder gewone mensen afspeelt: ‘zoals de ene geliefde de andere bij zich opnemen kan in de weelde van genietingen voor oog en oor en van het opgaan in elkaar’ (98, Vis. VII). Het gaat er in deze Visioenen soms zo lustig aan toe dat onze visionaire erotica bijna, het scheelt geen haar, in overspel zou vervallen. Nog wel met de Heilige Augustinus! Iedereen weet dat deze grote heilige in zijn jeugd de bloemetjes grovelijk heeft buitengezet, maar wie zou nu verwachten dat hij, negenhonderd jaar na zijn dood, nog zou ingaan op de avances van een Vlaamse begijn? Voor mij, die steeds een groot bewonderaar ge- | |
[pagina 293]
| |
weest ben van zijn vele geschriften, een van zijn trouwe lezers, zou het een grote ontgoocheling zijn indien dit visioen nu eens waar was. Hadewych vertelt in het XIe visioen hoe zij zich overgaf aan ‘de genade der eenwording met de H. Augustinus’ (132), ‘zij was zo belust met die zoete ervaring’ (134) en had er ‘zo oeverloos genoegen (in) geschept’ (134), dat zij er later spijt van kreeg omdat zij trouw wilde blijven aan haar ideale man, Jezus, die haar ‘op unieke wijze’ aangetrokken had, en zij wilde slechts ‘met Hem alleen genieten’ (134). Zij zal voortaan aan Augustinus geen ‘verpozing’ en ‘genot’ meer vragen en hem met rust laten. Deze tijdelijke medevrijer is dus, met alle respect gezegd, uitgerangeerd. Hadewych heeft een hoog zelfbewustzijn. Ik kom daar nog op terug, maar in verband met de liefdesverhouding met haar Bruidegom, ziet zij bruid en bruidegom als volkomen gelijk. In deze relatie is zij geen ondergeschikte, zij heeft dezelfde waarde en macht als haar goddelijke man (156, Vis. XII). Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat zij in deze relatie moeder wordt, want dit is toch de hoogste voltooiing van de vrouwelijkheid (160, Vis. XIII) en vervolledigt waarschijnlijk, in haar ogen, de volmaaktheid van haar minnende persoon. Wij zullen dit chapiter over de erotiek met enkele opmerkingen over psychosomatische verschijnselen afsluiten. Talrijk zijn haar absences, verlies van gezicht en gehoor, quasi-bewusteloosheid. Dit duurt soms zeer lang: ‘En de Liefde verscheen en omarmde mij en ik werd weggerukt buiten de geest, en tot de dag ver gevorderd was, bleef ik verdronken liggen...’ (116, Vis. IX). Soms klinkt de lengte van haar absence ongeloofwaardig: ‘Eens was ik drie dagen en drie nachten opgenomen in de geest’ (188, Vis. XIV) en vaak duurde het ‘zó lange tijd’. Opvallend is ook de lichamelijke pijn en uitputting die soms met haar speciale toestanden gepaard gaat: ‘Ik was immers een mens, maar de Godheid is zo vreselijk en zonder mededogen, met niets ontziend geweld verslindt en verschroeit ze mij’ (136, Vis. XI), of even sterk: ‘het ging zo geweldig en smartelijk te keer in mij, dat mijn ledematen stuk voor stuk leken te zullen breken...’ (92, Vis. VII). Wat hiervan denken? De minne is bij Hadewych zeer zinnelijk geaard: ‘In zinnelijk genoegen en erotische roes heb je Me nu gesmaakt en in je opgenomen’ (106, Vis. VIII), maar toch wordt ze beschouwd als een geestelijk ideaal. Er zijn ideale minnaressen en minnaars, de Volmaakten, waartoe zij zich zeker rekent. Met een kennis, die behoort tot de paranormale helderziendheid of tot het domein der illusie, weet zij in ruimte en tijd het aantal ideale minnaars te tellen. Het zijn er 107, die ‘de volmaaktheid bereikt hebben in de hoogste vormen der Liefdebeleving’. Er zijn er ook een exact aantal in diverse, | |
[pagina 294]
| |
lagere graden. Men leze het 13de visioen. Hier kan ik ook die raadselachtige Lijst der Volmaakten vermelden, die aan het 14de visioen werd toegevoegd. Het gaat hier om een lange lijst van heilige mannen en vrouwen, bekende en onbekende, die in omliggende landen en in ons taalgebied leefden. Ook hier stelt zij zich aan als een alwetende, aan God gelijke vrouw, die zielen en Gods beschikkingen doorpeilt. Waan of paranormale helderziendheid? Persoonlijk vind ik die Lijst - en heel veel anders! - produkt van een waanzinnige hoogmoed.
Visionairs, die met heel hun bewustzijn sterk geconcentreerd zijn op hun visionaire beelden, zien en horen meestal die beeldwereld zeer scherp. Uit persoonlijke ervaring, d.i. omgang met een paar mensen die visioenen hadden, weet ik hoe diep zij overtuigd zijn van het werkelijkheidsgehalte van het visionair geziene en hoe lang de scherpe herinnering aan die beelden blijft leven. Hoe ziet die visionaire wereld van Hadewych eruit? Eerst en vooral is het een visuele wereld en slechts in tweede instantie een auditieve (stemmen, roepen, gedruis). Het is ook een onbegrensde voorstellingswereld, in principe mateloos, vaak een ‘afgrond’. De topologische symboliek van de ‘peilloze afgrond’ (146, Vis. XII), die zeer vaak terugkeert, is betekenisvol, ook o.m. voor de existentiële situatie van Hadewych met haar verzwegen onzekerheid, angst. Deze topologische symboliek zit ook in de ‘draaikolk’, die aanzuigt, beangstigt en doodt: ‘de diepe draaikolk die zo vreselijk donker is, is de binnengoddelijke liefdesgemeenschap in haar onpeilbaar geweld’ (38, Vis. I). Dit geweld staat niet alleen. De kosmologische ruimte van Hadewych is vaak dreigend, gevaarlijk, soms vernietigend. Zij hoort ‘een stem geweldig als de donder’ (190, Vis. XIV) of haar visies zijn gevaarlijk: ‘Uit de ogen der Liefde straalden zwaarden vol laaiende vlammen. Uit haar mond braken bliksemstralen en donderslagen naar buiten’ (164, Vis. XIII). Men moet zulke beeldentaal natuurlijk beoordelen van uit de literaire traditie, ook van uit de ontologisch-religieuze symboliek, maar bovendien als symbolisch voor Hadewychs innerlijke wereld en haar felle, onrustige bewogenheid. Soms echter is de ruimtevoorstelling zacht, rustig: ‘en wonderlijk uitgestrekt werd daar het landschap en heerlijker dan alle schoonheid...’ (168, Vis. XIII). Het wereldbeeld dat Hadewych ontplooit is natuurlijk het eigentijds-middeleeuwse. Meestal heeft het een klare lineaire constructie en een doorzichtige interne ordening. Af en toe slechts mist het visioen heldere structuur en is het min of meer chaotisch, bijvoorbeeld het elfde. De kleur en de typering zijn zeer sober gehouden. Het negende visioen is in dit opzicht een uitzondering, kleurrijk, feeëriek, sprookjesachtig, mooi. | |
[pagina 295]
| |
Nog wil ik even in het kort de christelijkheid van Hadewych beoordelen. Deugden en moraliteit komen in dit Visioenen-boek af en toe aan bod. Er is soms spraak van ascese, zelfonthechting: ‘Dan zul je helemaal aan jezelf moeten afsterven’ (88, Vis. VI). Ook boete en lijden (30-32) worden geacht, zoals de ootmoed: ‘de bescheiden liefde die op ootmoedigheid gebouwd is’ (158, Vis. XIII) en de ‘volmaakte wilsgelijkvormigheid met God’ (26). De deugd die het meest aan het licht komt, is de naastenliefde: ‘Mijn liefste, sta alle mensen, je vrienden en je vijanden, zonder onderscheid bij in de nood’ (52, Vis. I). Met de kwetsbaarheid van haar zijn-in-de-wereld, waarover vroeger, voelt zij zich door haar evenmensen vaak gewond: ‘Op de Godsliefde na heeft niets me meer gewond dan de naastenliefde’ (140, Vis. XI). Toch laat zij haar ‘grenzeloze beschikbaarheid’ (150, Vis. XII) openbaar loven, en ‘hoe machtig de bruid was: noch in de innerlijke noch in de praktische beoefening der naastenliefde schoot zij ooit te kort, en nooit was zij zuinig op grote offers ter ere van deze deugd’ (150, Vis. XII). De schrijfster laat zich in haar visioenen verheffen, en haar deugden zijn voor haar schitterend, waarover straks iets meer. Wat ook opvalt in haar christelijke visie, is een pessimistische, radicale lijdensmystiek. De Godmens zegt haar: ‘Aangezien je een mens bent, doorsta de ellende van het mens-zijn’ (46, Vis. I). Hadewychs bruidsmystiek komt hier dicht bij de lijdensmystiek, waarin vele van haar vrouwelijke visionaire collega's na haar nog zullen ploeteren. Haar Godmens doet zich kennen als een sadistisch tiran: ‘Ik wil dat je terwille van Mij tot elke rampzalige ervaring bereid bent; en ik verbied je om je ooit nog ook maar in het minst in te laten met afkeuring of afstraffing’ (42, Vis. I). Hij eist bereidheid ‘tot elke rampzalige ervaring’ (ibid.), eist dat zij verlangt ‘de armste, de ellendigste en meest versmade der mensen te zijn’ en ‘alle vormen van lijden’ aangenaam te vinden. Zij moet ‘een vreemde worden bij de mensen, zo versmaad en ellendig, dat je niet meer zult weten waar nog één nacht onderdak te vinden’ (42, Vis. I). Dit program beantwoordt natuurlijk aan haar existentiële onbehuisdheid in de wereld, haar zo moeilijk in-de-wereld-kunnen-zijn, het is er de projectie van, maar men moet een ziekelijke masochiste zijn om het zich zó door een visionair-sprekende Godheid te laten voorschrijven. De hogere motivatie van die lijdenscultus is dat de Godmens Christus zelf op aarde een mateloos lijder zou geweest zijn, een visie op het leven van Jezus die in haar grondeloos aards pessimisme thuishoort: ‘Je hebt... onmenselijk veel bij de mensen te lijden gehad. Ik geef je de opdracht dit lijden ten einde toe te dragen in navolging van Mij; en zó zullen wij één blijven’ (124, Vis. X). De minnares moet, om met Christus gelijk te zijn, ‘lijden voor alle mensen, en méér dan | |
[pagina 296]
| |
alle mensen lijden om Hem voldoening te schenken en het menszijn als navolging volmaakt te beleven’ (182, Vis. XIV). Men moet in een zeer precaire, sombere aardse probleemsituatie leven om het beeld van de liefde en van Christus op die manier uit te bouwen. Onbewuste zelfbestraffing? Wat mij op godsdienstig gebied in deze Visioenen het meest hindert, is de voortdurende zelfverheerlijking van de visionaire persoon. Gerard Brom heeft dit reeds vóór mij gezegd en sprak van haar ‘vreselijke hoogmoed’. Tegenover elke val in de bestaansellende, is elke elevatie voor Hadewych een mateloze ik-beleving, waarbij zij in het centrum van de kosmos of van Gods eigen leven staat. Zij keurt wel de mensen af die ‘zich verheffen’ of ‘Lucifers zijn’ (75-76, Vis. V), maar anderzijds looft zij voortdurend zichzelf (zelfs haar eigen nederigheid!) en laat zich door de engelen, de Godmens én de Drievuldigheid loven. Het thema van haar uitverkorenheid loopt door alle visioenen. De engel spreekt haar toe: ‘zuivere zuil’, ‘onschuldige’, ‘pure zuiverheid’, ‘volmaakt’ (28-30, Vis. I). Haar leven is een centraal gebeuren voor ‘allen in de hemel en op de aarde’ (122), zij is uitverkoren boven alle mensen in de geschiedenis, zij ziet zichzelf als ‘bekroning’ (176, Vis. XIII) en God verklaart: ‘Ziet: Deze hier is mijn bruid. Al wat jullie doen heeft zij verwezenlijkt op de wijze der volmaakte liefde... Zie wat ik je zeg: bruid en moeder ben jij, op een unieke wijze heb je mijn godheid en mensheid in je leven tot hun recht laten komen’ (122-124, Vis. X). ‘Uniek!’. God geeft haar op aarde méér dan Maria van Nazareth! (166, Vis. XIII). Met een mateloze zelfverheffing ziet Hadewych zichzelf als bruid van God, versierd met alle deugden - een twaalftal - die haar ‘volmaakt’ tooien (148-156, Vis. XII). ‘Alle voorstelbaar en onvoorstelbaar lijden heeft zij doorstaan, met welgevallige overgave’ (34, Vis. I), zij leeft ‘het waardigste leven dat ooit geleefd werd in het Rijk Gods’ (142, Vis. XI) en zij laat zich tot sterkste, dapperste van alle Godminnende zielen van àlle tijden verklaren. Ik heb Onze-Lieve-Heer geen raad te geven, doch indien Hij tot deze dame in visioenen gesproken zou hebben, had Hij er wel mogen aan toevoegen dat zij er geen snoeverij van mocht maken. Doch het is niet gedaan, de visionaire pakt nog uit met al haar uitzonderlijke gaven! Haar àl-helderziendheid in ruimte en tijd wordt in verscheidene visioenen uitgestald (o.m. I, II, VI, XI, XIV). Daarnaast heeft zij ook profetische gaven; vele openbaringen ontving zij; hemel en aarde, vagevuur en hel doorschouwt zij; als wonderdoenster bevrijdt zij van zonden, et cetera; zij maakt het visioen op de berg Thabor mee. Zij ziet ‘het aanschijn van God’ (160, Vis. XIII), een fantastisch visioen enkele bladzijden lang! Zij neemt deel aan het intieme leven van de Drievuldigheid, aan haar intenties en deliberaties. Zij voelt zich gelijk aan God, ‘niet min- | |
[pagina 297]
| |
der dan Hij zelf’ (190, XIV). Men zou liever zien dat deze begijn, zoals Maria van Nazareth tegenover de Heer, haar geringheid als dienstmaagd en haar nederigheid zou uitspreken in plaats van altijd maar op te scheppen als ‘uitverkozen boven alle schepselen die ik ooit gezien heb’ (180, Vis. XIV). Waarom treedt deze Hadewych zo eigenwijs hoogmoedig op? Indien al haar wonderbare gunsten reëel waren, zou zij voor God en de mensen wel nederiger, bescheidener zijn. Door God uitverkoren en geleide mensen zijn geen snoevers. In zijn inleiding schrijft Prof. Vekeman met een retorische, emfatische en nietszeggende frase: ‘Dit is het geheim van het Visioenenboek: mensen worden beloften van God voor andere mensen.’ (11). Ik zal dat geheim dan wel niet gesnapt hebben, want mensen als beloften van God voor evenmensen zijn voor mij nooit windmakers en ijdeltuiten. Misschien was het groepje begijnen (of wat voor een groepje was het?), waartoe zij zich, op meer dan een plaats, blijkt te richten, met het lezen van al haar wondere verhalen wel zeer ingenomen. In het veertiende visioen schrijft zij: ‘omdat je deze dingen zo graag verneemt’ (186). In de middeleeuwen zal zoiets wel courant geweest zijn. Voor Prof. Vekeman blijkbaar ook, vrees ik.
De Visioenen zijn als boek een bron van genot voor de verbeelding en van verbazing voor de lezer, die blijvend gefascineerd wordt door de wonderen van het menselijk bewustzijn. Voor wie de weg naar God zoekt, ken ik betere boeken. Vergeten wij echter niet dat het hier om een zeer goed literair werk gaat. Het lijkt mij duidelijk dat Hadewych een bewust kunstenaarschap nagestreefd heeft. Het zal altijd wel een raadsel blijven hoe de verhouding is, welke de afstand is tussen haar beleving en haar gestileerde verwoording; maar, zoals hierboven werd gezegd, ik weet uit eigen (beperkte!) ervaring dat sommige visionairen over een jarenlang, trefzekerscherp herbelevend geheugen beschikken. Graag zou ik over het proza van Hadewych nog verder schrijven, want het heeft een imponerende, breed en sterk stromende stijlkracht, een machtig bezielde retoriek, die van de vaak taaie en saaie schoolretoriek van onze middeleeuwse prozaïsten hemelsbreed verschilt. Deze kroniek is evenwel reeds te lang, daarover een volgende maal, hoop ik. |