| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Noordnederlandse verhalen
Gerrit Jan Zwier, De noordkromp en andere verhalen. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1978. 110 blz.
Jaap van Manen, Verliefd. Querido, Amsterdam, 1979. 194 blz.
Gerrit Krol, De ziekte van Middleton. Querido, Amsterdam, 1979. 221 blz.
Alfred Kossmann, O roos, je bent ziek. Querido, Amsterdam, 1979. 111 blz.
Op de kaft staat dat G.J. Zwier in 1947 te Leeuwarden geboren werd en in 1975 te Groningen afstudeerde ‘in de culturele antropologie en in de geografie’. Een ‘noordkromp’ is volgens Van Dale de naam van een soort schelpdier, maar heeft hier waarschijnlijk een bijbetekenis die mij ontsnapt. Tot daar. Want omdat wij sommige van zijn woorden niet kunnen duiden, zullen wij de schrijver niet veroordelen. Als men een kunstenaar verplicht alleen als taal te gebruiken wat iedereen begrijpt, wordt zijn werk een povere bedoening en sterft de taal door gemis van scheppende kracht langzaam af. De bundel van Zwier bevat negen stukken waarvan het kortste drie bladzijden en zes regels, het langste twintig bladzijden telt. De sterkte van de auteur ligt niet in de vinding van zijn gegevens noch in de waarde van zijn gedachteninhoud. De meeste verhalen zijn vluchtige schetsen, zo gelezen zo vergeten, die beter in weekbladen dan in een boek op hun plaats zouden zijn. Een boek doet mij immers nog altijd denken aan werk dat op een langer blijvende betekenis dan bijdragen in kranten en veel gelezen periodieken aanspraak mag maken. Voor sommigen zal dat wellicht anders liggen, maar als om andere dan artistieke beschouwingen de grens tussen schrijfkunst en literatuur vervaagt is het de literatuur en dus het belangrijkste dat eronder lijdt. Wij kunnen letterkunde en journalistiek het best gescheiden houden, om beide waarden te gunnen wat ze toekomt.
Zwiers mooiste verhalen die wel een letterkundige betekenis hebben, zijn ‘Het compromis’ en ‘Stortemelk, goed voor elk’. In het eerstgenoemde vertelt de man aan het woord in de ik-vorm dat zijn verhouding met Nannie en zijn hechte vriendschap voor Alain ‘niets met liefde hadden uit te staan. Of misschien een beetje in het begin.’ Hij heeft nu toch de ware Jakob ont- | |
| |
dekt in een opticien met blauwe ogen en een blond snorretje. Tussenin haalt hij de kritiek aan die Alain op de vorige dichtersgeneratie uitbracht: ‘Grappig eigenlijk als je bedenkt met wat voor gevoelens dichters als Roland Holst en Slauerhoff over de vaderlandse stranden stapten, die zagen alleen maar wanhopen langs een holle zee en wijkende kimmen en zo, in vergelijking met de functie die het strand voor de huidige schrijversgeneratie heeft. Namelijk een plaats waar je kunt neuken en zuipen.’ (11) Die Alain bleek inderdaad een vrij behoorlijke kennis van de Nederlandse literatuur te bezitten.
Het verhaal ‘Stortemelk, goed voor elk’ is niet minder spottend met de menselijke dwaasheden, maar doet het op een minder verheven vlak dan de poëzie. Die Stortemelk uit de titel is iets anders dan vermoed: een vakantiekamp op de Waddeneilanden, waar de gasten over vier blokken verdeeld onderling in ruzie geraken en een kleine oorlog uitvechten, terwijl ‘de dominee geen oog voor de werkelijkheid om hem heen kon hebben omdat hij slechts oog voor zich zelf had.’ Het onderwerp had om zijn volkse inslag ook onze Ernest Claes kunnen bekoren; hij zou het alleen in een andere toonaard verteld hebben. Dat verschil van behandeling met Zwier weerspiegelt het gezicht van Noord en Zuid, intellect en gemoed, het leven beredeneren of met het leven meevoelen.
Meer belang hechten wij aan de roman Verliefd van Jaap van Manen, hoewel dit werk evenmin een meesterstuk is. Dat zou ook buitengewoon verrassend overkomen, nu de meeste schrijvers niet zo zeer met de waarde als met de verkoop van hun teksten begaan zijn. Wat sinds de Tweede Wereldoorlog op de markt geworpen wordt is dikwijls niet meer dan wegwerplectuur die een beetje geld moet opbrengen. Om dat resultaat te behalen zijn voor veel zogezegde auteurs alle middelen, zelfs de doorzichtigste kneepjes om in de smaak van de smakelozen te vallen, geoorloofd.
Wij waren al ettelijke bladzijden ver door Verliefd gesukkeld met een gevoel van onbehagen dat het wederom niets zou worden, toen wij plotseling getroffen werden door een zin, waarin ten minste een gedachte, zij het dan een vaak gehoorde, uitgedrukt stond: ‘Het kan niet, dat er niets meer is na dit leven, het kàn gewoon niet.’ (25) De auteur legt ze in de mond van een vrouwelijke arts, een zekere Margreet, die zich bedroeft over de toestand van haar vader die na een hartaanval in een ziekenhuis ligt. Die vader zal af en toe nog eens op het toneel verschijnen, als een geleerde van de oude stempel, om een eenvoudige waarheid te verkondigen.
Margreet heeft ook een zoon die Willem heet, zeer jong in Parijs en New York heeft gewoond en Joost mag weten waarvan geleefd heeft. In de
| |
| |
Nederlandse literatuur schept die laatste moeilijkheid eigenlijk geen problemen meer! Nu komt Willem terug naar Amsterdam om Eileen te ontmoeten, een gehuwde vrouw die zestien jaar ouder is dan hij en die zoals dat heet smoorlijk op hem verliefd blijkt. ‘Hij is zo verstandig’, zegt zij en bovendien zo verleidelijk, dat zij haar man zal bestelen en meteen verlaten, om eindelijk met een Adonis gelukkig te zijn. Die echtgenoot wordt afgeschilderd als een rijke duitenteller, die zijn Eileen al lang doorzien heeft en heimelijk aanhoudt met een plaatsvervangster.
Eindelijk kunnen wij de aandacht vestigen op Wouter Talma, het hoofdpersonage uit de roman, die buiten het boek een succesrijke zakenman is en de hele geschiedenis in de ik-vorm verhaalt. Bijna zeker heeft Van Manen zijn werk zo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk om die ene figuur geschreven. Talma doet zich voor als een begaafde en menslievende intellectueel, die de middelbare leeftijd nadert en geen houvast in zijn leven vindt. Hij is homoseksueel, heeft gelegenheidsbetrekkingen met verscheidene jongens en wordt nu hij Willem, de zoon van Marleen die in hetzelfde huis als hij een flat bewoont, leert kennen, zo onweerstaanbaar tot hem aangetrokken dat die hartstocht een oorzaak van bestendige onrust moet worden.
Samen met Eileen en de jonge kerel gaat hij naar Venetië met vakantie en in Nederland terug, breekt Willem met Eileen af. Ook haar echtgenoot laat haar voorgoed in de steek, zodat zij meteen beseft dat een wanhopige eenzaamheid haar wacht. Het valt nochtans anders en nog slechter uit. 's Nachts ontstaat brand in het tuinhuisje waar zij een voorlopig onderkomen gevonden heeft en wordt zij in de vlammen verkoold. Wouter Talma wil Willem niet verliezen, want meer dan drift is het liefde wat hij nu voor hem voelt, maar terzelfder tijd beseft hij dat zijn pogen om de jonge man aan zich te binden een verloren onderneming wordt. Daarin bedriegt hij zich niet. Willem herneemt zijn zwerftocht over de wereld en vertrekt naar India, nieuwe avonturen en hetzelfde zalige nietsdoen tegemoet, terwijl ook Talma Amsterdam de rug zal toekeren om in Amerika een zaak op te richten.
Het verhaal is voltooid zoals een klassieke roman: wij weten wat er van de personages terechtgekomen is. Het zijn de gebeurtenissen niet waaraan het zijn betrekkelijke waarde te danken heeft. Het is de figuur van Talma, niet zo zeer om wat hij doet als om wat hij denkt. Als hem op het tegennatuurlijke van zijn gesteltenis gewezen wordt, verklaart hij zich een voorstander van de beschaving. Beschaving is niet een verfijning, vervolmaking, vergeestelijking van de natuur, beweert hij, maar de schepping van een bestaansvorm die de natuur uitsluit. Vandaar zijn uitspraak dat hij de planten
| |
| |
haat om hun onstuitbare groeikracht. Een vriend verwijt hem dat hij door zijn getheoretiseer eer ‘een calvinist van het zuiverste water is’, voor wie ‘lekker’ (nu sleet komt op leuk is lekker erg in trek) ‘alleen mag als 't in verband staat met het Hogere.’ (163)
Talma bezit voldoende zelfkritiek om te erkennen dat er objectief ‘niets verandert door wat wij uitrichten. Alles wat we doen en beleven blijft het gewriemel in een mierenhoop en dood gaan we allemaal, maar ik heb tot die tijd (in mijn uitzichtloze liefde) nu een doel, een richting... Ik wil samen met je oud worden.’ (123) In dezelfde brief, een doorlichting van zijn innerlijk wezen, schrijft hij: ‘Er moet een weg zijn naar boven; dat is toch de enige reden om te blijven leven.’ Hij zal hem niet vinden, hij zoekt hem ook niet. Liever dan de vruchten van Henriëtte Van der Schalks Boom van groot verdriet te eten, voegt hij zich bij degenen die dalen met ‘zwakke en bevreesde harten langs warre en onzeekre paân, waar zij sterven aan giftige dampen, stijgend uit der bedwelming poel tot hen.’
Het moderne verintellectualiseerde en verliteratuurde Nederland heeft nooit genoeg van seksualiteit, cynisme en agressieve laatdunkendheid, met het gevolg dat een aanzienlijk deel van zijn romankunst geen kans maakt om echte kenners van literatuur in het buitenland te boeien. Talma stelt de vraag: ‘We werden toch wel oud, wie las er nog de Beauvoir?’ Antwoord van schrijver dezes: al degenen die na een halve eeuw lang veel gelezen te hebben het vermoeden overhielden dat alleen wat schoon gezegd en levenswààr is, zoals bij de Beauvoir, onze aandacht verdient. Besluit in verband met Verliefd: de kans die erin stak werd voor een derde verspeeld.
Dat lijkt ons nog meer het geval met De ziekte van Middleton van Gerrit Krol (1934), de tweede gewijzigde druk van een ‘roman’ die oorspronkelijk in 1969 verscheen. Wij zouden het werk liever een dagboek heten. Ongetwijfeld zijn er talrijke autobiografische gegevens in opgenomen, afgewisseld met wiskundige problemen en wijsgerige beschouwingen, tekeningen en foto's, die er o.i. niet op hun plaats zijn, al bewijzen ze dat Krol als wetenschapper en reclametechnicus niet te onderschatten valt. Uit zijn tekst leiden wij af dat hij een mathematicus is, die als programmeur in dienst van een oliemaatschappij veel gereisd en beleefd heeft.
Een kaartje achteraan in het boek toont dat hij zowel in Benghazi als in Dakar, New York als Los Angeles, Curaçao als Caracas en Reykjavik de stof voor zijn verhaal verzamelde. Aanvankelijk gehuwd, gescheiden, weer getrouwd, nogeens van elkaar weg, was hij verder in betrekking met jongere of oudere vrouwen, waar hij ook maar uit een vliegtuig stapte. Tot hij ten slotte in Amerika op een zekere Kathy verliefd werd, die waarschijnlijk
| |
| |
ook van hem hield, maar als katholiek gelovige en getrouwde vrouw dat niet wilde toegeven.
Een reden opdat hij haar om ‘al haar glorie en slechtheid’ van schijnheilige dubbelhartigheid zou beschuldigen. In bijzijn van haar man verklaart zij immers ‘geen moment van hem (Krol) gehouden te hebben.’ De schrijver zegt: ‘Dit boek is een hele reeks van spotternijen,’ een aaneenschakeling van ontgoochelingen opgelopen bij de vele vrouwen die zijn wegen kruisten en alleen door zelfzucht en ijdelheid gedreven werden. Zo ziet hij het althans, zodat je vanzelf aan de antifeminist Strindberg denkt, die dezelfde ervaringen opdeed en er ook geen logische gevolgtrekkingen uit afleidde, aangezien hij evenmin vermeed telkens opnieuw in dezelfde kuil te vallen, in weerwil van het internationaal bekende spreekwoord over de ezel die vermijdt zich tweemaal aan dezelfde steen te stoten.
Krols boek bestaat uit veel korte prozastukjes, die dikwijls levendig en tintelend geschreven zijn, maar meestal geen onderling verband hebben tenzij dat het afreacties zijn van de auteur op zijn ontmoetingen en ervaringen. Als een vierde deel van de inhoud geschrapt werd zou een boek overblijven dat zijn betekenis als tijdsdocument en literaire schepping zou behouden. Dingen die blijven staan er zeker in, maar zoals zeldzame bloemen in een verwilderde tuin. Wij hebben enkele gedachten onderschreven: ‘We zouden gelukkig geweest zijn als we niet zoveel bij elkaar waren’ (24), ‘Gelukkig de mens die ergens verwacht wordt’ (139), en ‘Filosofie is een methode om met een minimum aan woorden zoveel mogelijk te zeggen’ (165). Spijtig dat Krol die bepaling niet op zijn literatuur toepasselijk geacht heeft.
Twee avonden besteed aan het lezen van O roos, je bent ziek van Alfred Kossmann (1922), een werk dat mij gaandeweg meer en meer geboeid heeft. Een verhaal zoals het leven, zonder begin en zonder ontknoping, over een hoog ambtenaar die eerlang met rust gaat en reeds nu buiten dienst is. Hij wordt ons voorgesteld als de kleinzoon van een makelaar die een fortuin heeft verzameld en als zoon van een architect die het nog uitgebreid heeft. Hij doet zich voor als het echte type van de rijke burgerman die zich goed verzorgt, intellectueel zonder idealen, die niet onwelwillendmaar een beetje sceptisch de wereld waarneemt. Je denkt aan het soort rationalistische liberaal dat in de Franse literatuur door Anatole France en bij ons door Raymond Brulez vertegenwoordigd werd.
Op zekere dag schikt deze ongehuwde Hagenaar, mijnheer Van de Werf Holting, een uitstapje naar Antwerpen te maken. Hij voelt voor de stad en in het hotel op de De Keyserlei ‘hoor je, en dat wil ik horen, een veredeld
| |
| |
Nederlands.’ (42) Hij geraakt echter niet zo ver, want in de trein ontmoet hij een Amerikaanse jongen, op weg naar Amsterdam, waar hij zijn vader weer zou zien. Die onbehouwen knaap, voorbeeld van een generatie die alles gekregen en er helemaal niets dat deugt bij geworden is, wekt in de Nederlander een ingesluimerde seksuele aandrang die hem gewoon uit zijn evenwicht schokt.
Hij gaat het kereltje naar Amsterdam achterna, heeft daar een ontmoeting met een vriend uit vroeger dagen, die in het randgebied tussen genialiteit en waanzin blijkt te leven, en een mislukt publicist, die er op een doortrapte manier de vader van Van de Werf Holting van beschuldigt tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn vingers enigszins aan Duits geld te hebben verbrand, maar de held van het verhaal zet zonder zich boos te maken die geniepige nijdas flink op zijn plaats. Op zoek naar zijn Amerikaanse provo komt hij in een volks café terecht, waar hij opnieuw volkomen de toestanden beheerst en ten slotte ontmoet hij de sluwe en leugenachtige vader van de Amerikaan en ook nog even de jongen zelf. Daarop sluit het boek en een avontuur zonder uitkomst, dat evenwel Van de Werf Holting eraan herinnert dat zijn Olympische rust en fatsoen een waan zijn, een houding waarachter de werkelijkheid verborgen ligt: zijn homofiele geneigdheid die hij wel heeft kunnen onderdrukken maar niet uitroeien.
Dit verhaal van Kossmann is vooral bewonderenswaardig om de voorbeeldige taalbeheersing van de auteur. Zoals hij kan beschrijven en door die beschrijving een eigen levenshouding uitbeelden, hebben slechts weinigen het voorgedaan. Zo fijn, zo geschakeerd, zo natuurlijk. Van de Werf Holting lééft, wij kennen hem van binnen en buiten met zijn verdrongen passie, geestelijke achtergrond en lichamelijke verschijning, zijn omgeving en de mensen die even in zijn gezichtskring verschijnen om weer te verdwijnen.
Maar niet alleen psychologisch is O roos, je bent ziek een schitterende doorpeiling van een menselijk wezen, het is dat niet minder om de milieuschildering zoals ze alleen bij enkele Noordnederlandse prozaïsten mogelijk blijkt. Kossmann zet een traditie voort die van Van Effen over Hildebrand, langs Van Looy en Van Schendel, tot deze eeuw werd doorgetrokken. Dat iets onbelangrijks als het naar bed gaan van zijn hoofdpersonage tot zo'n knap geschreven en bezielde passage kon uitgroeien als in dit boek (van blz. 27 tot 32) is het waarmerk van een groot meesterschap. Akkoord, het is klein-realisme, zoals de schilderkunst van Gerard Terborch en Jan Steen, en zulke literatuur heeft in de wereldletterkunde weinig of geen weerklank, omdat ze in de eerste plaats taalschoonheid en slechts waarneming, maar geen schepping van leven is.
|
|